| |
| |
| |
Fortuinwisselingen.
Met de handen op den rug doorliep de fabrikant van Dijkerveld, vergezeld van den fabrieksbaas, zijne werkplaatsen. Ernstig en bezorgd rondziende, stond hij hier en daar stil, informeerde naar den stand van den arbeid en deelde bevelen uit, doch telkens als hij teekeningen afgaf, waarnaar nieuwe werkzaamheden verricht moesten worden, was een bedenkelijk schouderophalen en optrekken der wenkbrauwen het antwoord zijner werkbazen. Zij zeiden niets en dat behoefde ook niet. De oude fabrikant was maar al te goed met de omstandigheden bekend, en betreurde den bestaanden toestand zeer. Steeds somberder werd zijn uitzicht, terwijl hij rondzag in de werkplaatsen, waar nauwelijks de helft van zijn personeel aan den arbeid was.
De andere helft zwierde schreeuwende en joelende door de straten der stad, in gezelschap van honderden arbeiders van andere établissementen, en onder aanvoering van lieden, die zich tot verheven levenstaak gesteld schenen te hebben,
| |
| |
door listige opruiingen en valsche voorstelling van maatschappelijke toestanden en verhoudingen, den handwerksman mede te sleepen, om hem tot den ellendigsten staat te brengen.
Van Dijkerveld verliet het groote gebouw der fabriek, en stond een oogenblik in gedachten verzonken.
‘Hoe gaat het in de smederij, Moorland?’ vroeg hij, zich to den fabrieksbaas wendende.
‘Drie man heden niet teruggekomen, Meneer; Taakler werkt alleen met twee gezellen.’
‘Wij zullen gaan zien,’ hernam de fabrikant. ‘Het is heden avond vergadering der patroons; ik wilde Taakler wel omtrent een en ander hooren.’
‘Waren ze maar allen als hij,’ viel Moorland plotseling uit, ‘dan zou die eeuwig vervloekte....’
‘Stil baas, niet vloeken, dat baat niet; wij moeten handelen,’ en zijn breedgeranden hoed vaster op het hoofd drukkende, begaf de fabrikant zich naar een van de bijgebouwen zijner fabriek. Taakler, een gewoon werkman in de smederij, deed daar tevens dienst als onderbaas, en stond aan zijn bank te werken.
Hij was een man van omstreeks veertig jaren, van middelmatige gestalte, breedgeschouderd en sterk gespierd. Zijn uiterlijk was niet aangenaam en zelfs norsch te noemen; zijn gesloten mond en doordringende blik, duidden een standvastig karakter aan.
Zonder op te zien werkte hij voort, toen de deur geopend werd en de patroon binnentrad; eerst nadat hij het onderhanden zijnde stuk had afgevijld, sloeg hij den blik op en bracht groetend de hand aan zijn pet.
Het gelaat van den fabrikant verhelderde, toen hij een
| |
| |
oogenblik in stilte den ijverigen werkman had gadegeslagen.
‘Taakler,’ zei hij, ‘heb je tijd om een oogenblik meê naar 't kantoor te gaan?’
‘Als het niet te lang duren moet, Meneer. Ik behoef u niet te zeggen, dat er thans veel te doen valt,’ morde de aangesprokene en volgde, niet zonder een spijtigen blik op zijn werk, waaraan hij liever had blijven arbeiden, dan zijn tijd in 't kantoor met praten te gaan doorbrengen.
‘Ga zitten Taakler,’ zei de fabrikant, en schoof hem een kantoorstoel toe. ‘Ik woû je vragen, hoe je opinie is over de hier uitgebroken werkstaking; je gaat met het volk om, woont in hun midden en ze mogen je graag lijden, dat weet ik. Zeg jij me nu eens, hoe je over die ongelukkige historie denkt.’
De werkman zag met zijn helderen doordringenden blik den patroon in het gelaat.
‘Neem me niet kwalijk, Meneer. Ik spreek niet graag over anderen; dat is tegen mijn gewoonte.’
‘Ik weet het, ik weet het,’ hernam de fabrikant ongeduldig. ‘Dat neemt echter niet weg, dat je mij onder vier oogen gerust je opinie kunt zeggen. Ik sta reeds dertig jaren aan het hoofd dezer fabriek, die mijn eigendom is, en heb het steeds goed voor met hen die goed willen. Mijn vraag bewijst, dat ik vertrouwen in je stel, voel je, en ik geloof, dat je dit ook wel kunt beantwoorden.’
Taakler dacht een oogenblik na.
‘Zooals u weet Meneer,’ antwoordde hij langzaam en zich de ruige kin wrijvende, ‘is het slechtste deel van het volk heengegaan en 't beste gebleven. Een machine staat echter stil, al ontbreekt slechts een enkele bout, die er in behoort
| |
| |
te zijn. Het minder deel moet dus terugkomen, doch eischt daartoe hooger loon. Of dit toegestaan kan worden, met het oog op de winst die uw fabriek afwerpt en de concurrentie met het buitenland, kunt u weten, ik niet, maar in hoeverre meer verdienste voor het onderhoud van den geringen werkman noodig is, kan ik waarschijnlijk beter beoordeelen. Dit laatste doet echter niets af en mij dunkt dat alleen het eerste uwe zaak is. Het mag voor u naar mijn overtuiging, niet de vraag zijn of de een meer noodig heeft voor zijn onderhoud dan de andere. Voor den patroon geldt alleen de vraag of de werkman meer behoort te verdienen, in verhouding tot den stand der zaak waarvoor hij werkt en den aard of het gehalte van het door hem geleverde.’
De fabrikant keek den werkman verbaasd aan; hij had die koele, pessimistische redeneering niet verwacht.
‘Maar Taakler,’ merkte hij op, ‘'t is toch onbillijk in het geheel geen onderscheid te maken tusschen de gehuwden en de ongehuwden, en het groot verschil in hunne behoeften niet in aanmerking te nemen. Ik heb dit althans steeds min of meer in het oog gehouden.’
‘Volstrekt niet, Mijnheer; dat is hunne zaak Ik zelf ben getrouwd en heb een groot gezin, maar ik zou niet willen dat mij om die reden en dus bij wijze van aalmoes, meer geld werd gegeven. Mijn daggeld moet mijn verdienste zijn; verdien ik minder dan moet ik minder hebben. Wanneer u wilt gaan oordeelen of deze voor zijn gebruik misschien meer noodig heeft dan gene, zal ik u wel eenigen aanwijzen, die recht hebben op een paar gulden meer per week, omdat ze bij kris en kras zweren, dagelijks behoefte te hebben aan een goed stuk vleesch.’
| |
| |
‘Ik eet niet dagelijks vleesch,’ vervolgde hij, met zonderlingen trots het hoofd opheffend, ‘en mijn gezin evenmin. Toch zijn wij gezond en sterk, zijn tevreden in ons lot en trachten vooruit te komen, door zelfs in onzen vrijen tijd te werken. Is dat uw zaak? Zou ik bijv. daarom minder moeten verdienen dan anderen, die een paar kinderen meer hebben dan ik, per week een paar kan jenever drinken en bij voorkeur den luilak uithangen? Daarom, Meneer Dijkerveld, zou ik u aanraden na te gaan, of u in het algemeen iets meer loon geven kunt, het te doen als er mogelijkheid toe bestaat en het volstrekt te weigeren als het niet wezen kan. - Is er nog iets van uwe dienst?’
‘Neen Taakler, je kunt gaan,’ antwoordde de Heer Van Dijkerveld in gedachten verzonken.
Met de gewone onvriendelijke uitdrukking op het gelaat, keerde de smid in zijne werkplaats terug en hervatte, zonder de beide gezellen toe te spreken, zijnen arbeid. - Snel en geregeld kraste weêr zijne scherpe vijl op het harde metaal, slechts dáárop rustte zijn blik en niets was in staat zijne aandacht af te leiden. Zóó werkte hij uren achtereen, rusteloos en toch zonder zich blijkbaar te vermoeien of zich bij den arbeid noodeloos af te matten. Hij werkte met zijn krachtige armen, doch hield het lichaam overigens rustig, en onthield zich van alle overtollige beweging.
Onverwachts trad een der gezellen op hem toe.
‘Ik ga er ook van door, Taakler,’ sprak hij op luiden ontevreden toon, en wierp zijn hamer op de werkbank.
De smid keek even op.
‘Ga je gang,’ antwoordde hij droogjes.
‘Waarachtig doe ik het,’ hernam de jongeling. ‘'t Is me
| |
| |
hier een mooie boel! Hard werken voor niks. Jij bent wel gek, Taakler, dat je hier blijft. Een kerel met een paar handen aan zijn lijf als jij, moest vooral toonen, dat hij om die groote hanzen niet verlegen is.’
Een spottende glimlach vertoonde zich op het donker gelaat van den smid.
‘Je moest me geen raad geven, Willem,’ zei hij. ‘Ik wist dien reeds voor me zelven toen jij nog geen aambeeld van een diligence kon onderscheiden. Als jij denkt je vak goed te leeren door “strikken” en rondslenteren, ga dan je gang. Je moest eigenlijk al weg wezen.’
‘O, ja, ik weet wel dat jij er tegen bent,’ antwoordde de jonkman geraakt, ‘maar 't is daarom niet gezegd, dat jij het bij het rechte eind hebt.’
De smid wierp hem een half medelijdenden, half verachtenden blik toe, haalde de schouders op, greep, zonder zich verder met den gezel te bemoeien, den hamer door dezen neêrgeworpen, en liet den zwaren slag, met oorverdoovend gedruisch, op het ijzer weêrklinken.
Langzaam trok de jonkman zijn jas aan. Hij scheen te weifelen en wellicht zou hij van zijn plan zijn teruggebracht, door een uitnoodigend woord van Taakler, voor wiens bekwaamheid en ijver hij achting had. Deze werkte echter voort, zonder acht op hem te slaan, zoo rustig en onverschillig alsof er niets gebeurd was.
‘Kom, Willem, trek je jas uit en ga weêr aan den gang,’ zeide de andere gezel, toen hij zijn makker dralen zag. - Deze woorden hadden juist een tegenovergestelde uitwerking.
‘Van jou heb ik nu geen raad noodig, hoor,’ snauwde Willem van gramschap vuurrood wordende. ‘Ik doe wat ik
| |
| |
wil,’ en de smederij verlatende, trok hij de deur met geweld achter zich dicht.
Tegen twaalf uur des middags verlieten de werklieden de fabriek. Toen zij den hoek van den toegangsweg omsloegen, zagen zij in de verte eene groote menigte werkstakers, met vaandels en vlaggen naderen, en een onaangenaam voorgevoel maakte zich van hen meester. Slechts Taakler, die als naar gewoonte, geheel alleen zijn weg vervolgde, liep onbekommerd verder. Weldra naderde de volksmenigte, en hield de van hun werk terugkeerende lieden staande. Ook de smid stond onwillekeurig stil, hoewel hem persoonlijk niemand had aangesproken. Hij hoorde dat eene hevige woordenwisseling tusschen de beide partijen ontstond, en daar de werkstakers, door sterken drank verhit, zeer opgewonden waren, zag hij dat plotseling vuisten werden opgeheven en in een oogwenk een hevig gevecht ontstond. Eensklaps ontdekte hij, dat de gezel, die met hem was blijven werken, door vier of vijf personen gegrepen en geslagen werd. In een oogwenk was hij er bij; de anders zoo bedaarde, onverschillige man werd woedend, toen hij den jongeling, dien hij bizonder gaarne lijden mocht, ofschoon hij dit nooit liet blijken, op den grond zag werpen en mishandelen.
Met ware reuzenkracht greep hij een der aanvallers aan, hief hem in de hoogte en slingerde hem tegen de anderen met zulk een vaart dat drie hunner achterovervielen. Het zien van Taaklers bedrijf en zijn vreeselijk uitzicht, dat veel had van een woedenden leeuw, was zóó indrukwekkend, dat zij die in de nabijheid stonden, onwillekeurig terugdrongen, om niet met opzet of bij vergissing tot een luchtreis ge- | |
| |
dwongen te worden, als de man, die steunend en kermend over den grond kroop, ondergaan had.
Doch daaraan dacht de smid niet meer; hij hief den jongen gezel op de been, trok hem met zich voort en baande zich een weg door de menigte. Geheel onverwacht ontving hij echter een hevigen slag op het hoofd. Hij keerde zich om en stond voor een vreemd man, een der leiders der werkstaking, die met een stok gewapend, reeds tot het toebrengen van een tweeden slag gereed stond. Verder kwam het echter niet, want vóór hij den tijd had zijn wapen te doen neêrvallen, was de vuist van de hand, die uit gewoonte steeds met ijzer om te gaan, als het ware verstaald was, zoodanig met het voorhoofd van den aanvaller in aanraking gekomen, dat deze als dood ter aarde stortte.
Thans echter drongen meerdere personen op Taakler aan, en ondanks zijn moed en kracht zou het waarschijnlijk slecht met hem zijn afgeloopen, indien niet een sterk detachement hussaren in galop was komen aanrennen en al het volk, uit vrees door de paarden vertrapt te worden, als een geweldigen stroom vooruit was gedrongen. Aan vechten viel niet meer te denken. Taakler greep in het gedrang den gezel bij den arm, bracht hem na veel moeite aan den kant van den weg, waar zij zich tegen de deur eener voorname woning posteerden. Deze deur werd echter voor hen geopend door een oud heer, die hen wenkte om binnen te treden. Den gevaarlijken toestand waarin zij zich bevonden begrijpende, haastten zij zich aan de uitnoodiging te voldoen.
De bewoner van dit huis had het ruw tooneel op den straatweg aanschouwd. Hij had gezien hoe Taakler den jongeling verdedigd had, en voor beider lot gevreesd. Toen zij zich voor
| |
| |
zijn deur stelden liet hij hen binnen, omdat de hussaren, niet wetende wie de eigenlijke oproermakers waren, hen wellicht als zoodanig zouden behandelen.
Toen zij weder buiten kwamen was de straat met ruiters bezet. Bedaard en ongemoeid gingen zij verder naar hunne woningen. Taaklers gezin verwachtte hem in den grootsten angst. Vrouw en kinderen bestormden hem met vragen: men had hen verteld dat vader in het gevecht was betrokken geweest en zij konden het hem ook wel aanzien. Zacht weerde hij hen af.
‘Maak geen drukte,’ zei hij kalm. ‘'t Is de moeite niet waard om voor zoo'n kleinigheid zoo bleek te zien als jelui doet; geef me liever mijn eten, want ik heb honger.’
‘Niet de moeite waard!’ riep zijne vrouw met van gramschap fonkelende oogen. ‘Niet de moeite waard! Ze hadden je kunnen vermoorden, de schelmen. O, als ik wist dat er kerels uit de buurt bij waren, ik ging naar hen toe en haalde ze de oogen....’
‘Stil, vrouw,’ viel Taakler in. ‘Wees bedaard. De zaak is al onaangenaam genoeg; als vrouwen en kinderen er zich meê gaan bemoeien, wordt ze er niet beter op,’ en zonder verder acht te slaan op de niet zeer vleiende namen, waarmede zijn gezin de werkstakers nog bleef betitelen, nuttigde hij zijn maaltijd en vertrok weder naar de fabriek.
In eene nauwe straat der stad bevond zich het lokaal, alwaar op den avond van dien dag, de internationale vereeniging hare vergadering hield. De zaal was eivol, en men verdrong elkaâr om de sprekers te hooren. De voornaamste hunner trad het eerst op. Hij had eene vreeselijke buil op het voorhoofd, welke als het ware een heuvel tusschen zijne
| |
| |
oogen vormde, hetgeen aan zijn gelaat, waarop hij een schralen leelijken baard droeg, een nog terugstootender uitdrukking gaf.
Hij sprak in het Duitsch, dat, zoo goed als het ging, vertaald werd door een arbeider der gasfabriek. Zijn rede was een bombast van groote frazen, waartusschen hij geen het minst verband wist te brengen. Gelijkheid van den mensch, verhouding tusschen kapitaal en arbeid, schelden op de werkgevers, die het er slechts op toeleggen zich te verrijken ten koste van den werkman, waren de hoofdelementen zijner speech, waaruit echter duidelijk bleek òf dat de man over die gewichtige onderwerpen nooit ernstig had nagedacht, òf dat hij de geestvermogens daartoe niet bezat. Die onderwerpen, zoo belangrijk en van groot gewicht voor het maatschappelijk leven, vereischen ernstige overdenking en nauwkeurig onderzoek van verschillende toestanden; dat onderzoek behoort door hen te geschieden, die de macht bezitten in die toestanden verandering te brengen. Op hen rust daartoe de moreele verplichting, hoe moeilijk het ook zij te bepalen: in welk opzicht gelijkheid behoort te bestaan, welke verhouding tusschen kapitaal en arbeid de juiste is en welke middelen kunnen aangewend worden om te beletten, dat enkelen op ongeoorloofde wijze, den werkman ten hunnen bate exploiteeren.
Doch stellen wij, dat zij die bevoegd en verplicht waren zich met deze kwestiën bezig te houden, dit over het algemeen nalieten, en het lot van den werkman daardoor steeds drukkender en ellendiger werd, zoodat er reden bestond voor diens ontevredenheid. Welk onbevooroordeelde zal zelfs dan op het denkbeeld kunnen komen, dat de zoogenaamde internationale vereeniging, iets goeds op sociaal gebied tot stand kan brengen.
| |
| |
Wie, die de vertegenwoordigers daarvan, hoorde en zag, kan veronderstellen, dat dergelijke lieden daartoe in staat zijn?
