| |
| |
| |
Het telegram
Vermey schrok geweldig en werd doodsbleek.
Hij zat juist zo lekker te genieten van het eerste koeltje, dat na een snikhete dag over de vlakte streek waarop de suikerfabriek was gebouwd. Zijn commissie was gegaan als van een leien dakje. Hij had het op z'n Indisch aangepakt. Heel kalm en zonder onaangenaamheden, wetend te leven en te laten leven, maar voet bij stuk! Op die manier had hij al heel wat bezuinigingen erdoor gekregen en Voirey had daags tevoren getelegrafeerd dat hij over zijn cijfers tevreden was. Over acht dagen zou hij gereed zijn en weer naar huis kunnen. In het behaaglijk gevoel van zo goed als klaar te zijn en met succes, dacht hij, liggend in een luierstoel en zijn lange benen met genot uitstrekkend in de aanwakkerende luchtstroom, aan zijn thuiskomst. Want hoe hij ook geëerd werd en gefêteerd en hoe vleiend dit ook voor hem was in een streek waar men hem als nederig beambte had gekend, oost, west, dacht hij, thuis best! Dat her-en-der scharrelen onder vreemden was niet aangenaam meer voor iemand die het zo geregeld en comfortabel thuis gewoon was.
‘Lena ernstig ziek. Kom dadelijk. Voirey.’
Daar zat hij nu op te kijken, in dat nieuwe, pas ontvangen telegram, verschrikt en bleek. Een paar dagen tevoren had hij nog een brief van haar ontvangen en die was nu wel niet bijzonder opgewekt, maar ze schreef toch niets van ziekte of zo.
En nu ineens dat telegram!
Het was onbegrijpelijk! Werktuiglijk stond hij op en liep het huis binnen, waar hij de administrateur, die op het punt stond naar de fabriek te gaan, nog juist aantrof.
‘Dat is een treurige tijding,’ zei deze medelijdend, toen hij het telegram had gezien.
‘Wanneer kan ik weg.’
De administrateur dacht een ogenblik na.
‘Er gaat een kustboot morgen.’
‘Dan ga ik daarmee.’
‘Als u haar maar kunt halen.’
‘Zou het gaan?’ vroeg Vermey angstig en hij voegde er dadelijk bij:
‘Als het niet helemaal onmogelijk is, moet het gaan.’
‘Wist u nergens van?’
‘Ik wist van niets’ en hij vertelde van haar laatste brief.
‘Er heerst toch geen cholera?’
‘Tenminste niet voor zover ik weet.’
‘Nu, we zullen naar het telegraafkantoor gaan.’
Vermey begreep dat ook. Hij baadde, kleedde zich en liet zijn bediende de koffers pakken. Het was ineens een hele drukte. De vrouw des huizes
| |
| |
was er zeer mee begaan. Men raadde naar wat het toch wezen kon en een half uur later zat Vermey in een rijtuig met de administrateur. De telegrafische regeling voor de postpaarden, die gestationeerd moesten worden, gelukte. De hele avond en nacht reed hij door, hotsend in de reiswagen en erg vermoeid. Op het laatst kon hij zelfs niet meer denken, laat staan zich ongerust maken over de ziekte van zijn vrouw. Hij viel in slaap ondanks alles./
En toen hij wakker werd, nam hij het geval bedaarder op. Wie weet, was het niet zo erg. Misschien deed Voirey het meer omdat hij bij ziekte geen verantwoordelijkheid wilde dragen voor de vrouw van iemand anders. Ook aan boord van de kustboot paaide en troostte hij zich met die gedachte, waarin hij zeer versterkt werd.
Hij had het telegram des onheils laten lezen aan de kapitein en die had hem ook moed ingesproken.
‘Het is meestal een beetje overdreven, meneer,’ had de kapitein gezegd.
‘Is het werkelijk?’
‘Welzeker. Van de tienmaal dat ik passagiers heb die reizen op zulke telegrammen, loopt het achtmaal gelukkig goed af.’
‘Hoe komt men er dan toe te telegraferen?’
‘Het zijn de zenuwen. Men maakt zich spoedig ongerust en denkt al gauw: er kon eens iets gebeuren.’
‘Dus zou u denken...?’ vroeg Vermey, wiens aarzelend en weifelachtig karakter in zo'n ernstige zaak weer geheel op de voorgrond trad.