Blijkbaar ligt dit ook niet in hunne bedoeling. Zij, die zonder te arbeiden, putten uit een gewillige bron, de kas der vereeniging, waaraan de werkman dwaas genoeg is bij te dragen, die een lui en ongebonden leven leiden en wier verleden meestal te wenschen overlaat, zijn de vijanden eener ordelijke maatschappij, en het is hen dan ook niet te doen om tot het verstand van den werkman te spreken, en hem nuttige en gepaste middelen aan te wijzen, tot het verkrijgen van datgene waarop hij vermeent recht te hebben, maar veeleer om zijne hartstochten op te wekken en hem te brengen tot woeste baldadigheden en ruw verzet tegen regel en orde, de natuurlijke vijanden van de paria's der Maatschappij. Blijkbaar durfde de president der Internationalen en zijne satellieten zich hier niet uiten zooals zij dit wel gaarne zouden gedaan hebben, want in eene kamer, waarvan het venster in de vergaderzaal uitkwam, zaten voor het opgeschoven raam, twee ambtenaren der openbare macht, met potlood en notitieboekje in de hand, en in de straten liepen sterke patrouilles agenten van policie en militairen.
Practischer wijze om den invloed eener voor het algemeen welzijn gevaarlijke meeting te bedwingen, kon niet worden uitgedacht. Had men eenvoudig geweigerd de vergadering toe te staan, dan zou een luid geroep over inbreuk op het recht van vereeniging, over schending der vrijheid, niet zijn uitgebleven, en het volk op dit punt tamelijk prikkelbaar, zou wellicht tot oproerige handelingen zijn overgegaan, waarvan de treurige gevolgen niet te voorzien waren. De stedelijke re- | |
| |
geering was wijzer. Zij liet het volk, dat groote kind, zijn rechten en vrijheden, maar zorgde er voor de vreemde opruiers zoodanig in bedwang te houden, dat zij het niet wagen durfden het volk aan te manen, om door daden van geweld, van die rechten en vrijheden misbruik te maken.
Thans vergenoegde men zich met de verschillende sprekers, allen vreemdelingen, toe te juichen, ofschoon, misschien omdat, men zeer weinig van den zin hunner redeneering begreep, hetgeen trouwens voor ontwikkelder lieden dan de vergaderden, een moeielijke taak zou geweest zijn.
In een ander gedeelte der stad had dienzelfden avond eene bijeenkomst plaats van geheel tegenovergestelden aard; het was die der fabrikanten, waarvan de Heer van Dijkerveld des morgens tegen zijn fabrieksbaas had gesproken. Het eenige punt van overeenkomst tusschen deze, overigens zeer heterogene vergaderingen, was, dat ook daar veel onzin werd gesproken, want wáár is het dat menig, in andere opzichten zeer bekwaam man, op het punt van sociale toestanden, denkbeelden ontwikkelt, waardoor men onwillekeurig wordt genoodzaakt, in vragenden zin, eene beweging met den wijsvinger naar het voorhoofd te maken.
Van Dijkerveld had lang nagedacht over het gesprek, dat hij dien morgen met Taakler hield, en geleidelijk was hij meer en meer tot diens zienswijze overgeheld. Hij had zich de kantoorboeken laten voorleggen en den ganschen dag met uit- en berekenen doorgebracht. Het resultaat van zijn becijferingen was: dat werkelijk eenige verbetering op financieel gebied, in den toestand zijner werklieden kon komen, zonder de behoorlijke verhouding tusschen bedrijfkapitaal, risico en exploitatiekosten eenerzijds, en opbrengst anderzijds, te
| |
| |
verbreken. Hij kwam zelfs tot de overtuiging: dat het bestaan eener wanverhouding ten nadeele van den arbeid, niet kon ontkend worden. Zijn besluit was daarom spoedig genomen, en hij was de eerste, die een behoorlijk geformuleerd plan tot loonsverhooging, in de vergadering ter tafel bracht. Hoewel natuurlijk niet aan de overdreven eischen der werkstakers beantwoordende, was dat voorstel toch vrij belangrijk te noemen.
Van verschillende zijden werden echter bezwaren ingebracht. Niet dat men hem met cijfers de onjuistheid zijner redeneering kon bewijzen, maar de hebzucht, de jacht op overmatig gewin, waardoor velen zijner collega's bezield waren, deed hen trachten alles aan te wenden, om, ware het ook door eenige weken stilstand van zaken, de werklieden tot terugkeer op den ouden voet te noodzaken.
Men redeneerde in het honderd, zonder het eens te kunnen worden en de Heer van Dijkerveld, die de vergadering leidde, begreep dat het eenige middel om tot resultaat te geraken, daarin bestaan moest, dat eenvoudig zijn voorstel in stemming werd gebracht. Ook tegen dezen doortastenden maatregel hadden sommigen der veertien aanwezige fabrikanten, bezwaar en nogmaals opende zich eene tot niets leidende discussie. Eindelijk kwam men tot een verstandig besluit, waarvan iets goeds te wachten was. Ondanks het gevorderde uur, zou men een zestal onderbazen, waarop men kon vertrouwen, en die met de toestanden van nabij bekend waren, nog onmiddellijk ontbieden om hunne opinie te hooren. Het meerendeel der fabrikanten, wenschte toch zoo spoedig mogelijk tot eene conclusie te komen, want elk hunner was met bestellingen op contract overladen en iedere dag vertraging kon
| |
| |
groot nadeel ten gevolge hebben. Van Dijkerveld achtte van zijn personeel, slechts één man in staat hier een woord van pas te spreken en daarover later het stilzwijgen te bewaren: het was Taakler. Daar deze echter slechts als knecht werkzaam was, onderwierp hij zijn denkbeeld aan de goedkeuring zijner vrienden.
‘Dat is die knappe slotenmaker, niet waar, Dijkerveld,’ vroeg de eigenaar eener fabriek van ijzerwaren.
‘Juist. Een uitstekend werkman en een verstandige, ordelijke kerel, die reeds tien jaren bij mij werkt.’
‘Ja,’ merkte de ijzerfabrikant op. ‘Ik heb altijd zin gehad hem tot onderbaas bij mij te nemen, maar ik begreep dat ik je daarmeê een slechten dienst zou doen.’
‘Nu, van Dijkerveld,’ zeide een ander niet zonder spotternij, ‘als je vóór verhooging bent, mag je met dien Taakler wel sekuur beginnen. Ik geloof niet, dat er knapper werkman te vinden is dan hij.’
De oude fabrikant bleef het antwoord schuldig. Hij voelde dat het verwijt niet onverdiend was.
Binnen een half uur waren de zes ontboden personen tegenwoordig. Beurtelings werd hen afgevraagd, hoe zij over het moeilijke vraagstuk dachten. Een paar hunner hadden reeds gesproken, zonder dat hunne rede de moeite van het aanhooren waard was geweest. De derde was een nog jong man, die zich in uiterlijk en goede manieren, eenigszins onderscheidde. Hij was baas in de werkplaats der vormers eener ijzergieterij, en niet slechts een practicus, maar ook technisch een goed ontwikkeld man. Daar zijne bekwaamheid hem eene betrekking verzekerde, waar hij zich ook mocht aanmelden, gevoelde hij zich tegenover de patroons veel minder
| |
| |
afhankelijk, en durfde onbeschroomd voor zijne meening uit te komen. In een lange, vurige rede ontwikkelde hij zijne denkbeelden.
‘Slechte gewoonten,’ zeide hij onder andere, ‘zijn niet de oorzaak van de grève, want ze hebben zeer zeker reeds bestaan, vóór het woord werkstaking den arbeider bekend was. De eenige oorzaak der algemeene ontevredenheid ligt, dunkt mij, in de omstandigheid, dat de vermeerdering van inkomsten met de stijging van de prijzen der eerste levensbehoeften geen tred heeft gehouden. De omstandigheid dat de uitvoer dier levensbehoeften vrij en onbelast geschieden mag, verrijkt den handel, dat is een deel der natie, ten koste van het volk, dat de prijzen ziet stijgen tot een hoogte, die voor hem onbereikbaar wordt. Het is waar dat ook de industrieel in de lusten van den handel deelt, doch de lasten zullen hem uitsluitend op het hoofd komen, want hij, de werkgever, staat alleen met het volk in geldelijke betrekking en wanneer het komt, zoover als het gekomen is, dan zal de industrieel den werkman meer loon moeten geven, om hem in de gelegenheid te stellen, zich behoorlijk te voeden. Zóó zal indirect de handel bloeien ten koste der nijverheid, die gedwongen door mededingers, de prijzen harer voortbrengselen niet kan verhoogen, in evenredigheid harer meerdere uitgaven. Bij het minste gevaar, schreeuwt de handel en beweegt hemel en aarde. Ik geloof dat het meer dan tijd wordt dat ook de industrie zich laat gelden. Zooveel is zeker, dat eene algemeene loonsverhooging volgen moet.’
De jonge man had met vuur gesproken en zijne woorden hadden indruk gemaakt, hoewel men vrij algemeen van oordeel was, dat daarmede op geheel iets anders werd gedoeld,
| |
| |
dan juist thans aan de orde was Men verwachtte niet veel nieuws meer, toen de beurt aan den eenvoudigen Taakler kwam, die ontevreden was, dat men hem als het ware noodzaakte, zijne gevoelens te uiten. Daar hieraan niets kon veranderd worden, deed hij het met de hem eigene vrijmoedigheid.
‘Ik ben,’ ving hij aan, ‘met den opzichter die zoo even heeft gesproken wel van gedachte dat loonsverhooging volgen moet, maar niet zoo onbepaald. Ik meende dat het in 't belang van patroons en werklieden was, daarvoor een grens te stellen, die niet mocht overschreden worden. Het ware anders te voorzien dat na eenigen tijd, velen het in den zin zouden krijgen nogmaals door werkstaking te beproeven meer loon te verkrijgen. Dat middel is gemakkelijker dan door arbeid zich te bekwamen, en daardoor tot verhooging te geraken. Voor het welzijn van hen, die werkman zijn, als ik, acht ik het hoog noodig vooral niet meer te geven dan kan worden toegestaan; hoeveel dat zijn zal, kunnen de patroons zelf nagaan, maar als meer werd verstrekt dan op den duur kan worden volgehouden, zullen de meeste arbeiders in ongelukkiger toestand geraken dan waarin zij zich thans bevinden, omdat bijna allen hunne huisgezinnen inrichten naar het bedrag van hun weekgeld. Wanneer dat na verloop van tijd moest worden verminderd, zouden zij buiten staat zijn in gelijke mate te bezuinigen en dan stond eene ellende voor de deur, waarvan men thans nog geen denkbeeld heeft. De arbeider moet zijn loon waard blijven en niets mag daarin verandering kunnen brengen.’
Toen Taakler en zij die na hem gehoord werden met spreken geëindigd hadden, stond de Heer van Dijkerveld op en dank- | |
| |
te hen voor de bereidwilligheid, waarmede zij aan de oproeping der patroons hadden voldaan. Het was intusschen reeds laat geworden en de fabrikanten besloten om twee dagen later nogmaals bijeen te komen, ten einde voor goed eene beslissing te nemen. Hoezeer iedere dag verzuim hen nadeelig mocht zijn, konden zij het met hunnen trots niet overeen brengen, reeds na de weinige dagen van arbeidstaking, toe te geven.
Met haastigen tred keerde de smid naar zijne woning terug, overtuigd dat daar alles reeds in rust zou zijn. Eene heftige woordenwisseling overtuigde hem, reeds bij het openen der deur, dat hij zich had vergist; toen hij het vertrek binnentrad, zag hij een zijner kameraden, die mede op de fabriek van Dijkerveld werkte, in verlegen houding midden in de kamer staan en sprakeloos eene lange redevoering aanhooren, die vrouw Taakler over hem uitstortte.
Zij had reeds lang het hare aan de werkstakers te vertellen, maar na het voorgevallene op den weg, was zij woedend, en had den ganschen dag en avond, al hare gramschap verkropt.
De arme meubelmaker, die mede het werk in den steek had gelaten, maar overigens ter goeder trouw handelde, woonde in de buurt. Eene hevige en zware ziekte had onlangs zijn huisgezin bezocht. In dien tijd vermeed bijna ieder zijne woning, behalve Taakler en diens vrouw. Met alles wat in hun vermogen was, hadden zij het lijdend gezin geholpen en bijgestaan, zelfs met opoffering van de weinige rust, welke zij genoten. Dagelijks bracht vrouw Taakler eene krachtige soep of andere verkwikking den zieken, voorzag hen van schoon linnen, reinigde hen en hield, door hare dochter bijgestaan, het eenig vertrek van het ongelukkig gezin zindelijk en
| |
| |
in orde. Nimmer hadden zij hiervan ophef gemaakt, of zich er op laten voorstaan. Zij wilden daarvoor zelfs geene dankbetuigingen aannemen. De diensten door hen bewezen, sproten voort uit een natuurlijken aandrang tot hulpvaardigheid. Zij putten niet uit teksten en voorschriften, en hadden evenmin behoefte aan geschreven of gedrukte aanmoedigingen tot menschlievendheid. - Hun hart had gevoel voor het leed van anderen en wanneer dat gevoel hen tot handelen aandreef, bekommerden zij zich weinig om de mogelijke gevolgen, maar hielpen, ook al werd dit afgekeurd door menigeen, die in de wandeling voor veel vromer en braver werd gehouden dan de Taaklers, en zijne vrees om door de ziekte getroffen buren bij te staan, verborg achter een vrome verhandeling over ‘verzoeking.’
Voor den hem in tijd van nood verleenden bijstand, was de meubelmaker dankbaar. Hij wist hetgeen tusschen de werklieden dien middag was voorgevallen, en het denkbeeld dat Taakler of diens vrouw, zouden veronderstellen dat hij aan de kloppartij had deelgenomen, hinderde hem zeer. Hij was des avonds naar den smid geloopen, om hem de verzekering te geven, dat hij aan de zaak onschuldig was en het voorgevallene hem leed deed, doch trof ongelukkigerwijze, Taakler niet te huis. Nauwelijks had hij tegenover diens vrouw het onderwerp aangeroerd, of de bom barstte. Het overigens goede mensch verstond op dit punt geen gekscheren, en alles wat zij in de laatste dagen, aan woede en gramschap had verzameld, viel den armen man als een stortbui op het hoofd. Vrij beteuterd, ontving hij dit buitenkansje en deed zelfs geene moeite, om den onuitputtelijken woordenvloed te stuiten.
| |
| |
De terugkomst van den smid maakte een einde aan de verpletterende rede, waardoor de vrouw haar gemoed op de werkstakers gekoeld had, en waarvoor het brutaalste lid der ‘internationale?’ respect zou gehad hebben.
‘Nog zoo laat hier, Jan?’ vroeg Taakler en zag den bezoeker verwonderd aan.
‘Ja,’ antwoordde deze verward. ‘Ik dacht dat je misschien zoudt veronderstellen, dat ik bij die onaangename affaire was geweest en daarom kwaad op me zoudt zijn.’
‘Wel neen,’ hernam de smid. ‘Ga jij daar maar gerust over naar huis. Al was je er bij geweest, deed het er nog niets toe, want...’
‘Wel zeker,’ viel zijne vrouw in de rede. ‘Het doet er niets toe. Nu nog mooier! Zou je niet liever die kerels...’
‘Stil toch, vrouw,’ zei Taakler ongeduldig. ‘Begrijp je dan niet dat het gekheid is, je zoo driftig te maken om iets waaraan je toch niets veranderen kunt? Intusschen, Jan, heb ik niets tegen jou, hoor; als de omstandigheden meêbrengen, dat wij het met elkaâr over 't een of ander niet eens zijn, behoeven we daarom geen kwade vrienden te worden. Wel te rusten,’ en hem de hand drukkende liet hij den meubelmaker vertrekken, die nog geheel onder den indruk verkeerde van de verschrikkelijke speech.
‘Je schijnt ongemakkelijk tegen dien armen kerel uitgepakt te hebben,’ zeide Taakler, toen hij de deur had gesloten, en bedwong met moeite zijn lachen.
‘Jawel,’ antwoordde zijne vrouw, op triomfeerenden toon. ‘Het doet me pleizier, dat ik toch eens een van die heeren de waarheid heb kunnen zeggen.’
‘Nu, laat het daarbij blijven,’ merkte hij op en wreef
| |
| |
zich de handen, zich in stilte vroolijk makende om het ongelukkige figuur, dat de meubelmaker te aanschouwen gaf, toen hij zoo onthutst in het midden der kamer stond.
Den volgenden morgen was Taakler op den bepaalden tijd aan den arbeid, zoo stil en zonder opzien als dat zijn gewoonte was. Hij bemerkte dus ook niet, dat meermalen een der werkbazen de smederij voorbij ging, en met norschen blik naar binnen zag. Het had echter de aandacht van den gezel getroffen.
‘Wat zou baas Wolters toch willen?’ vroeg hij. ‘Hij is hier al driemaal voorbij gekomen en keek naar binnen, zoo nijdig als eene spin.’
‘Dat is zijn zaak,’ bromde Taakler. ‘Laat hem kijken zooals hij wil.’
Een oogenblik later trad Wolters de smederij binnen.
‘Het staat je mooi Taakler,’ viel hij driftig uit. ‘Waarachtig, het staat je mooi, de patroons tegen het volk op te ruien.’
Een donker rood kleurde het gelaat van den smid.
‘Wie zegt dat?’ riep hij barsch, wierp het gereedschap dat hij in de hand hield neder, en trad met fonkelenden blik op Wolters toe.
‘Wie?’ antwoordde deze, even opgewonden. ‘Iedereen zegt het en iedereen spreekt er schande van.. Gisteren avond is er vergadering der patroons geweest en daarop zijn enkele werkbazen ontboden. Jij bent daar ook geweest en hebt er....’
‘De patroons opgeruid, niet waar,’ donderde de smid, op het punt Wolters uit de werkplaats te werpen.
‘Zoo zeggen ze,’ hernam deze onverschrokken. ‘En als je
| |
| |
ooit weer met goede oogen wilt aangezien worden, moet je dat publiek tegenspreken.’
Taakler hield zich met moeite bedaard.
‘'t Is goed Wolters,’ zei hij kalm doch scherp. ‘Ik dacht dat mijn gewoonte van niemand kwaad te spreken, bekend genoeg was, vooral bij jou, die me daarvoor lang genoeg kent. Die gelooven wil dat ik hem benadeel, moet dat maar doen hoor! 't Is me onverschillig,’ en zijn gereedschap ter hand nemen, ging hij wederom aan het werk.
Zonder verder een woord te spreken, verliet Wolters de smederij. Hij kende Taaklers karakter van ouds, en wist nu dat het loopend praatje een verzinsel en een leugen was. Toen hij weder in zijn eigen werkplaats kwam, begon hij het daarom dadelijk tegen te spreken, en wijl hij nog liever sprak dan Taakler zweeg, roerde hij den mond zoodanig, dat weldra iedereen niet alleen wist dat de smid niemand zocht te benadeelen, maar Wolters vindingrijke geest had daarvoor in de plaats gesteld, dat hij krachtig vóór den werkman had geijverd.
Groot was dan ook de algemeene verbazing van het nog aan den arbeid gebleven personeel, toen des middags het gerucht zich verspreidde, dat Taakler zijne diensten bij de fabriek had opgezegd. Men mompelde, dat er eene woordenwisseling tusschen hem en den patroon in het kantoor had plaats gehad en stak juist een oogenblik de hoofden bij elkaar, toen de heer van Dijkerveld plotseling in drift ontstoken, binnenstormde.
‘Wie is er hier, die iets tegen Taakler heeft in te brengen?’ riep hij luid en zag woedend rond.
Niemand antwoordde. De fabrikant, rood als een kreeft, stampte met den voet en herhaalde zijn vraag.
| |
| |
‘'t Is niet iemand, Meneer,’ antwoordde nu Wolters, ‘want toen ik van morgen kwam, was het een algemeen praatje. Ik ben daarop naar Taakler gegaan en heb hem gevraagd wat er van de zaak was. Het bleken leugens te zijn, met opzet uitgestrooid, en sedert van morgen heb ik dat onophoudelijk herhaald.’
Doch de boosheid van den fabrikant was niet zoozeer door het praatje opgewekt, dan door het gevolg daarvan: het vertrek van den smid. Hij wist dat hij niemand vinden zou, die, als Taakler, vlug en toch keurig afgewerkt, de fijnste sloten kon vervaardigen, die mechanische werktuigen uiteen nam, in orde bracht, en weder stelde, kortom: wiens diensten hij vooral op dit oogenblik, niet zonder nadeel kon ontbeeren. Zooals met de meeste menschen het geval is, maakte de boosheid hem onbillijk.
‘Wat praatjes! Wat tegenspreken! Er behooren hier geen praatjes gemaakt te worden. Gewerkt moet er worden, voor den d....! Jelui kunt mijnentwege allemaal oprukken, hoor! Praatjes! Wie maakt praatjes. Bemoei je met je werk of ga naar huis, bij den koffiepot je praatjes verkoopen.’ Zoo raasde de fabrikant, stampte nogmaals heftig met den voet, tierde en vloekte, dat de ooren der werklieden er van suisden, en rende daarna kokend van woede en spijt, snuivend als een stoomketel, naar 't kantoor terug.
Een week nadat een en ander voorviel, was alles wederom rustig in de stad; niemand zou verondersteld hebben dat de nijvere vreedzame plaats, nog zoo onlangs, met rustverstoring van de ergste soort bedreigd was geweest. De heeren der
| |
| |
internationale vereeniging waren vertrokken. Zij hadden hun doel niet bereikt, maar toch een lid hunner gevaarlijke horde, als agent achtergelaten. De fabrikanten hadden met hun personeel een schikking getroffen, en de geregelde gang van zaken scheen volkomen hersteld.
Vroolijk snorden weêr de raderen der stoomwerktuigen; de werkplaatsen waren als vroeger het tooneel van bedrijvigheid en leven; statig stegen de dikke rookkolommen uit de reusachtige schoorsteenen naar boven, gelijk zooveel zich statig beweegt, dat, onnut bestanddeel even als die rook, zonder nadeel voor de maatschappij kon worden uitgeworpen.
In de woning van den gewezen smid in het etablissement van den heer van Dijkerveld, heerschte buitengewone drukte. Na de fabriek verlaten te hebben, had hij het plan gevormd eene smederij opterichten en voor eigen rekening te gaan werken. Reeds had hij daartoe een geschikt lokaal gehuurd, en was nu bezig zich van het noodige te voorzien.
Was hij vroeger in het dagelijksch leven geen prater, thans sprak Taakler bijna geen woord meer. Hij peinsde en berekende in zich zelf, waar hij ook ging of stond, gebruikte zijn eten als werktuigelijk, en verwaarloosde zelfs zijne vogels en kippen, zoodat zijne vrouw en dochter in vollen ernst verzekerden ‘dat hij zich nog gek zou prakkezeeren.’
Ofschoon begaafd met een helder hoofd en geheel op de hoogte van zijn vak, bestond er voor hem een groot, een dubbel bezwaar. Vooreerst de beperktheid zijner middelen, vervolgens zpn gebrek aan administratieve en handelskennis, waardoor hij gevaar liep in slechte handen te vallen.
Wel had hem de koopman in ijzerwaren een onbepaald crediet geopend, maar Taakler gevoelde instinctmatig, hoe
| |
| |
ontzaglijk duur hij dat zou moeten betalen, en daarom kocht hij zooveel mogelijk à contant.
Dit veroorzaakte echter eene groote vermindering zijner beschikbare gelden, zoodat hij zich meermalen door het nazien der rekeningen, moest overtuigen, om te kunnen begrijpen waaraan toch alles was uitgegeven. Zooals de meesten die zaken gaan doen, had hij zich misrekend.
Intusschen waren door eenige goede familierelatiën verschillende bestellingen verkregen en geholpen door een paar bekwame knechts, waaronder de gezel, die met hem op de fabriek gewerkt had, was alles weldra in vollen gang.
De baas zelf werkte voor twee man. Hij zwoegde en sloofde dag en nacht, gunde zich den tijd niet, dien zelfs zijn knechts tot rusten namen, had voor alles wat het werk betrof, oogen en ooren en zag daarvan zelfs de kleinste gebreken. Voor hetgeen buiten zijn werkplaats lag, was hij totaal onverschillig en nadat hij een jaar lang aan den gang was, kende hij zelfs zijne naaste buren niet.
Toch, 't was Taakler zelf onbegrijpelijk, stond zijne zaak na verloop van dat jaar van slavenarbeid en bezuiniging, tot gierigheid toe, verre van gunstig.
Zijne knechts moesten geregeld betaald worden; de wissels van den koopman eveneens; het een noch het ander duldde uitstel. Daarentegen voldeden hem zijne klanten uiterst langzaam; zelfs slecht.
Moedeloos stond hij op eenen herfstmorgen aan zijne werkbank. De vereelte zwarte hand, die zoo zelden rustte, lag bewegingloos op de schroef, en strak staarden de oogen van den smid vóór zich heen.
Hij hoorde het vroolijk gezang zijner vrouw en dochter,
| |
| |
die hij nooit liet deelen in de zorgen zijner zaak en die niet beter wisten, dan dat alles goed ging. Het hinderde hem dat zingen. Hij hoorde het onbezorgd gekout zijner gezellen. Hun opgeruimdheid was hem een walg.
Al die geluiden waarop hij niet lette, wanneer met duizenden hamerslagen, de harde grondstof door hem bewerkt werd, troffen thans pijnlijk, onangenaam zijne ooren.
Straks zou een wissel komen en hij had geen geld. Kwitantie op kwitantie was onbetaald teruggekomen. Hij kon aan zijne verplichtingen niet voldoen.
Waar was het doel van zijn werken en streven? Waar de vrucht van inspanning en vlijt?
Het was alsof de kassiersknecht, met den stereotypen zwarten zak op den schouder, reeds naast hem stond en zwijgend den wissel overreikte.
Wat zou hij op die stille aanmaning antwoorden? Hij, die van zijn jeugd af nimmer te kort schoot in het voldoen van hetgeen hij schuldig was.
Groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd en hingen aan zijn grove, zwarte haren.
Tegenover Taakler's smederij woonde een oude jufvrouw, die grootendeels leefde van de opbrengst harer kamers, welke zij aan jongelieden, gewoonlijk studenten, verhuurde.
De geheele bel-étage, als die naam voor de bedoelde verdieping niet wat sterk is, werd dit jaar bewoond door een zeer gefortuneerd jonkman.
Zuiverder type van den student, die niet studeert, maar daarentegen buitensporig, woelig, verkwistend, edelmoedig, plaagziek en vroolijk is, zou moeilijk te vinden zijn.
| |
| |
Geen jovialer kast, dan die van Willem Goldberg. Bij hem dronk men de fijnste flesch. Hij rookte de keurigste sigaren. Hij musiceerde uitstekend. Niemand kleedde zich zoo slordig en toch zoo élegant, in een woord hij was ‘getapt.’
De dolste streken wist hij zóó uit te voeren, dat niemand ze hem kwalijk nam, en hetzij hij klein geld met handen vol uit het venster wierp, zoodat de straatjeugd als bezeten vocht, om het meester te worden, hetzij hij met vier paarden voor het rijtuig, in woeste vaart door de stad joeg, niemand ergerde zich aan den dolleman.
Ofschoon het reeds tamelijk koud was en de burgerlui ernstig delibereerden over de gewichtige vraag, of men al dan niet reeds de kachel zou zetten, lag Willem Goldberg, en négligé, uit het open venster. - Gewoonlijk verliet hij zijn kwartier niet voor twee uren in den middag, om eerst laat in den nacht terug te keeren. - Des morgens zat hij een paar uren in de straat te gluren, liet geen meisje passeeren zonder haar het een of ander toe te roepen, of haar ten minste lachend toe te knikken.
Nu waren de meisjes daar over 't algemeen niet erg boos om, want hij was ‘'n knappe jongen’, hiertegen viel niets te zeggen. Zijn blonde krullebol, zijn opgeruimd en vroolijk gelaat, waren innemend genoeg en droegen nog geen sporen van een losbandig leven. Dàt zou later komen, met jicht en podagra. Enfin!
't Was den student opgevallen, dat de smid die tegenover hem woonde, nimmer van zijn werk opzag. Er mocht in de straat gebeuren wat er wilde, nog nooit had hij bespeurd, dat die man het de moeite waard achtte, er naar te kijken.
| |
| |
Meermalen had de jonkman een half uur en langer, opzettelijk zijn aandacht er op gevestigd, of die kerel nu nooit, naar buiten zou zien’, en hij was tot de conclusie gekomen, dat Taakler meer een machine, dan 'n mensch was.
Het verraste hem dan ook niet weinig, toen hij naar gewoonte voor het open venster zijn sigaar rookte, den smid zoo stil en werkeloos te zien staan. Hij bleef in beschouwing van den onbewegelijken man verdiept, en zag hoe deze met den mouw, zich het angstzweet van het voorhoofd wischte.
‘Duivels,’ mompelde hij. ‘Daar scheelt iets aan, durf ik wedden. 't Is niet voor niks dat die origineele vent zoo staat te suffen. Ik wed....’
De student voleindigde zijne stille weddingschap niet, maar trok met geweld aan het schelkoord, waarvan hij voor de honderd en zooveelste keer door het heftig trekken den ring in de hand hield, en dien woedend door de kamer smeet.
‘Jan, ga eens naar den smid aan de overzij, en zeg dat hij dadelijk hier komt,’ zei hij tegen het dienstmeisje, dat natuurlijk geen Jan heette, doch slechts door ‘Meneer’ aldus gedoopt was.
De vrouwelijke Jan ging, zonder morren over haar vreemden bijnaam, en een oogenblik daarna stond Taakler in de kamer van den student.
Hij had slechts een oude jas over zijn werkpak aangetrokken en was dus overigens geheel dezelfde, dien de jongeling reeds een vol jaar in zijn werkplaats had gezien.
De student monsterde hem eenige seconden. Hij had nu een goede gelegenheid om de ruwe, norsche uitdrukking van Taaklers gelaat op zijn gemak waar te nemen. Die ruwheid hinderde hem echter volstrekt niet, integendeel, bet bevestigde
| |
| |
zijne overtuiging, dat hij met een ‘allerorigineelste kerel’ te doen had.
‘Wat is er van uwe dienst, Meneer?’ vroeg eindelijk de smid, die minder door de monstering gesticht werd.
‘Smid, je moet me een kachel leveren. Een porceleinen, zoo kranig, zoo chique en voorzien van de fijnste ornamenten als niemand in de stad er eene bezit. Wil je dat doen?’
Taakler keek den student verbaasd aan. Hij weifelde. Zou hij de bestelling weigeren? Zoolang hij zaken deed en zijn naam boven de deur prijkte, kon hij dat niet.
‘'t Is goed, Meneer Goldberg. Ik zal u de kachel leveren.’
‘En wat moet ze kosten? Ik vraag dit niet omdat ik op koopjes loop, want hoe duurder hoe liever, als het maar kranig is.’
‘Ik zal het berekenen,’ antwoordde de smid, ‘en het u binnen een paar dagen zeggen.’
‘Neen, ik wil het dadelijk weten, op staanden voet. Hier is papier en potlood. Reken het maar in het ruwe uit en zeg het me zoo spoedig mogelijk.’
Taakler begon te cijferen. Na eenige minuten, gedurende welke de jonkman zich bizonder scheen te amuseeren in de beschouwing der zonderlinge type, was de smid gereed.
‘Ik lever u zoo'n haard voor twee honderd vijftig gulden.’
Willem Goldberg opende zijn secretaire, deed een ruwen greep in een der laadjes, wierp een handvol bankbiljetten op tafel, en telde Taakler de genoemde som voor.
‘Daar is je geld, maak me een kachel,’ riep hij luid, blies een dikke rookwolk in de lucht en liet zich in zijn stoel vallen, dat al de deelen daarvan kraakten en steunden.
Het oog van den smid fonkelde, toen hij de hand naar
| |
| |
het geld uitstrekte, doch hij bedacht zich en zag den student scherp en doordringend aan.
‘Wat is het,’ vroeg deze onverschillig. ‘Neem het maar, als de rekening hooger mocht loopen, zal ik het ontbrekende wel bijbetalen.’
‘Dat is het niet, de rekening zal niet hooger zijn,’ merkte Taakler op en keek weder naar het geld, dat hem zoo zonderling bij vooruitbetaling werd aangeboden.... Het was minstens een vreemd geval en daar hij niet aan voorbeschikking geloofde, zoomin als aan de mogelijkheid, dat iemand met zijn toestand bekend kon zijn, bleef hij nog eenige oogenblikken op de tafel staren, niet wetende hoe te handelen.
De student begreep hem niet meer. Gewoon om menschen van Taakler's positie, als hongerige roofvogels te zien azen op het geld, waarmede hij en zijne vrienden zoo roijaal omsprongen, had hij gedacht dat de smid, onder veel dankbetuigingen, de bankbiljetten zou opstrijken, zich daarmede zoo gauw mogelijk uit de voeten maken, om hem later een onbruikbaar voorwerp te leveren. Hij begon nu te gelooven òf dat hij zich vergist had, òf dat de man met die kleinigheid niet te helpen was.
't Laatste nam hij voor zeker aan. ‘Welnu,’ dacht hij, ‘een honderd pop meer of minder maakt de rekening niet. Ik heb me voorgesteld den vlijtigen kerel te helpen en dat moet nu maar gebeuren.’
‘Heb je tijd om een oogenblik te praten?’ vroeg hij den smid, die nog altijd besluiteloos stond te kijken, ‘ga dan zitten en luister.’
‘Ik zag je van morgen een half uur lang stil voor je bank staan en omdat ik gewoon ben je altijd te zien werken, trok dat
| |
| |
mijne aandacht. Het kwam me voor, dat je om duiten verlegen waart en ik wou je helpen. Heb ik me vergist, dan maak je toch de kachel, maar ik betaal je eerst later. Zoo niet, zeg dan ronduit hoeveel je nog noodig hebt, en ik zal je ‘lappen.’
Hij zeide dit zoo ongedwongen en eenvoudig, met zoo weinig in toon en houding, dat gewoonlijk hen kenmerkt, die anderen een dienst bewijzen en van het gewicht hunner daad doordrongen, als modellen van edelmoedigheid poseeren, dat Taakler er zonderling door getroffen werd. Het was alsof de ruwe trekken van den smid verzacht werden en zijn strakke blik onvast werd.
Hij kon zoo dadelijk geen antwoord geven; er stokte hem iets in de keel, dat hij met geweld moest doorslikken. De anders zoo strenge onbuigzame man, die meermalen bewezen had, dat hij wel anderen wilde bijstaan, doch nimmer voor zich zelf hulp verlangde; die weinig vertrouwen bezat in de menschen en de gebreken van anderen niet licht gemakkelijk verschoonde, was verward en min of meer onthutst, nu hem, zonder dat hij daarom vroeg, in een moeilijk oogenblik, zoo onverwacht en belangloos hulp werd aangeboden.
‘Ik heb werkelijk geld noodig,’ zei hij langzaam en streek met de hand over het klamme voorhoofd, ‘en dank u, zoowel voor het geld, als voor de gulle manier waarop u het mij aanbiedt.’
Willem Goldberg hoorde de laatste woorden maar half; hij had het verschrikkelijk druk tegen eene modiste, die juist voorbijging, en naar het scheen daar in de buurt veel klanten had, die 's morgens bezocht moesten worden, want zij passeerde dagelijks een keer of wat.
‘Welnu,’ antwoordde hij, en verdeelde zijn aandacht tusschen den man die om geld en het meisje dat om kushand- | |
| |
jes verlegen was. ‘Hoeveel is...... Bonjour engel,.... Hoeveel duiten moeten..... Dag lievert... Bonjour... Bonjour... Ik bedoel de.... Adieu, Schätzlein...... Ik bedoel hoeveel er nog bij moet?’
‘Er behoeft niets bij; ik ben voor het oogenblik klaar, en twijfel niet of ik zal binnen eenige dagen genoeg innen om verder te gaan.’
‘Het zijn dus de lui, die niet op tijd betalen, waardoor je in ongelegenheid geraakte?’ vroeg de student. ‘Je tegoed overtreft dus je schuld?’
De smid keek verwonderd op.
‘Natuurlijk, als dat niet zoo was, legde ik er de bijl bij neêr.’
‘Komaan, dan open ik je een onbeperkt crediet,’ ging de student lachend voort en kleedde zich al pratende. ‘Neem dus vooreerst die duiten in betaling, en bij gelegenheid als er iets is, loop je maar even op. Bonjour!’
Met een paar sprongen was de luchthartige jonkman het vertrek uit en een andere kamer in gewipt.
Ofschoon minder gedrukt dan te voren, doch echter verre van vroolijk, kwam Taakler weder in zijne werkplaats terug, hervatte den arbeid en betaalde den wissel, hein dien dag aangeboden.
Een week later leverde hij den student het bestelde pronkstuk, dat zoo fraai was als deze slechts zelden gezien had. Taakler hielp zelf den haard de trap opbrengen en was met het plaatsen daarvan juist gereed, toen Willem Goldberg de kamer binnenstoof. Zijn gelaat was buitengewoon bleek en zijne handen beefden zenuwachtig. Vluchtig beschouwde hij het geleverde en gaf zijne tevredenheid daarover te kennen, op eene wijze, waaruit duidelijk bleek, dat hij aan geheel andere zaken dacht. Zijn zonderlinge gejaagdheid trof den smid, doch hij meen- | |
| |
de dat vragen hem niet passen zou en verwijderde zich spoedig, niet zeer tevreden over den indruk door zijn werk teweeg gebracht.
Intusschen bekommerde hij zich daarover weinig en zou er zeker verder niet meer aan gedacht hebben, indien niet door hem was opgemerkt, dat in den namiddag van den volgenden dag, de kamers door den student bewoond, met het gewone ‘cubiculum locandum’ werden aangeduid. Eenige oogenblikken daarna kwam de oude juffrouw van de overzij aansloffen, en verzocht den smid te spreken.
‘Och baas,’ begon de juffrouw toen zij met Taakler alleen was, ‘wat ben ik verschrikt van dien armen Meneer Goldberg. Je hebt er toch zeker al van gehoord, niet waar?’
‘Neen, juffrouw; ik weet nergens van.’
‘Niet? Och, menschlief 't is zoo ongelukkig, want hij is zoo door en door fatsoenlijk..... van betalen, weet je? Het gaat me aan m'n hart, ziet u, want hij was altijd zoo prompt van betalen, weet je? en met kermis en nieuwjaar....’
‘Maar wat is er nu eigenlijk gebeurd, juffrouw,’ vroeg de smid op zijn eigenaardigen korten toon.
‘Mensch, eet me niet op, als je blieft! Laat me eerst op m'n verhaal komen. Ik zei dan, dat hij altijd zoo goed was voor z'n geld en daarom spijt het me nou, dat ik, bij het scheiden van de markt, nog aan hem te kort zal komen.’
‘Hoezoo?’ vroeg de smid dringend.
‘Wel menschlief, ze zijn bankroet! Z'n vader, de bankier, is op de vlucht; 't kantoor is gesloten; de menschen staan er voor de deur te jammeren om hun lieve geld, en wat denk je, dat ze in de brandkast vinden, me lieve ziel, wat denk je.....?’
| |
| |
‘'t Kan mij niet schelen,’ mompelde Taakler. ‘Maar 't spijt me voor Mijnheer Goldberg. 't Spijt me erg; heel erg.’
‘Wat zeg je daar? kan het je niet schelen?’ vroeg de juffrouw met de grootste verwondering. ‘Menschlief, je bent van je koers, je hebt geen verstand van die dingen; precies zooals ik dacht, en daarom ben ik ook hier gekomen om je een raad te geven.’
‘Mij?’
‘Wel zeker, beste man,’ vervolgde de belangstellende bezoekster vertrouwelijk. ‘Je hebt hem dien mooien haard geleverd, voor ik weet niet hoeveel geld. Nou zal de famielje misschien een zeker percent van de huisschulden betalen en dan krijg jij je volle bedrag ook niet. Als je dus niet te kort wilt komen, stuur dan eene rekening, dubbel zoo hoog als je anders doen zou. Begrijp je wel?’ en de voor de belangen harer buren zoo bezorgde juffrouw keek Taakler aan, alsof zij verwachtte dat hij geheel beteuterd zou staan over haar ongewone talenten in het geven van adviezen.
‘Wil ik jou nu eens raad geven, juffrouw,’ vroeg de smid alles behalve vriendelijk.
‘Wel zeker mensch! Maar eet me niet op, asjeblieft! Wel, heb ik in m'n leven zoo'n rare...’
‘Die is dan,’ viel Taakler haar op ruwen toon in de rede, ‘om je voortaan met je eigen zaken te bemoeien en je neus niet in de mijne te steken.’
Wanneer door een tooverslag, de zwarte smid in eene schoone fee en de sombere smederij in een paleis waren veranderd, zou de verbazing der juffrouw niet grooter zijn geweest, dan bij den geheel onverwachten uitslag van haar welgemeende raadgeving, en toen zij een oogenblik later weêr
| |
| |
in haar eigen woning aan de overzijde, tusschen haar kat en haar kanarievogel zat, was zij nog zóó verbijsterd, dat ze zich bijna niet herinneren kon, hoe ze eigenlijk weer t'huis was gekomen, hetgeen echter volgens zeer geloofwaardige getuigen op de meest alledaagsche wijze had plaats gevonden.
Het was reeds avond, toen Willem Goldberg in de stad zijner geboorte aankwam. De reis was hem niet lang gevallen, want hoewel hij in zijne groote studentenjas gedoken, en met den hoed in de oogen, stil en zonder tegen iemand te spreken, in een hoek van de coupé eener spoorwegwagon zat, had hij zooveel ter overdenking, zóóveel verschrikkelijks om over te peinzen, dat de tijd voor hem even snel voorbijging, als voor zijn in druk gesprek zijnde medereizigers.
Langs omwegen en door achterbuurten bereikte hij het ouderlijke huis. Hij durfde de hoofdstraten der stad niet door te gaan, uit vrees, vrienden of bekenden te ontmoeten, en aan vernederende blikken te worden blootgesteld.
Toen hij het groote huis binnentrad, maakte zich een akelig angstig gevoel van hem meester, dat zijn hart beklemde; hij wist dat hij zijn vader daar niet meer vinden zou; zijn vader was uit datzelfde huis gevlucht, als een ellendige zwendelaar, als een dief uit dàt huis, waarin hij zoovele jaren als een vorst op zijn troon gezeten had. In het groote kantoorlokaal bevond zich slechts de boekhouder; alle andere plaatsen waren ledig en geen teeken van bedrijvigheid heerschte meer in het ruime vertrek, waar Willem het dertigtal klerken zoo vaak ijverig aan den arbeid had gezien.
De oude boekhouder zat de courant te lezen en keek ern- | |
| |
stig naar den koers der effecten, doch thans slechts uit gewoonte en doelloos.
Hij legde het blad neder toen Willem binnentrad, stond op en reikte hem de hand... Zwijgend nam deze plaats. Zoo zaten zij eenige minuten, zonder een enkel woord te uiten, als durfde de een voor den ander het verschrikkelijke van den toestand niet bespreken.
‘Is alles verloren, Bekker?’ vroeg eindelijk de jonkman zacht.
De boekhouder knikte toestemmend.
‘Alles!’ zei hij. ‘Ik ook.’
Willem zuchtte diep en schudde treurig het hoofd.
‘Ik ook...’ herhaalde Bekker op kalmen toon. ‘Twintig jaren heb ik hier op 't kantoor gewerkt. Er is geen lessenaar, waaraan ik niet gedurende langer of korter tijdsverloop heb gezeten, en ik zit hier nog, louter uit gewoonte. Ik begrijp niet hoe het komt, dat ik niet reeds naar iets anders heb omgezien, zooals de overigen, maar het is mij ieder oogenblik, alsof de patroon weêr uit zijn kamer zal komen en mij roepen zal.’
Met diep medelijden en tranen in de oogen hoorde Willem de stille verzuchting van den armen man. Hij vergat voor een oogenblik zijn eigen leed, en drukte hem de hand.
‘Hoe is het toch gekomen, Bekker, hoe kwam het zoo op eens? Zoo onverwacht?’
De boekhouder schudde het grijze hoofd.
‘'t Kwam niet onverwacht; reeds geruimen tijd heb ik er voor gevreesd. Nooit werd hier aan huis zooveel vertooning gemaakt dan in den laatsten tijd. Nimmer werden vroeger zulke groote
| |
| |
diners gegeven en feesten aangericht, en toch verouderde de patroon met den dag. Zijn voorhoofd rimpelde zich meer en meer, zijne haren werden in weinige weken wit als sneeuw. Ik wist niet en durfde niet vragen, doch ik begreep wel, dat, zoowel voor het een als voor het ander, redenen bestonden.’
‘En hoe is papa vertrokken?’ vroeg Willem fluisterend.
‘Acht dagen geleden, op het midden van den dag en slechts met een klein reisvalies bij zich. Hij ging voor een paar dagen uit de stad, zei hij, en ik moest de brieven maar bewaren; toen hij den derden dag niet terugkwam en ook den vierden niet, vermoedde ik reeds wat er gaande was; ook in de stad liepen zonderlinge geruchten. Eergisteren barstte de storm los en had het onderzoek plaats.’
‘En...’
‘En er is niets gevonden dan hetgeen in de dagelijksche kas voorhanden was. Uw vader was vertrokken, zonder geld, daar ben ik zeker van; ik begrijp zelfs niet hoe hij het zoolang heeft uitgehouden. Dàt is een onoplosbaar raadsel.’
Willem Goldberg weende. Het was echter niet voor zich zelven, dat hij vreesde. Op zijn jeugdigen leeftijd en bij totaal gemis aan ondervinding, dacht hij daaraan niet, doch het lot van zijn vader en de schande waarmede zijn naam bevlekt was, overstelpten zijne ziel met de pijnlijkste gewaarwordingen.
‘Heb je geen brief voor me, Bekker,’ vroeg hij eindelijk.
‘Neen. Het verwonderde me wel, dat ik geen brief voor je vond; misschien heeft Nannij, de huishoudster, er een; wij kunnen het haar vragen.’
De boekhouder nam de kantoorlamp en ging Willem voor
| |
| |
door de hem zoo welbekende woning. De jonkman was bedaarder geworden, hoewel het gezicht der verzegelde vertrekken, hem eene rilling door de leden joeg.
Nannij zat in hare kamer te breien. Zij was eene tamelijk bejaarde vrouw, met scherpe strenge trekken en groote donkere oogen. De herinnering aan haar, die na den dood zijner moeder, zijns vaders huishouding bestuurde, was voor Willem niet zeer aangenaam, want hare onverbiddelijke gestrengheid en hardvochtige bedaardheid, hadden hem als kind menig onaangenaam oogenblik bezorgd.
Zij beantwoordde zijn groet met een koelen hoofdknik.
‘Heeft papa geen brief of boodschap voor mij achtergelaten, juffrouw Nannij?’ vroeg Willem.
‘Een brief niet, doch de boodschap, dat hij u groeten laat en het onnoodig is informatiën naar zijn tegenwoordig verblijf in te winnen,’ antwoordde de huishoudster op koelen, onverschilligen toon.
‘Dat zal papa zeker zóó niet gezegd hebben,’ riep Willem driftig.
‘Zóó of anders, dat doet er niet toe; hij heeft het gezegd en dat is voldoende.’
Zwijgend nam de boekhouder den jonkman bij den arm en bracht hem het vertrek uit.
‘Laat haar met rust,’ fluisterde hij de trap afgaande. ‘Zij weet meer dan noodig en nuttig is. Zij weet overal van; het is onbegrijpelijk.’
Na nog eenige woorden met Bekker gewisseld en diens vriendelijk aanbod om ten zijnent te logeeren, te hebben afgeslagen, verliet Willem het huis. Het was reeds laat en de straten der stad eenzaam en verlaten; slechts hier en
| |
| |
daar straalde nog licht uit de vensters der huizen. Op den hoek eener straat stond hij stil, voor een eenvoudig burger logement.... Hij trad den gang binnen en luisterde aan de deur der koffiekamer naar het gesprek der gasten. Als door een adder gestoken, trad hij doodsbleek achteruit. Hij had zijn naam hooren noemen op eene wijze, die hem trof als een donderslag en het hem onmogelijk maakte daar binnen te gaan. Snel liep hij voort, zonder te weten waarheen, maar met het plan de stad te ontvluchten, waar hij nog weinige dagen te voren in alle kringen zeer welkom zou geweest zijn, en hem thans alles met verachting en vernedering dreigde. Toen Willem eindelijk de laatste huizen achter zich had, vervolgde hij zijnen weg met langzamen tred, gespte zijn jas vaster om de lenden en trok de kap daarvan over het hoofd, want de nacht was koud. Een gure herfstwind suisde door de dorre bladeren en donkere wolken bedekten de lucht. Met bezwaard gemoed stapte de jonkman voort; hetgeen hij dien avond hoorde en zag, had hem in een opgewonden zenuwachtigen toestand gebracht; eerst nadat hij eenige uren achtereen had doorgeloopen, begon, door lichamelijke vermoeidheid, zijn abnormale zielstoestand te bedaren en volgde een loodzwaar gevoel van afgematheid.
Hij hield stil, wiesch zich het zweet van het voorhoofd en ging een oogenblik zitten op den berm van den weg, doch zijn rust duurde slechts kort; de zwarte wolkenmassa begon zich van haren inhoud te ontlasten en weldra viel het water bij stroomen neêr.
Doornat en vermoeid ging hij met moeite voort; de regen bleef aanhouden, en binnen een half uur tijds, was de weg als het ware in een meer herschapen.
| |
| |
Eindelijk bereikte hij het dorp B...., waarheen hij als knaap zoo dikwerf op zijne poney heen gereden had. Na veel moeite gelukte het hem den waard in de dorpsherberg te wekken en binnengelaten te worden. Zonder de nieuwsgierige vragen van den kastelein te beantwoorden, die niet begrijpen kon hoe het mogelijk was, dat een fatsoenlijk uitziend heer, bij zulk weêr voetreisjes maakte, ging Willem rillende van koû, naar de hem aangewezen kamer, ontdeed zich van zijne natte kleederen en beklom de hooge boerenbedstede.
Dien avond had de tot nog toe zoo rijk bedeelde jonkman, de eerste teug gedronken uit den beker van lijden en strijden, den eersten stap gezet op den ruwen weg van tegenspoed en kommer, voor de eerste maal kennis gemaakt met de schaduwzijde des levens.
De voor weinige dagen zoo rijke en vroolijke student, wien de schitterendste toekomst tegenlachte, was voor goed ondergegaan en daarvoor een jonkman in de plaats getreden, die als de geringste sterveling, zonder fortuin en zonder naam, zich een weg moest banen door het dichte struikgewas van tegenwerkende omstandigheden.
Laat in den morgen ontwaakte Willem. Hij trok de nog vochtige kleederen weder aan, betaalde den kastelein, die niet kon nalaten wederom, maar vruchteloos, te trachten zijn gast uit te hooren en begaf zich op weg.
De regen had opgehouden; het zwarte wolkgevaarte was uit het luchtruim verdwenen. Weldra scheen de herfstzon en in hare zachte stralen schitterden de vochtige, gele bladeren als goud. Vroeger zou de jonge Goldberg van den schoonen morgenstond genoten hebben. Hij zou zijn blik hebben
| |
| |
laten dwalen door het, zelfs in zijn bijna versleten tooi, nog schoone landschap. Met lange teugen zou hij de verkwikkende frissche lucht hebben ingeademd en niet zonder minachting op de bedrijvige landlieden hebben neêrgezien, die voor dat schoone ongevoelig schenen.
Doch thans, niets van dat alles. Zelf onder den druk van omstandigheden, bezwaard met zorgen voor het tegenwoordige zoowel als voor de toekomst, liep hij onverschillig voort, totdat hij de groote koopstad bereikt had, waarheen hij zich wilde begeven, om van daar naar Engeland te reizen.
Met de nog in zijn bezit zijnde gelden, zou hij het in Londen wel eenige weken kunnen uithouden, en in dien tijd trachten aldaar eene betrekking te verkrijgen. Verschillende redenen noopten hem dáárheen te gaan. Vooreerst hoopte hij er zijn vader weêr te vinden en ten tweede rekende hij er op, in den mentor der koopsteden spoediger dan elders in het vinden eener positie te zullen slagen.
Hij durfde er niet aan denken, eerst naar de academiestad terug te keeren. Zijne zaken regelen kon hij niet. Wanneer hij zich dus slechts vertoonde, zouden velen, die hem vroeger tot koopen en verkwisten op onbeperkt crediet hadden aangevuurd, hem thans op ruwe wijze tot betaling aanmanen. Zonder andere bagage, dan zijn klein valies inhield, aanvaardde hij dus den overtocht.
Toen de stoomboot de uiterste wacht gepasseerd was en het land, dat hij wellicht voor altijd ging verlaten, langzaam aan zijnen blik onttrokken werd, daagde de schoone droom van zijnen korten afgelegden levensloop aan zijne verbeelding op. Voor een oogenblik zag hij hen weer, zijne levenslustige jonge vrienden en allen, die hij in zijn gouden jeugd
| |
| |
had liefgehad. Als een bonten chaos, dwarrelde het voor zijne door tranen benevelde oogen, maar boven dat alles verhief zich het beeld van zijn armen ongelukkigen vader, die, misschien thans reeds, in kommer en ellende door de wereld zwerven moest, of wiens lijk wellicht op den bodem der wateren een graf gevonden had.
Veertien dagen waren verloopen sedert Willem Goldberg de stad zijner inwoning had verlaten, en in dien tijd was het gerucht omtrent zijne verdwijning en de oorzaak daarvan, reeds wat men noemt ‘doodgebloed.’
Onder de weinigen, die, behalve zijne crediteuren, nog van tijd tot tijd aan hem dachten, behoorde Taakler de smid. Zooals hij gezegd had, speet het hem erg dat de familie van den jongen student door een zoo groote ramp was getroffen; dit was werkelijk het geval, en hij had dan ook niet kunnen nalaten zijne vrouw en kinderen rondweg mede te deelen, op welke wijze Willem hem eens uit de verlegenheid had geholpen. Van af dien dag sprak men in het gezin van den smid meermalen over den ongelukkigen jonkman, en steeds gingen die gesprekken vergezeld van de beste wenschen voor zijn geluk.
Intusschen ging de tijd voort en daarmede ook Taaklers affaire. Van verschillende zijden ontving hij belangrijke winstgevende bestellingen; ook de voldoening der rekeningen volgde geregelder, zoodat hij weldra handen en ruimte voor den arbeid te kort kwam. Het geluk begon hem te begunstigen en bij het einde van het tweede jaar stonden zijne zaken zoo goed, als die van de besten zijner vakgenooten.
Op Taaklers eenvoudige levenswijze en in zich zelf gekeerd
| |
| |
karakter, had deze gunstige wending weinig invloed. Hoewel eene rustige kalmte, gewoonlijk het kenmerk der trekken van hen, wien het in de wereld goed gaat, op zijn gelaat te lezen was, bleef hij de oude smid en werkte als vroeger gelijk de minste knecht.
Zoo stond hij weder vroeg in den morgen voor het venster, waardoor hij bijna nimmer naar buiten zag, aan den arbeid, toen een bediende in eenvoudige livrei voorzichtig de werkplaats binnen kwam, in doodelijken angst, dat hij zijne sneeuwwitte kousen in de zwarte smederij vuil zou maken.
‘Compliment van notaris van Drunen en of je eens dadelijk op Doornenburg wilt komen. Maar dadelijk, want het is van aanbelang, heeft Meneer gezegd,’ zei hij tot Taakler, keerde zich daarna om, sprong vlug over een hoop staafijzer en vertrok, gelukkig dat de reinheid zijner witte kousen onbesmet gebleven was, doch achtervolgd door het spottend gelach der smidsgezellen.
Met vlugger tred dan gewoonlijk verliet de smid zijn werkplaats en begaf zich naar zijn woonvertrek.
‘Ik moet dadelijk op Doornenburg komen,’ zei hij.
‘Op Doornenburg,’ riep zijne vrouw, terwijl haar het bloed naar de wangen steeg en hare oogen schitterden. ‘Wat zou hij willen? Zou hij? Zou je...?’
Taakler haalde de schouders op.
‘Ik weet niet wat hij zou of wat ik zou. Wij zullen het wel hooren,’ antwoordde hij, vrij norsch, begaf zich naar de keuken, wiesch gelaat en handen en kleedde zich.
Binnen weinige oogenblikken stond hij gekleed als een heer, dat is in dit geval als een ambachtsman in heerenkleederen, gereed en vertrok naar de buitenplaats, waarheen hij geroepen was.
| |
| |
De publieke opinie over de villa ‘Doornenburg’, waarop Taakler ontboden was, liep nog al uiteen; sommigen vonden ze fraai; anderen daarentegen afschuwelijk leelijk, en over den smaak, t is genoeg bekend, valt niet te twisten. Zooveel is zeker, dat voorbijtrekkende schilders en touristen er den neus voor ophaalden, met een air van de diepste verachting, terwijl deftige oude burgers nooit nalieten, den ‘Doornenburg’ met een blik van bewondering te vereeren. De aanbidders van het geld vonden de plaats machtig mooi, want huis en tuinen waren zeer groot en vormden, tot cijfers teruggebracht, een aardig kapitaal. De man, die dat onroerend cijfer bewoonde, moest rijk zijn; de villa was dus in hunne oogen zeer bekoorlijk.
Tusschen de dubbele geschoren doornenhaag, liep Taakler de rechte laan op, welke naar het groote vierkante huis leidde; hij hield een oogenblik stil om wat te bekoelen, want de snelle marsch van de stad, naar het een uur daarbuiten gelegen ‘Doornenburg,’ over een zandigen weg, waarop geen boom zijn schaduw wierp, had hem buitengewoon verhit. Langzaam ging hij verder en schelde aan. Dof klonk de schel, blijkbaar omwoeld, door de lange lijnrechte gangen; zonder gedruisch werd de deur geopend door eene lange kaarsrechte dienstbode, wier taille onwillekeurig op het denkbeeld bracht, dat zij vervaardigd was uit dezelfde specie, waaruit gebouw en aanhoorigheden bestonden. Toen de smid binnentrad, wees hem de meid zonder een woord te spreken een der deuren in de nabijheid.
Daar eene dergelijke ontvangst op den bezoeker aanstekelijk werkt, ging ook Taakler op de toonen naar de hem aangewezen deur en klopte zacht aan Toen hij ‘binnen’ kreeg
| |
| |
en in de kamer trad, stond hij bij den drempel stil en trachtte de aanwezige personen en voorwerpen te onderscheiden, want er heerschte eene duisternis, zoozeer in contrast met het zonlicht daar buiten, dat het hem onmogelijk was in de eerste minuut iets te ontwaren.
‘Kom maar hier, Gerard,’ klonk een zwakke stem den smid in de ooren, ‘kom hier zitten.’
Hoewel zwak, had die stem een bizonder eigenaardigen norschen en onaangenamen toon. Taakler naderde tot voor het ledikant en zette zich op den stoel, hem door den zieke, door gebaren aangewezen. Het aangezicht van dien zieke droeg duidelijke kenmerken van een langdurig lijden, dat spoedig met den dood zou eindigen, maar in het geheele wezen, in elken trek, in den onvriendelijken oogopslag, lag nog zulk eene treffende gelijkenis met het gelaat van den smid, dat de dokter en de notaris, die ter weêrszijden van het ziekbed stonden, elkaâr verwonderd aanstaarden.
‘Hoe gaat het oom!’ vroeg Taakler, het bleek en mager gelaat met medelijden beschouwende.
‘Dat doet er niet toe, man. Je bent toch niet gekomen om daarnaar te vragen. Wel?’
‘Neen oom Ik kom omdat ik geroepen ben. Anders niet.’
‘Zoo. Juist,’ zei de zieke blijkbaar voldaan en liet het hoofd weder in de kussens zinken.
‘Gerard, ik wil jou tot mijn universeelen erfgenaam maken,’ ging hij voort en zag zijn neef strak aan.
Geen trek bewoog het gelaat van den smid.
‘Zoo, oom.’
‘Ja Gerard, dat wil ik, en ik vertrouw dat je dit eene goede daad van me vinden zult, en mijne nagedachtenis daar- | |
| |
om eerbied en achting zult toedragen. Beloof je dat?’
Met gespannen aandacht bespiedde de rijke man het gelaat van zijn bloedverwant.
‘Neen oom, dat beloof ik niet.’
Dokter en notaris zagen elkaar verwonderd aan, doch de kranke oom glimlachte zoo tevreden, dat hij er veel minder norsch uitzag dan gewoonlijk. Bij Taakler was juist het tegendeel te bespeuren.
‘Nu man, dat is goed ook,’ vervolgde de zieke langzaam, ‘want ik ben op eerbied en achting en al de leugenachtige gevoelens, die de eene mensch zegt den andere toe te dragen, niet gesteld, hoor. Blijf nu maar hier zitten, want over een paar uur zal het wel uit zijn. Dokter, geef mij mijn drank. Jij staat daar of je geen tien kunt tellen; je bent een....’
Hij had den tijd niet den dokter het onverdiend verwijt te doen, dat hem op de tong lag, want hij verviel wederom voor korten tijd in bewusteloozen toestand, een der symptomen zijner kwaal.
Gedurende den tijd dat hij buiten kennis lag, vertrok de oude man van tijd tot tijd het gelaat en kronkelden zijne leden, alsof hij hevige pijnen leed; eerst een uur later sloeg hij de oogen weder op, staarde peinzend voor zich uit, en trachtte zich den toestand waarin hij zich bevond, duidelijk voor den geest te brengen.
Intusschen was het gezelschap in de ziekenkamer vermeerderd door de komst van een geestelijke, dien de dokter ontboden had. De predikant ging naar het bed en sprak den stervende op zachten toon aan. Met ernst en innig geloof, aan de waarheid van het Evangelie, dat hij verkondigde, sprak
| |
| |
hij tot hem, trachtte bij hem berouw over zijne zonden te verwekken, en wees hem op het eeuwig leven, dat hem hier namaals wachtte.
Zelfs Taakler, die overigens in godsdienstzaken een tamelijk onverschillig man was, gevoelde zich ontroerd door de plechtigheid van het oogenblik, en zijn ruwe aard werd voor een oogenblik zachter, bij de zielvolle ernstige woorden van den geestelijke.
Toen deze geëindigd had en den zieke uitnoodigde gezamenlijk te bidden, keerde deze het hoofd een weinig om en zag met zijne koude grijze oogen den predikant in het gelaat.
‘Man,’ zei hij en zijn hoewel zwakke bevende stem klonk bitter en spottend. ‘Man, je hebt je plicht gedaan, zooals je beroep dat meêbrengt. Als ik gezond was zou ik je de moeite bespaard hebben, maar een ziek mensch moet veel verdragen. Laat me nu met rust en als je wat doen wilt, trek dan dien dokter aan zijn ooren, want hij vergeet mij mijn drank te geven.’
Geen woord van verwijt kwam over de lippen van den predikant bij het hooren dezer harde woorden. Nogmaals beproefde hij, dringender dan te voren, den ouden man tot inkeer te brengen en bad den Hemel hem in die taak bij te staan, doch tevergeefs. Eindelijk verzocht hem de dokter te eindigen, daar eene vlaag van woede te vreezen was, waarvan een plotseling sterven het onvermijdelijk gevolg zou zijn.
Toen de geestelijke vertrokken was, sloeg de zieke een blik op zijn neef, die nog steeds ter neder zat, zooals hij bij zijne komst plaats had genomen.
‘Vind je niet dat ik een verstokte, slechte kerel ben, Gerard?’
| |
| |
‘Ja, oom!’
Een spotachtige trek vertoonde zich aan de hoeken van den mond des ouden mans.
‘En jij bent in je eigen oogen een heilig boontje, niet waar?’
‘Neen oom.’
‘Niet? Daar heb je gelijk aan. Je moet je zelven vertrouwen, niet vleien. Maar vertrouw nooit een geestelijke, een notaris of een ziekenoppasser, en als je een dokter noodig hebt, stuur dan nooit om den man die hier in de kamer is.’
Na deze liefelijkheden aan het adres zijner omgeving, lag de grijsaard eenige oogenblikken stil. De dokter trad naderbij met de medicijnflesch in de hand, doch de patiënt weigerde in te nemen.
‘Ga weg, man,’ fluisterde hij bijna onhoorbaar. ‘Jelui dokters komt altijd te laat.’
Toen hij dit gezegd had, vestigde hij den blik op zijn neef, die nog stil voor het bed zat. Lang bleef hij hem aanstaren en de lichte bewegingen zijner trekken konden doen vermoeden, dat hij onhoorbaar tot hem sprak. Met eene onverwachte krachtige beweging, keerde hij het hoofd naar den anderen kant; zijn lichaam rekte zich uit, een zacht geluid als eene snorkende ademhaling deed zich hooren, en de zonderlinge man was dood.
Hij stierf zooals hij geleefd had. Alles bespottend en verachtend, steeds in de contramine, onaangenaam voor zijne omgeving, zonder geloof en iedereen wantrouwend, was er slechts een enkele trek in zijn karakter, waardoor het een weinig gereleveerd werd, en dat was zijn voorliefde tot die ruwe oprechtheid, waardoor zijn universeele erfgenaam zich zoo bizonder kenmerkte.
| |
| |
Na met den notaris nog eenige woorden te hebben gewisseld, over hetgeen allereerst gedaan moest worden, verliet Taakler het groote huis en sloeg daar buiten een blik in het ronde over de tuinen en landerijen, waarvan hij thans eigenaar werd. Dat denkbeeld en de vreemdsoortige toestand, waarin hij zoo onverwacht was verplaatst geworden, maakten hem zoo zonderling te moede, dat hij zich een oogenblik op een mijlpaal aan den grooten weg nederzette, om de geregelde werking van zijn denkvermogen te herkrijgen.
Zeldzame toestand, inderdaad! Daar zat op dien mijlpaal een man, wiens gansche uiterlijk den werkman kenmerkte. Zijne grove, door zwarte kloven doorploegde handen, getuigden van jarenlangen, zwaren arbeid. Zijne kleeding, hoewel zindelijk en als het ware nog nieuw, was van eene ‘schnitt’ reeds een half dozijn jaren uit de mode. Immers menschen van dien stand kleeden zich zóó zelden, dat een nieuwe jas hen vele jaren dient. Hij zat op den mijlpaal en streek zich over het voorhoofd met een bonten zakdoek, zooals werklieden dien dragen. Toch was die man thans millionair, hoewel hij het vreemde woord zelfs niet spellen kon. Toch behoorde thans de gansche omtrek uren in het rond, hem in vollen en vrijen eigendom, hoewel dit hem zelf onbekend was, want hij kende de uitgestrektheid niet der hem ten deel gevallen fortuin.
Terwijl hij daar zat scheen Taakler met zich zelf te spreken en strijd te voeren tegen een telkens weder opkomend gevoel van spijt, dat hij genoodzaakt werd zich los te rukken uit de zaak die hem zoo lief was, om zich in eene hem geheel vreemde levenswijze te gaan voegen. Nu, hij was voor zich zelf een goed partner en bracht de kwestie op zuiver practisch terrein.
| |
| |
‘Kom,’ mompelde hij, ‘wat zit ik te seuren over een eenvoudige zaak? Laat zien: Thans werk ik in mijn zaak, weet ten naastenbij hoeveel ik verdien en leef daarvan. Nu erf ik dat geld en goed. Het geld bestaat natuurlijk in papieren, waaraan coupons zijn, die ik om het halfjaar of zoo afknip en inwissel; de goederen zijn verhuurd, tegen zóóveel per jaar; de rente en de huur bij elkaâr tellende, weet ik dus ook hoeveel ik heb om van te leven. 't Is derhalve een eenvoudige verplaatsing van opbrengst, en als ik werken wil, en dat wil ik, zal ik aan den Doornenburg een smederij laten bouwen en daarin werken uit liefhebberij. Mijn eigen ijzeren hekken maken, mijn tuingereedschap enz. Zie zoo, dat is in zooverre klaar.’
Welgemoed stond hij op en stapte voort. Hij had thans de zaak op zijne wijze bekeken en voelde zich na de afdoening daarvan zoo verlicht, alsof hij eene groote rekening had uitgeschreven, iets waarbij hij steeds met veel bezwaren te kampen had.
Toen hij de stad naderde zag hij tot zijne verbazing, dat zijne vrouw in haar beste plunje gestoken, hem tegemoet kwam. De goede ziel verschilde in hare denkbeelden over geld vrij sterk met haar eenvoudigen echtvriend. Terwijl hij slechts zijne illusiën had gevestigd op eene ‘liefhebberij-smederij’, had haar geest zich gansch andere voorstellingen gevormd. Zij wist dat de rijke gierige oom erg ziek was, dat hij, ofschoon de peetoom van haar man, hen nooit iets, hoe gering ook, had geschonken. Ondanks dit alles had zij immer vast en zeker in stilte geloofd, dat er bij het sterven van dien oom, nog wel iets voor hen zou komen en thans was Taakler plotseling op Doornenburg geroepen en bleef uren lang
| |
| |
weg. In den aanvang had zij zich vergenoegd met onrustig op en neêr te loopen en hare 17jarige dochter, door het meêdeelen harer gedachten, even zenuwachtig te maken als zij zelf was. In hunne opgewekte verbeelding zagen zij zich bezitters van al wat op aarde te bezitten valt; zij baadden in goud en edelgesteenten; reden in ekwipages, kleedden zich zoo kostbaar mogelijk, totdat al wachtende de ‘maren’ kwamen en zij langzamerhand afdaalden tot een klein, zeer klein legaatje. Van dat legaatje af ging het weêr zachtjes aan de hoogte in, tot aan rijkdom en overvloed. Zóó reisden hunne gedachten, van de grootste schatten tot de onbeduidendste legaatjes, vice-versa, totdat eindelijk de moeder het niet langer kon uithouden, zich kleedde en met een gelaat vuurrood van agitatie haren man tegemoet ging ‘wandelen,’ zooals zij haar driftigen, door onhoudbare nieuwsgierigheid aangevuurden gang geliefde te noemen.
Taakler keek ziine vrouw verbaasd aan toen zij zoo driftig op hem aanstormde.
‘Wel Gerard,’ riep zij geheel buiten adem. ‘Ben je.... Is hij....’
‘Ben je..... Is hij....’ herhaalde Taakler ontevreden: ‘Ik leef, hij is dood en jij bent niet wijs. Is je dat mal aanstellen!’
‘Maar wie heeft de erfenis; wie krijgt het geld,’ vroeg zij dringend.
‘Ik ben erfgenaam van de heele boêl,’ antwoordde de smid bedaard.
Bij het hooren dezer woorden stond zijne vrouw plotseling stil, werd bleek en greep hem bij den arm.
| |
| |
Hoewel niet gierig of schraapzuchtig, hield juffrouw Taakler ontzaglijk veel van het geld, niet om het geld zelf maar om hetgeen men zich daarvoor kan verschaffen en ofschoon zij zich over de groote erfenis reeds tal van voorstellingen had gemaakt, thans, nu hare fictie werkelijkheid was geworden, overstelpte de indruk haar geheel en al. Zij had haar man bij den arm gegrepen en zag hem aan met zoo verwilderden, schitterenden blik, dat zijne verwondering ten toppunt steeg. Zij kon geen woord uiten, maar hare dolle vreugde loste zich op in een luiden schreeuw. Daarna sprong zij als bezeten in het rond, greep hem wederom bij den arm en schudde hem zooals zij het vòòr dien tijd nimmer had durven wagen.
‘Nu geloof ik waarachtig oudje, dat je ze er alle vijf bij inschiet,’ riep Taakler verbluft, schoof zijn hoed achter over en beschouwde zijne vrouw alsof zij waarlijkkrankzinnigwas geworden.
Gelukkig bleek hem het tegendeel zeer spoedig, want, nadat hij het een en ander had medegedeeld omtrent het afsterven van den niet geliefden doode, geraakte zij, te huis gekomen aan het praten op eene wijze, die maar al te duidelijk bewees dat zij en hare dochter de ‘vijf’ behoorlijk bij elkaar hadden, totdat Taakler begreep, dat het hem onder hunnen woordenvloed onmogelijk werd geregeld te denken en hij op zijne eigenaardig ruwe wijze er een eind aan maakte.
Een paar weken later stonden met koffers beladen rijtuigen, voor de deur van den smid, terwijl hij zelf met zijne familie, allen in spik splinternieuwe kleederen van hunne oude woning afscheid namen. De kleine jongens, thans jongeheeren, hadden de plaatsen op het achterbankje en bij den
| |
| |
koetsier in beslag genomen en ook mama zat reeds in het rijtuig.
Op dit laatste oogenblik reikte Taakler den gezel, die vroeger met hem in de fabriek van den Meer van Dijkerveld gewerkt had, de hand. Een vreemd gevoel overmeesterde hem, toen hij van den stillen, vlijtigen jonkman, dien hij op zijne bizondere wijze liefhad, afscheid nam.
‘Vaarwel Karel, het ga je goed, jongen,’ zei hij zacht en overhandigde hem een gesloten enveloppe. ‘Hier heb je een bewijs van eigendom van de zaak en den inboedel, en als je iets noodig hebt, je weet mijn adres; dan heb je maar te schrijven hoor! Dag Karel, het ga je goed, jongen.’
Karel bedankte in weinige maar hartelijke woorden en Taakler onttrok zich daaraan zoo spoedig mogelijk. Daarna nam ook de jeugdige Anna van den jonkman afscheid en wenschte hem op haar lieven innemenden toon, veel geluk in zijne zaken.
Zacht drukte Karel het meisje de hand, boog het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare woorden.
Toen het rijtuig wegreed staarde hij het na, totdat het om den hoek der straat verdween, keerde in de werkplaats terug en zuchtte diep. Hij was door eene onvoorziene omstandigheid meester geworden in eene affaire, zooals hij er zich in tal van jaren geene had kunnen verwerven, maar dezelfde oorzaak waardoor hij zoozeer bevoorrecht werd, had een onoverkomelijken scheidsmuur gebouwd tusschen hem en het lieve meisje, dat hij zoo gaarne eens zijne vrouw genoemd had.
Een gure vochtige herfstdag brak langzaam aan, en met
| |
| |
hem begon het levendig te worden in de straten en op de kaaien van het uitgestrekte Londen. Met moeite hief zich eene bleeke, magere gedaante op, die den ganschen langen, kouden nacht onder een der steenen banken der ‘London bridge,’ had doorgebracht. Het wezen van dien jongen man, sprak van honger en ellende, van doorgestane vermoeienis en afgematheid. Hij stond op, rekte zich krampachtig uit en waggelde voort op zijne brandende, doorgeloopen, met blaâren bedekte voeten, waarvan het schoeisel bijna geheel versleten was. Aan het einde der brug bleef hij staan, leunde tegen een der pijlers en staarde in den ouden, donkeren stroom, die in zijn loop allerlei half vergane voorwerpen van soms zonderlingen vorm zonder gedruisch medevoerde, om ze hier of daar op den oever neer te werpen of over te geven aan den onmetelijken oceaan, waarin hij zelf zijne wateren ontlastte.
De jonkman staarde in het water der Teems en streed een zwaren strijd. - Nog was niemand in den omtrek te bespeuren; als hij zich thans en hier in den stroom liet afglijden, zou er dus niemand zijn die hem dit belette of er hem weder uithaalde. Hij rilde. Hoe ellendig zijn toestand ook wezen mocht, hoezeer honger en gebrek hem kwelden en het leven hem tot last maakten, toch had Willem Goldberg den moed niet, zich in koelen bloede van dat leven te berooven.
Toen hij te Londen was aangekomen, en de uitgestrekte handelsetablissementen, de duizenden kantoren aanschouwde, had hij om zich zelf gelachen bij de gedachte, dat hier voor hem geen plaats zou te vinden zijn, en gedurende de eerste dagen van zijn verblijf, zijn lievelingsdenkbeeld, het zoeken naar zijn vader, nagejaagd. Daartoe had hij honderden kof- | |
| |
fiehuizen bezocht, de drukste straten doorloopen, op alle uren van den dag in tal van logementen geïnformeerd, doch zonder gevolg, totdat hij aan het snel verminderen van zijn weinig geld begreep, dat het tijd werd aan zich zelven te denken en pogingen aan te wenden tot het verkrijgen eener betrekking.
Hoe vreeselijk had hij zich in dit opzicht misrekend!
Ofschoon hij vlug Engelsch sprak en zich zeer goed voordeed, werd hij, als vreemdeling, overal afgewezen en ondervond wat voor en na hem zoo velen ondervinden moesten, dat in dit opzicht Engeland en Holland lijnrecht tegenover elkander staan.
Hier is de vreemdeling, wanneer hij slechts een weinig ontwikkeld is, meest overal welkom, en bijna altijd zal hij binnen enkele dagen eene betrekking bekomen, waardoor hij ten minste een ‘onderkomen’ vindt. Gedraagt hij zich goed, dan komt hij spoedig vooruit, veel sneller dan onze jeugdige landgenooten, zelfs al zijn deze bekwamer en beter ontwikkeld. In Engeland daarentegen wordt de vreemdeling beneden den landgenoot gesteld. Slechts als hij bizondere aanbevelingen of relatiën bezit, gelukt het hem zich geplaatst te zien, maar zelfs dan blijft hij in de oogen zijner superieurs, slechts een vreemde, die minder aanspraak heeft op bevordering dan zijne Engelsche collega's.
Dit verschijnsel, dat men in vele andere toestanden en verhoudingen terugvindt, heeft een diepen grond, minder vleiend voor het Hollandsch nationaliteitsgevoel.
De Engelschman, hetzij hij rijk is of arm, heeft zijn vaderland lief, in den ruimen zin van het woord en is trotsch op zijn nationaliteit. De gebreken zijn land en volk aankle- | |
| |
vende, tracht hij te verkleinen en zooveel mogelijk te verschoonen, de deugden en goede hoedanigheden heft hij op en zoekt daarin de bevestiging, den grondslag, de reden van zijn voorkeur. Nooit zal men hem met minachting hooren spreken over de instellingen of gebruiken ten zijnent, maar hij zal die integendeel met warmte verdedigen, zelfs al is hij overtuigd dat daarop wel iets valt af te dingen. Dàt is ware practische vaderlandsliefde, oneindig hooger te schatten dan de meest illusoire voorstellingen van lang gestorven fabelachtige helden of reusachtige voorouders in beestenvellen.
Ten onzent vindt men gewoonlijk het tegendeel. Het behoort, naar het schijnt, tot den ‘bon ton’ al wat uit den vreemde komt en in den vreemde tot stand wordt gebracht, hoog te schatten en te eeren, om met de diepste verachting op Nederlandsche werken en toestanden neêr te zien, daarop te vitten en daarvan, bij bespreking of beoordeeling, slechts de schaduwzijden in aanmerking te nemen. Blind voor hetgeen goed en edel is in ons zij het dan ook klein landje, heeft men arendsoogen voor de gebreken, meet ze uit op de onbekrompenste wijze, en verstikt daardoor vaak kiemen, waaruit veel belangrijks en goeds tot stand kon komen.
Deze vrij algemeene toestand, die regel is geworden in de beschaafde kringen ten onzent, werkt terug op de mindere standen, en slechts bij de heffe des volks vindt men nog een ruw onbestemd gevoel van vaderlandsliefde, dat zich baseert op geheel andere denkbeelden, namelijk op die in de volksscholen onderwezen.
Door deze zoo tegenovergestelde omstandigheden wordt het verklaarbaar, dat Willem Goldberg nergens eene plaatsing kon verkrijgen. Met angst zag hij zijn kleine geldsom verminde- | |
| |
ren, tot op den laatsten stuiver. Daarop volgde de verkoop van de in zijn bezit zijnde voorwerpen van waarde en eindelijk, nadat alle hulpmiddelen verteerd waren, stond hij daar aan den oever, verstijfd van kou, afgemat van vermoeidheid, met pijnlijke ledematen en door een vreeselijk gevoel van honger geteisterd.
Toch beging hij den zelfmoord niet waaraan hij eerst had gedacht, maar sleepte zich langzaam voort door de lange, lange straten der reusachtige stad, tot hij na een moeilijken tocht, van meer dan twee uren, het huis van den Nederlandschen consul bereikte. Daar deze tevens reeder was en er dien ochtend waarschijnlijk vroeg zaken gedaan moesten worden, werd Willem Goldberg toegelaten.
Toen hij het kantoor binnenkwam, trad de consul hem tegemoet, met opgeruimd en vriendelijk gelaat. Bij het zien zijner kleeding en van zijn doodsbleek vermagerd gelaat, stond hij echter plotseling stil, staarde hem verbaasd aan en wenkte hem stilzwijgend plaats te nemen.
Gretig maakte de arme vermoeide jonkman hiervan gebruik. Hij liet zich op den hem aangewezen stoel bijna neervallen en begon, na een oogenblik zijne gedachte te hebben verzameld, het verhaal zijner geschiedenis.
Gedurende dat verhaal stond zijn hoorder met den rug naar hem toegekeerd, voor het venster en trommelde, schijnbaar onverschillig tegen de ruiten. Schijnbaar, want de waarheid was, dat hij moeite had zich tegen eene aandoening te verzetten, die telkens dreigde hem te overmeesteren. Willem vermoedde niet het minst, hoezeer zijne woorden met belangstelling en medelijden werden aangehoord.
Plotseling hield hij met spreken op; een zware slag deed het kantoor dreunen en toen de consul zich verschrikt om- | |
| |
wendde, zag hij den jongeling, met lijkkleurig gelaat bewusteloos op den grond liggen. Hij hief hem op, riep zijne bedienden en zond om een geneesheer, die spoedig kwam; de dokter onderzocht Willem's toestand, verklaarde dat hij door gebrek aan voedsel in flauwte was gevallen, en wendde gepaste hulpmiddelen aan, waardoor de bewustelooze toestand door een diepen slaap vervangen werd.
Intusschen had men den zieke van zijne onreine kleederen ontdaan, hem gewasschen, van schoon linnengoed voorzien en in de logeerkamer te bed gelegd.
De consul gelastte een zijner bedienden bij het bed te waken, om voor de nakoming der door den geneesheer gegeven voorschriften, nauwkeurig te zorgen.
In zijn kantoor teruggekeerd, zat hij eenige oogenblikken stil in gedachten verzonken, drentelde daarna onrustig op en neêr, greep hoed en jas en verliet driftig, zooals dat zijn gewoonte was, het huis.
Hij doorliep verscheidene straten, totdat hij voor een vrij groot huis stil hield, waar, te oordeelen naar de gesloten zonneblinden, alles nog in diepe rust lag. Hierover scheen de consul zich echter weinig te bekommeren, want hij trok vrij hard aan de schel en herhaalde dit, toen hem niet spoedig genoeg werd open gedaan.
Eindelijk slofte een oude dienstbode door de vestibule en liet hem binnen. Zonder zich te laten aandienen, liep hij vlug de trappen op en trad zonder aan te kloppen, in het slaapvertrek van den bewoner.
‘Goeden morgen, George,’ zei hij in het Hollandsch, en reikte de hand aan een oud heer, die te bed lag en uit zijn slaap gewekt, hem verbaasd aanstaarde.
| |
| |
‘Ei, ei,’ antwoordde deze, ‘zoo vroeg al op het tapijt? 't Is nog nacht.’
‘Neen, 't is al vrij laat,’ antwoordde de consul. ‘Maar 't is hier ook zoo schrikkelijk donker,’ en naar het venster gaande schoof hij de zware damasten gordijnen ter zijde, zoodat het grauwe licht van den nevelachtigen herfstmorgen in de kamer drong.
De consul greep een stoel, plaatste dien voor het bed van zijn vriend en streek, terwijl hij zitten ging, met ernstig gelaat over zijn zwaren baard.
Het hoofd van den man die rustig in zijn bed was gebleven, en zijn overige ledematen zorgvuldig onder de warme dekens verscholen hield, zag er goedig en vriendelijk uit; het vereischte luttele menschenkennis om met den eersten oogopslag te kunnen bevestigen, dat het aan iemand toebehoorde, die er louter voor zijn pleizier gebruik van maakte.
‘Je zult je herinneren, George, dat ik je wel eens verteld heb van m'n ouden vriend Jan Goldberg.’
Het hoofd knikte bevestigend.
‘En dat ik je ook zei, dat Goldberg een zoon had.’
‘Die naar jou heette en dus je peetzoon was,’ viel het hoofd, of liever de Heer van Wijkerling, hem in de rede.
‘Juist. Je zult je dan ook herinneren....’
‘Dat jij en Goldberg, kort na de geboorte van dien zoon, onaangenaamheden kregen en later kennis noch briefwisseling onderhielden.’
‘Precies, Wijkerling. Je hebt een uitstekende memorie. Welnu: Goldberg's zoon is bij mij aan huis.’
‘Ei,’ riep de oude heer verrast en waagde het zijne armen boven het dek te slaan en zich halverwege aan de war- | |
| |
me koestering van het dons te onttrekken. ‘Ei, Willem, dat vind ik alleraardigst.’
‘Ik niet,’ hernam de consul ernstig en schudde het hoofd. ‘Ik volstrekt niet, want de ontmoeting was lang niet aangenaam,’ en hij deelde zijn vriend de geschiedenis van de Goldberg's en den toestand waarin de jonkman zich bevond, mede.
‘Treurig,’ riep de Heer Wijkerling bij het einde van het verhaal met medelijden uit. ‘Allertreurigst. Je moet dien armen jongen helpen of misschien beter gezegd: wij moeten hem helpen. Hé?’
‘Zoo dacht ik ook George, en om je de waarheid te zeggen, kwam ik vragen of je me daarin wilde bijstaan.’
‘Natuurlijk,’ was het toestemmend antwoord. ‘Heel graag zelfs, want ik heb niets te doen en begin me schrikkelijk te vervelen. Zeg me dus wat ik voor hem kan uitrichten.’
‘Luister dan Wijkerling. - Voor zoover ik heb bemerkt is Willem Goldberg een ontwikkelde jongen, die goed praten kan en een flink uiterlijk heeft, precies als zijn vader in diens jeugd. Als hij zich goed houdt, heb ik plan hem bij mij in de zaken te nemen, doch niet dadelijk. Nu wilde ik je voorstellen, daar je toch op je aanstaande reis een secretaris of zoo iets wilt meenemen. Willem als zoodanig te engageeren, hem niets te zeggen van zijne relatie tot mij en hem gedurende de reis geheel te behandelen als een ondergeschikte, die onder streng toezicht staat. Als hij zich daarbij flink houdt, is zijn fortuin gemaakt.’
De Heer Wijkerling keek zijn vriend met vroolijke verbazing aan. ‘Verduiveld Willem, daar zeg je zoo iets. Dat is aardig, alleraardigst inderdaad. Top! Dat is afgesproken. Zoo'n
| |
| |
kleine intrigue met het doel dat jongmensch gelukkig te maken is charmant. Afgesproken hoor! Apropos, zou ik het mijn vrouw zeggen?’
De consul bedacht zich een oogenblik. ‘Ik geloof,’ merkte hij glimlachend op, ‘dat het beter zijn zal dat niet te doen, want je brave goede vrouw zou niet in staat zijn, als ze wist dat we belang in den jongen stellen, hem zoo op een afstand te houden, als voor hem zelf noodig en nuttig is.’
Lachend zwaaide de oude heer met den arm, hetgeen duidelijk aantoonde, dat hij het geheel met de zienswijze van zijn vriend eens was, en maakte zich tot opstaan gereed, terwijl de consul van hem afscheid nam en met vluggen tred naar zijn kantoor terugkeerde.
Een paar dagen later stond Willem Goldberg des morgens in datzelfde kantoor hem in vrij zenuwachtigen toestand af te wachten. De rust, die Willem had genoten en het goede versterkende voedsel dat hem verstrekt was, had zijn jong en sterk gestel weder geheel in orde gebracht. Toen hij den hem trouw verzorgenden bediende dit mededeelde, en verklaarde dat hij vermeende niet langer van de hem verleende gastvrijheid te mogen gebruikmaken, was deze stil heengegaan en met een compleet stel nette kleeren teruggekomen. Daarin gekleed, wachtte Willem den man, die hem zoo bereidwillig geholpen had, en zijn gevoel van dankbaarheid werd onaangenaam getemperd, toen hij er aan dacht: dat hij niet slechts kwam danken, maar vooral vragen, hulp verzoeken tot het bekomen van eene, al ware het nog zoo ondergeschikte betrekking.
Weldra verscheen de consul, nam op zijn ronden lederen leunstoel plaats, wees den jonkman een stoel aan en vroeg,
| |
| |
oen hij diens zenuwachtige verlegenheid opmerkte, op vriendelijken toon, of hij zich wederom geheel hersteld gevoelde.
‘Ik dank u, mijnheer, voor uwe belangstelling en meer nog voor den mij verleenden bijstand in de moeielijke omstandigheid, waarin ik mij een paar dagen geleden bevond. Ik had niet durven verwachten zoo welwillend te worden behandeld, door iemand wien ik geheel vreemd ben en ik verzeker u, dat mijn dankbaarheid daarvoor zeer groot is; toch moet ik u lastig vallen met een verzoek, waartoe u zult begrijpen dat ik genoodzaakt ben, omdat mijne positie van heden slechts in zooverre met die van voor drie dagen verschilt, dat ik op 't oogenblik geen honger heb en niet vermoeid ben.’
De consul liet hem bedaard uitspreken en wierp nu en dan een blik op het gelaat van den jonkman, dat hem zoozeer aan zijn ouden ongelukkigen vriend herinnerde, en hem telkens onwillekeurig zijn eigene jongelingsjaren in de gedachte bracht.
‘Ja, ja,’ antwoordde hij kalmpjes, ‘hetgeen je daar zegt is volkomen waar. Ik had er ook reeds aan gedacht en wijl een mijner kennissen zich op reis zal begeven en iemand zoekt, die hem in betrekking als secretaris kan vergezellen, heb ik je voorloopig bij hem aanbevolen. Hier,’ ging hij voort en overhandigde Willem Goldberg een kaartje: ‘Hier is het adres van dien heer; ge kunt u dadelijk bij hem aanmelden en hier,’ vervolgde hij eenige sovereigns uit zijn beurs nemende, ‘hier is eenig geld dat ik u ter leen geef om daarvoor zaken te koopen waaraan je behoefte hebt. Je zult me dat teruggeven, zoodra je daartoe in de gelegenheid zijt.’
| |
| |
Ontroerd en overgelukkig door deze meer dan humane behandeling, overlaadde Willem den consul met dankbetuigingen, waaraan deze zich onttrok door een korte beweging met de hand en de opmerking dat het hem aan tijd ontbrak.
Toen Willem zich bij den heer Wijkerling aanmeldde, zat deze met zijne echtgenoote aan de ontbijttafel. Het was alsof er één familietrek in beider gelaat lag, zoozeer was daarover een waas van goedhartigheid en een blos van volmaakte gezondheid verspreid. De uitdrukking dier twee vriendelijke, zachtmoedige aangezichten, waarbij de grijze haarlokken, ditmaal als een werkelijk aureool van eerbiedwaardigheid nedervielen, was zoo aantrekkelijk, dat ieder die hen kende, het oude paar liefhad. Nooit gaven zij door woorden of daden te kennen, dat zij op achting of eerbied aanspraak maakten; zij kenden slechts goede hartelijke vrienden, en toch werd hen juist door die vrienden de meest onbegrensde achting en eerbied toegedragen.
Het had den Heer Wijkerling, toen hij zijn vrouw meêdeelde dat hun oude vriend, de consul, hem een jongen Hollander had aanbevolen, moeite gekost, de eigenlijke toedracht der zaak te verzwijgen. Nog lastiger werd het hem echter een ‘ton de maitre’ tegen Willem aan te nemen, toen deze de kamer binnentrad, en hij moest zich geweld doen om den hupschen jonkman, niet vroolijk tegemoet te gaan en hartelijk de hand te schudden. Indachtig aan de overeenkomst met zijn vriend, dat hij Willem op behoorlijken afstand moest houden, bedwong hij zich echter, trachtte een hooge borst op te zetten en het hoofd met een fieren oogopslag, eenigszins trotsch op te richten. Dit ging hem echter zoo in het oogloopend onhandig af, dat zijne vrouw hem verbaasd en met groote oogen
| |
| |
begon aan te kijken, waardoor de gedwongen houding voor den dikken ouden heer nog veel lastiger werd en het bloed hem op onrustbarende wijze naar het hoofd steeg.
Flink en vrijmoedig deelde Willem de reden zijner komst mede en deed aanzoek om den Heer Wijkerling als secretaris op zijn voorgenomen reis te mogen vergezellen.
‘Wel is waar,’ eindigde hij, ‘kan ik er mij niet op beroepen vroeger in dergelijke betrekking werkzaam te zijn geweest, doch ik zal zooveel in mijn vermogen is, mijn best doen om hetgeen mij wordt opgedragen naar behooren te verrichten.’
‘'t Is wel, 't is wel,’ stootte de Heer Wijkerling met kracht uit zijn hoog opgezette borst. ‘Ik neem u als secretaris aan en zal u morgen of van middag eenige werkzaamheden opdragen. De conditie is honderd pond per jaar. Ben je daarmeê tevreden?’
Willem verzekerde dat hij meer dan tevreden was, waarna de oude heer schelde en den knecht gelastte, den nieuwen secretaris de voor hem bestemde kamer aan te wijzen en hem een ontbijt te brengen.
Nauwelijks waren zij vertrokken of de Heer Wijkerling liet zich in zijn armstoel neervallen, bracht met een zucht van ontspanning hoofd en borst weder in normalen stand en wreef zich lachend de handen.
‘Daar heb ik me toch eens goed gehouden,’ riep hij vroolijk uit.
‘Hoezoo, George?’ vroeg zijne vrouw met de grootste verwondering.
‘Wel de afstand, lieve! We hadden immers afgesproken dat ik den afstand zou bewaren...’
| |
| |
‘De afstand...? Welke afstand...?’
De Heer Wijkerling keek nu op zijn beurt met groote oogen, als iemand die verbaasd is zich op eene dwaasheid te betrappen.
‘'t Is waar ook vrouwtje! 't is waar ook, dat is een geheim.’
Bij die merkwaardige ontdekking? barstten beiden uit in een luid gelach. Een geheim! Ze waren veertig jaren getrouwd, de goede lieden, en hadden nimmer geheimen voor elkaâr. Het spreekt van zelf dat mevrouw Wijkerling binnen weinige oogenblikken op de hoogte was der geheele geschiedenis.
De reis van den heer Wijkerling was van langen duur, veel langer dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld, en ofschoon hij, getrouw aan de belofte zijnen vriend gedaan, Willem nooit met een enkel woord had te kennen gegeven welk belang in hem gesteld werd, was van den voorgestelden ‘afstand’ weinig meer overgebleven. Alles had tot het doen verdwijnen van dien ‘afstand’ medegewerkt. De openhartigheid en bereidwilligheid van den secretaris, de goedhartige vriendelijkheid van den heer en mevrouw Wijkerling en hun dagelijksche omgang in den vreemde, hadden den beruchten ‘afstand’ den doodsteek toegebracht, en die het toevallig niet beter wisten, dachten veeleer, dat het nette welopgevoede jonge mensch, de zoon was van het bejaarde paar, dan hun bediende of secretaris.
Zoo hadden zij den winter in het zuiden van Frankrijk doorgebracht, den zomer in Duitschland en Zwitserland en wederom een winter onder den zachten Italiaanschen hemel vertoefd, en konden maar niet besluiten naar London terug te keeren, hoewel finaniceele aangelegenheden, waarin de
| |
| |
Heer Wijkerling betrokken was, dit noodig begonnen te maken. Eindelijk zou men terugkeeren, toen plotseling der oude dame de lust bekroop, een maandje op Scheveningen te gaan doorbrengen. Zij had gelezen, dat die vroeger vrij onbeduidende badplaats, zeer belangrijk vooruit was gegaan en zou nu bizonder gaarne eenigen tijd daar willen vertoeven; zij waren toch reeds zóólang van huis, dat een maand meer of minder de rekening niet maken zou. - De Heer Wijkerling stemde dit toe, om zijne goede vrouw genoegen te doen, en kort daarna hadden zij een paar comfortabele vertrekken, in het Badhôtel betrokken, die, zeer toevallig, bij hunne aankomst aldaar, door de logés onverwacht verlaten werden.
Buitengewoon verheugd over dit zeldzaam buitenkansje, wandelden de oude heer en dame des avonds langzaam over het ruime terras, dat behoorlijk verlicht was en waarop een vrij goed muziekcorps een tamelijk goed programma uitvoerde. Het was een drukkend warme avond. Den ganschen dag had de zon zich achter grijze, laag neêrhangende wolken schuil gehouden, en toch was het zoo warm geweest, zoo snik heet, dat zelfs het koele zeewindje, dat zoo verkwikkend langs het strand kan waaien, geen verkwikking aanbracht.
Zakdoeken en waaiers deden onder de badgasten drukken dienst, verkoelende dranken werden in menigte verbruikt, doch niets baatte en het voortdurend geroep ‘dat het zoo verschrikkelijk drukkend was,’ maakte het den badgasten nog benauwder.
Terwijl de Heer Wijkerling met zijne vrouw zoo langzaam mogelijk, in lichte zomerkleeding voor het hôtel op en neêr liepen, zat Willem Goldberg, zooals hem was opgedragen
| |
| |
verschillende brieven te schrijven om de Engelsche relatiën van den Heer Wijkerling, op de hoogte van diens verblijfplaats te houden.
Toen hij hiermede gereed was, ging hij voor het opengeslagen venster zitten, luisterde naar de muziek en overzag de menigte die aan de vele tafeltjes op het terras bijeenzat. Spoedig ontwaarde hij zijnen heer, die mede plaats had genomen en met eene andere familie in gesprek was. Het hoofd dier familie scheen iemand van middelbaren leeftijd. Hij zat zoodanig, dat het licht eener nabijzijnde lantaarn zijne trekken bescheen. Nauwkeurig beschouwde Willem dat gelaat en de overtuiging drong zich meer en meer bij hem op, dat hij het reeds vroeger gezien had; te vergeefs trachtte hij zich echter te herinneren waar en wanneer dit kon geweest zijn en eindelijk het kijken moede, stond hij op, begaf zich naar beneden en ging in de leeskamer de couranten inzien, totdat de muziek geëindigd was.
‘Wij hebben van avond met zeer aardige menschen kennis gemaakt, Willem,’ zei mevrouw Wijkerling, toen zij gezamenlijk in hunne kamer teruggekeerd waren, ‘met de familie van Doornenburg.’
‘Ik zag u althans in druk gesprek, mevrouw.’
‘Zoo, heb je ons gezien? En waarom ben je ook niet wat komen meêpraten.’
‘Wel mevrouw,’ merkte Willem glimlachend op, ‘ik wist niet of het convenieerde, dat ik als ondergeschikte....’
De Heer Wijkerling schoof onrustig heen en weêr.
‘Dwaasheid, Willem, dwaasheid. Je weet heel goed dat wij je niet als zoodanig beschouwen. Het is mij veel meer of je eigenlijk een bloedverwant... een... een...’
| |
| |
‘Een zoon van ons bent,’ vulde mevrouw aan en tikte den goeden ouden man met haar waaier op het hoofd. ‘Ja zeker Willem, 't is meer zóó dan anders.’
‘Te deksel, vrouwtje,’ zei de Heer Wijkerling lachend. ‘Je hebt ook altijd gelijk. 't Is waarlijk zoo; ik kan 't me haast niet anders voorstellen.’
Er was een teedere snaar geroerd in het hart van den zoo goed als ouderloozen jongeling.
‘Ik weet het,’ zei hij zacht. ‘Ik weet hoeveel toegenegenheid u mij toedraagt, ofschoon ik het door niets heb verdiend. Maar dáárom juist, ben ik altijd bang misbruik te maken van de voorrechten, die me door u worden toegestaan; ik zou erg moeten veranderen om dat ooit uit het oog te verliezen.’
Den volgenden morgen stond Willem vroegtijdig op, kleedde zich en ging langs het strand eene wandeling doen. Alles in de hôtels lag nog in diepe rust, de tallooze badkoetsjes stonden nog in lange rijen tegen de duinen geschaard, en slechts enkele dorpelingen waren reeds bezig aan de voor anker liggende visschersschuiten het een of ander te verrichten. De frissche koelte, die bijna altijd even voor het opkomen der zon, de atmospheer zuivert, woei hem heerlijk opwekkend in het gelaat en was reeds eene eigenaardige belooning voor zijn vroege wandeling.
Hij liep nog een eindweg de duinen op. In het Oosten daagde de vurige gloed, die het spoedig opkomen der zon voorspelde, terwijl een diep donkerblauw aan den gezichtseinder op de onafzienbare watermassa rustte, als ware het dáár nog volslagen nacht.
Hij stond in gepeins verzonken en bedacht bij zich zelf,
| |
| |
dat hoe ook door velen zijner inwoners veracht, het arme Nederland natuurtooneelen oplevert die imposant schoon mogen genoemd worden. Zoo starend en bewonderend, bemerkte hij niet dat een jonge dame in sierlijk morgentoilet geheel alleen aankwam, voordat zij hem vrij dicht genaderd was. Verrast keerde Willem zich om en ontwaarde het liefste kopje dat hij zich ooit had voorgesteld. Een frissche zachtroode blos kleurde hare wangen, een helder zuiver gemoed sprak uit hare groote, mooie, blauwe oogen, en zware donkerblonde lokken vielen krullend van nature, over hare fraai gevormde schouders. Het meisje stond stil en zag hem met eene verbazing in het gelaat, die Willem een weinig onthutste. Vlug herstelde hij zich en groette haar beleefd.
Zij scheen het eenigszins zonderlinge van hare houding te bemerken en bloosde sterk.
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer,’ zei ze verlegen en wilde tegelijk voorbijgaan. ‘Ik meende in u een bekende te zien en was daarover verwonderd. Het was echter eene vergissing.’
‘Tot mijn leedwezen, mejuffrouw,’ antwoordde Willem snel met al de gevatheid van een jonkman, die gaarne zijn fortuin bij de dames beproeft. ‘Ik hoop echter niet dat ik daardoor van het voorrecht zal verstoken zijn, met u kennis te maken.’
De woorden ontsnapten hem voordat hij aan zijn nederige positie dacht, die dergelijke kennismakingen verbood, en de student kwam weer boven met al zijn hoffelijke galanterie tegenover mooie jonge dames.
Het meisje antwoordde niet, maar keek hem nogmaals verwonderd aan en stond stil.
| |
| |
‘Mag ik u een enkele vraag doen mijnheer?’ zei ze plotseling.
‘Niets zal me aangenamer zijn,’ antwoordde Willem verrast.
‘Is uw naam niet Goldberg.’
‘Ja,’ riep Willem uiterst verbaasd. ‘Ja, zoo heet ik; maar mag ik vragen...’
‘Neen,’ was het antwoord, op vroolijken toon, ‘u moogt niets vragen, ten minste nu niet. Goeden morgen, meneer Goldberg,’ en het vroolijke kind wipte vlug over den zandigen weg en was reeds in het hôtel verdwenen, alvorens hij van zijn verwondering bekomen was.
Na eenig nadenken verdween de vroolijkheid van zijn gelaat. Wie kon dat lieve meisje zijn? Hoe kende zij hem en waarvan? Waarom liep zij zoo vroolijk heen, zonder zich nader te verklaren? Geen dezer vragen was hij in staat te beantwoorden en onaangenamer gestemd, dan hij bij de eerste ontmoeting ooit gedacht had te kunnen worden, wandelde hij verder en keerde spoediger dan dit aanvankelijk zijne bedoeling was, naar het badhôtel terug.
Dien ganschen dag verliet hij het gebouw niet, maar bleef opzettelijk en onder allerlei voorwendsels zooveel mogelijk in zijne kamer. Ook des avonds ging hij niet uit, maar bleef voor het venster de heen en weêr wandelende badgasten gadeslaan. Wederom zag hij den Heer en Mevr. Wijkerling in gesprek met de familie, waarmede zij daags te voren kennis gemaakt hadden en die thans met nog een persoon vermeerderd was: het meisje dat Willem des morgens ontmoet had.
‘Hm, hm,’ mompelde Willem, ‘is dat de kwestie? Het schijnt dat die goede lieden me kennen en ik gisteren wel
| |
| |
gelijk had, toen mij de trekken van den ouden heer bekend schenen.’
Zoo met zich zelf redeneerende, was hij wederom naar de leeskamer gegaan en had eene courant opgenomen. Er waren weinig personen bijeen, want bijna allen waren naar buiten gegaan om de frissche lucht te genieten.
Terwijl Willem zat te lezen, bemerkte hij dat een heer met donker uitzicht, overvloedig krullend zwart haar, buitengewoon zware wenkbrauwen en baard, hem met zijn groote zwarte oogen onophoudelijk aandachtig zat aan te staren. Dit begon hem geweldig te hinderen en met een driftigen ruk draaide hij zijn stoel om.
‘Veroorloof me, dat ik u een vraag doe, meneer,’ zei toen de vreemdeling met zachte, welluidende stem.
‘Ga uw gang, meneer. Ik luister.’
‘Heb ik niet het genoegen, meneer Willem Goldberg te spreken.’
‘Maar voor den duivel! Ja meneer, die ben ik!’ riep Willem met een onstuimige uitbarsting van drift, die hij niet kon bedwingen.
‘Ik begrijp niet Meneer Goldberg,’ zei de vreemde heer bedaard, ‘dat mijn vraag u kan beleedigen.’
‘Dat is ook het geval niet Meneer. Maar heden morgen werd mij gelijke vraag gedaan en toen ik daarop antwoordde, liep de onbekende, die de vraag deed, zonder nadere verklaring heen. Thans wordt mij juist hetzelfde toegevoegd. Ik ben een vijand van alle geheimzinnigheid, en hoop dus dat u mij eenige opheldering geven zult.’
De vreemdeling haalde de schouders op.
‘Ik geloof niet dat er verband bestaat tusschen hetgeen
| |
| |
ik u vroeg en u heden morgen gevraagd werd. Zooveel is zeker, dat ik u lang tevergeefs heb gezocht en blijde ben dat ik u eindelijk gevonden heb.’
Er was werkelijk eene uitdrukking van groote tevredenheid op het gelaat van den vreemdeling.
‘Mijn naam is Manningh en zal u wel onbekend zijn; dien van mijn lastgever kunt u hierop lezen,’ en hij overhandigde Willem een visitekaartje.
Nauwelijks had deze het kaartje onder de oogen of het bloed steeg hem met kracht naar het hoofd; hij naderde den vreemdeling en greep hem zenuwachtig bij den arm.
‘Volg mij meneer Goldberg en vraag niets,’ hernam Manningh vriendelijk. ‘Volg mij slechts.’
Met vluggen tred ging hij Willem voor; zij verlieten gezamentlijk het hôtel door een der achterdeuren, en liepen in het duister voort over den heuvelachtigen duingrond. Na eenige minuten bereikten zij eene kleine villa. De Heer Manningh opende de deur met den sleutel en verzocht Willem in een zijvertrek te wachten. Binnen enkele seconden was hij terug en bracht hem in een net gemeubeld salon.
Daar lag in een zachten armstoel een mager, vervallen, uitgeteerd oud man. Zijn sneeuwwitte haren vielen langs de holle bleeke wangen, terwijl zijn diep in de kassen gezonken oogen mat en zwak voor zich uitstaarden.
‘Vader,’ zei Willem en greep de dorre hand van den grijsaard, terwijl tranen van medelijden en smart hem over de wangen rolden. ‘Arme ongelukkige vader.’ Meer kon hij niet zeggen; zijn gemoed was te vol.
Ook uit de diepliggende oogen van den zoo verschrikkelijk veranderden ouden bankier, vloeide een traan
| |
| |
en zacht beantwoordde hij den handdruk van zijn zoon.
‘Ik dank God, Willem, dat we je gevonden hebben. Nog een paar dagen en het ware te laat geweest, want mijne uren zijn geteld. Vertel me je eigen geschiedenis maar niet, arme jongen, ik begrijp dat je veel ondergaan hebt, maar luister. Toen ik voor twee jaren wegging, heb ik meer medegenomen dan men dacht. Ik zag in dat ik mij niet staande zou kunnen houden en kende slechts een middel dat mij er weêr bovenop kon helpen, maar om dat middel te gebruiken moest ik weggaan en mede nemen zooveel als mogelijk was. Vraag me niet waarin dat middel bestond; eerlijk was het, maar dat is ook het eenige. Ik heb het beproefd en ben geslaagd. In twee jaren heb ik zooveel geld bijeengebracht als mijn deficit bedroeg en ik had het zoo gaarne nog langer volgehouden, om je nog eenig fortuin te kunnen nalaten, maar dat kon ik niet, Willem. Ik heb me in die twee jaren doodgewerkt, maar geniet daardoor die eene, groote voldoening, dat ik als eerlijk man zal sterven; al blijf je dan arm en zonder fortuin achter, je goede naam die nu zoo verschrikkelijk geleden heeft, zal glansrijk hersteld zijn.’
‘Goddank, vader, goddank,’ zuchtte Willem uit den grond zijns harten. ‘Heb voor mij geen zorg; ik heb een goede betrekking.’
‘Ik had,’ vervolgde de oude man op zwakken telkens afgebroken toon, ‘nog slechts een verlangen dat nu vervuld is. Ga daar in de kast Willem, hier is de sleutel en krijg het kistje dat daarin staat en het groote boek dat er naast ligt. Zie,’ ging de oude Goldberg voort en doorbladerde het boek. ‘Hierin staan mijne crediteuren en de sommen die ik hen schuldig ben. In het kistje liggen verschillende pakjes aan
| |
| |
het adres van ieder hunner afzonderlijk; die pakjes bevatten het geld dat hen toekomt. Neem beide zaken mede en begeef je onverwijld naar onze stad; roep morgen vroeg allen bijeen, voor zoo ver dit mogelijk is, en telegrafeer aan hen die in andere plaatsen woonachtig zijn. Maar laat het spoedig bekend worden door de stad, met nog meer spoed dan dit voor twee jaren met de mare van mijnen ondergang het geval was.’
‘Maar vader,’ merkte Willem op. ‘Zoudt u het niet een paar dagen uitstellen, ik wenschte bij u te blijven... misschien.’
Met buitengewone krachtsinspanning richtte de grijsaard zich op. ‘Geen uur.’ riep hij luid, ‘geen uur, Willem! Al mijn hoop was er op gevestigd dat mijn zoon, nog vóór mijn dood, mij de kwijtingen ter hand zou stellen en ik kan niet gerust sterven alvorens dat is gebeurd. Daarom haast je Willem, haast je, het kon me overvallen.’
Een half uur later keerde Willem, beladen met boek en kistje, dat de vriendelijke Manningh netjes voor hem had ingepakt, in het hôtel terug en liep regelrecht naar de kamer van den Heer Wijkerling.
Toen hij binnentrad zat de familie waarmede den vorigen dag kennis gemaakt was, mede rond de tafel, en thans nu het volle licht op het eenigszins norsch gelaat van het hoofd dier familie viel, wist Willem met wien hij te doen had. Te veel onder den indruk van hetgeen hem was overkomen, om zich ergens over te verwonderen, groette hij beleefd, doch haastig, en ging recht naar den eigenaar van het norsche gelaat, die hem echter alles behalve onvriendelijk ontving, maar integendeel de aangeboden hand drukte met een kracht, die zonderling aan schroef en nijptang deed denken.
| |
| |
‘Hoe vaart meneer van Doornenburg,’ vroeg Willem gevat. ‘Ik bemerk nu dat ik reeds vroeger het genoegen had kennis te maken.’
‘Ei, ei,’ zei mevrouw Wijkerling, ‘dat vind ik aardig Willem, maar vertel ons liever eens, of je iets overkomen is, je ziet er zoo vreemd uit, vind ik.’
‘Ja mevrouw,’ antwoordde Willem ernstig, ‘er is mij iets overkomen, iets van ernstigen aard, dat me tegelijk bedroefd en gelukkig maakt. - Het is echter voor niemand een geheim meer en ik zal dus zoo vrij zijn het op staande voet meê te deelen.’
In korte trekken schetste hij de ontmoeting met zijn vader en verhaalde van welken aard de last was, waaraan hij onmiddellijk gevolg moest geven.
Er blonken tranen in de oogen der dames, niet het minst in die van de jonge juffrouw van Doornenburg, toen Willem met spreken eindigde.
‘In elk geval feliciteer ik je Willem,’ zei de Heer Wijkerling en drukte hem de hand. ‘Wie weet of de oude Heer niet herstellen zal, als een en ander voorbij is.’
Willem schudde mismoedig het hoofd; hij durfde er niet op hopen, hoezeer hij het ook wenschte.
‘En gaat het je niet aan het hart Willem, al dat geld uit te keeren en zelf niets over te houden,’ vroeg de Heer Wijkerling.
‘Het geld is het mijne niet mijnheer,’ antwoordde de jonkman met vastheid, ‘en nooit is goddank! het verlangen bij me opgekomen, naar het bezit van hetgeen anderen rechtmatig toekomt. Wanneer u het mij nu toestaat rijd ik, overeenkomstig het verlangen van mijn armen vader, nog heden
| |
| |
avond naar den Haag, van waar ik met den laatsten trein naar Rotterdam vertrek om morgenochtend vroeg verder te reizen.’
‘Ga met God,’ zei de goede oude dame en kuste hem op het voorhoofd, ‘ga met God en kom spoedig terug. Zooveel is zeker dat je voor de toekomst geen zorgen behoeft te hebben; laat dát aan ons over.’
Er heerschte eenige oogenblikken stilte in den kleinen kring, toen men Willem met vluggen tred den trap hoorde afsnellen. Weldra kwam echter het gesprek op hem terug en tot groote verbazing van de Wijkerlings, verklaarde hun gast ronduit, dat hij aan Willem een schuld van dankbaarheid had en die tot elken prijs wilde afdoen.
Van welken aard die schuld was en dat daarin een ruwe grove smid betrokken was, waarop de heer van Doornenburg geleek als het eene ei op het ander, deelde hij niet mede. Want al bestond die frappante gelijkenis in de trekken van het gelaat en al zou de heer van Doornenburg zich dadelijk hebben omgekeerd als hij den naam ‘Taakler’ achter zich had hooren uitspreken, was er toch overigens in zijn deftige persoonlijkheid en nette kleeding zeer weinig dat aan den ouden smid deed denken, en bleek daaruit duidelijk, dat van een vroeger plan tot het oprichten eener ‘liefhebberij smederij’, wel nooit iets tot stand zou komen.
Drie dagen later keerde Willem terug. Het was hem niet mogelijk geweest de zaken in korteren termijn af te doen; bij zijn heengaan vergezelde hem menig deftig heer uit de stad, die nog weinige dagen te voren zijn naam met minachting zou hebben uitgesproken, drukte hem hartelijk de hand en gaf groeten en wenschen aan zijn vader mede.
| |
| |
Geen wonder! Had het verdwijnen van den bankier aan velen een zwaren slag toegebracht en was daarover veel, zeer veel gesproken, het feit dat zijn zoon dáár was om ieder het zijne met de verschenen interessen onverminderd ter hand te stellen, had de algemeene verwondering, maar nog meer de algemeene achting opgewekt, en als de oude heer Goldberg gezond zou zijn teruggekeerd om op nieuw een kantoor te openen, zou hij waarschijnlijk meer dan ooit het algemeen vertrouwen hebben genoten.
Doch daarvan was geen sprake, want bij Willems terugkeer, vond hij den ouden man stervende. Toch grepen diens bevende handen nog de bewijzen van afdoening zijner schuld, en hij drukte die ontroerd aan de borst. Hij had ze duur genoeg gekocht, want wat ook het middel mocht geweest zijn, dat hem in staat had gesteld zijn naam van elke smet te zuiveren, de aanwending van dat middel had zijne levenskrachten uitgeput en voerde hem ten grave. Maar toen de dood zijne oogen voor altijd had gesloten en de laatste zucht zijn zwakke borst ontsnapt was, lag over het smal en mager gelaat een zachte uitdrukking, en was het alsof de bleeke lippen den tevreden glimlach droegen van den man, die eenmaal gevallen, alles had opgeofferd, alles had doorstaan, om zich weder op te heffen.
Willem's omstandigheden en de dood van zijn vader waren oorzaak dat de Heer Wijkerling langer te Scheveningen vertoefde, dan eerst bepaald was. Daarbij kwam, dat door den dagelijkschen omgang met de van Doornenburgs een vriendschappelijke verhouding tusschen de beide familiën ontstaan was en ook Willem genoot die vriendschap ten volle. Voor- | |
| |
al juffrouw Anna was hem bizonder genegen en zoo iemand tegen het vertrek opzag dan was zij het en de jonge Goldberg eveneens.
Toch, nu langzamerhand het saizoen ten einde begon te loopen en de laatste dagen van Augustus zich door regenachtig weêr kenmerkten, was er van vertrekken sprake. Het was nog vroeg in den morgen toen de heeren Wijkerling en van Doornenburg, in druk gesprek verdiept, een smal voetpad door de duinen volgden. Als mannen van zaken en mannen van geld, kon het niet anders of zij hadden het plan gevormd te zamen aan deze of gene onderneming deel te nemen. Plotseling stond Wijkerling stil.
‘A-propos, van Doornenburg, ik heb je eens hooren zeggen dat je aan Willem Goldberg een schuld van dankbaarheid had.’
‘Dat is waar,’ bevestigde deze. ‘En wat zou het dan?’
‘Wel,’ vervolgde de oude heer en hield den buik vast van het lachen, ‘ik geloof dat je een colossale gelegenheid hebt om die schuld af te doen. Kijk eens ginds.’
Van Doornenburg keek in de aangeduide richting en zag zijne dochter wandelen aan den arm van Willem. Het was duidelijk merkbaar dat de verstandhouding tusschen de jongelui niets te wenschen overliet, want overtuigd dat hun hier in de duinen niemand gadesloeg, stond het paartje herhaaldelijk stil. Dan sloeg Willem zijn arm om het meisje en maakte eene beweging alsof hij haar kuste, ten minste dat kon men zoo veronderstellen, uit de verte gezien.
Het norsch gelaat van papa helderde zichtbaar op; een vroolijke trek verlichtte het als een zonnestraal, toen hij het aardig tooneeltje aanschouwde.
| |
| |
‘Ik zal ze straks wel vinden, dat ondeugende volkje,’ zei hij droog en op een komischen toon, die den dikken Wijkerling een geweldige lachbui veroorzaakte.
En hij vond ze. Veertien dagen later arriveerden beide famieljes te Londen en werden door den consul hartelijk verwelkomd; kort daarop moest Willem weêr aan het reizen en wat het zonderlingst was, hij deed het nog liever dan ooit: 't was dan ook zijn huwelijksreis.
Toen hij in de keurige salon der fraaie steamer zat, in kranig reistoilet een geurige Havannah rookte, en zijn lief vrouwtje in de mooie blauwe kijkers zag, gevoelde hij zich zoo licht als een veêr en zóó gelukkig dat hij geen woorden kon vinden om zijn gevoelens weêr te geven.
Hij was aan wisselingen der fortuin blootgesteld geweest, maar dat de uitslag daarvan hem zóó gelukkig zou maken, had hij voorzeker nooit durven hopen.
|
|