‘Wel, ik zou me, als ik in uw plaats was, niet nodeloos ongerust maken.’ Opgelucht wandelde George het dek op en neer. Het was gekheid zich nu reeds zo te kwellen. Wie weet of zij bij zijn aankomst niet weer helemaal beter was. Nu, hij verlangde niets liever dan dat!
Maar de kapitein vroeg aan een andere reiziger: ‘Kent u die meneer Voirey?’
De andere knikte herhaaldelijk toestemmend zonder iets te zeggen.
‘Wat is het voor een man?’
‘U kent hem óók wel. Hij en ik hebben verleden jaar samen een reis gemaakt met deze boot.’
‘Is het die... Amerikaan, ingenieur, miljonair... de hemel weet wat ze toen van hem zeiden?’
‘Volkomen dezelfde.’
‘Bliksems!’ zei de kapitein met een ernstig gezicht naar Vermey kijkend. ‘Zo, is die het! Dan geloof ik dat het er heel slecht moet uitzien met mevrouw Vermey, want die meneer... Voirey - ik kan die naam maar niet onthouden! zag er niet naar uit zich nodeloos bezorgd te maken.’
De andere schudde weer het hoofd, maar ditmaal ontkennend om te bevestigen dat hij het ook niet vond.
‘Ik hou,’ zei hij, ‘het mens voor geconfisceerd.’
| |
| |
Het gerucht deed aan boord de ronde. Hij zal, zei men elkaar, zijn vrouw wel niet levend meer aantreffen en die omstandigheid maakte hem tot een belangwekkend persoon. Men verwonderde zich over zijn zelfbeheersing en kalmte. Zelfs zij, die als de kapitein, alles daartoe hadden bijgedragen, stonden er tenslotte verbaasd van.
Bij de aankomst was er niemand en niets.
Hij had toch getelegrafeerd dat hij kwam. Maar vruchteloos keek hij rond voor het station op het Koningsplein naar zijn rijtuig. Het was er niet en Vermey stapte in een nog beschikbare logementshuurwagen. Uit de verte aankomend, keek hij met sterk kloppend hart naar zijn huis. Het stond daar precies zoals bij zijn vertrek, de zeilen neer voor het zonlicht. Alles netjes en overigens niets, zelfs geen bediende, op het voorerf.
Maar toen hij naderbij kwam, parallel met het zij-erf, zag hij achter, onder de loods, rijtuigen en een heen en weer geloop. Hij schrok ervan, zenuwachtig ging hij met zijn ene voet op de trede van het rijtuig staan, als gereed eruit te springen, wat hij ook deed bij het oprijden van het erf. De bedienden, die af en aan liepen, stonden stil toen hij daar zo kwam aanhollen, ontsteld, met zijn van nature al uitpuilende ogen haast op zijn wangen. Toen hij Voirey zag, was het of hij lam werd in zijn benen.
Hij greep zijn hand, die tussen de vingers van Voirey als in een nijptang werd geknepen, zonder dat hij het voelde. ‘Jan, is ze dood?’ vroeg hij schor, voor de eerste maal zijn aangetrouwde neef bij de voornaam noemend.
‘Nee... nog niet... Er is geen hoop meer. Ze leeft nog... Kom mee.’ Voirey zei het met een strak gezicht, toonloos en met de grote moeite van een man die niet huilen wil, omdat hij het kinderachtige nonsens vindt en het toch zo graag doen zou en het haast niet kan laten.
De dokter zat bij het bed. Hij stond dadelijk op en zo van het helle licht buiten in de duistere kamer gebracht, kon Vermey een ogenblik niets zien. Toen zag hij achter de opgenomen klamboe een smal, blauw kindergezichtje, als een vage vlek tussen een weelderige overvloed mooi blond haar en een paar ogen, waaruit haast alle licht weg was. En toen hij zich bevend, dat hij zich vast moest houden, voorover boog, zag hij in het smalle weggezonken gezicht dat eerst een poging deed om tegen hem te glimlachen, het vreselijk lijden, het merk der grote lichaamssmart, als met een mes gesneden in de scherpe trekken van het jonge wezen.
Hij wist niet wat hij zei en hij dacht er ook niet bij, want hij kon niet denken. Hij noemde haar naam maar, telkens zacht, achtereen. En hij zag de arme verongelukte glimlach die wegstierf, de wrede trekken van pijn en benauwdheid die als een masker sloegen op het gezicht, de fletse ogen, vol lopend met grote opwellende tranen. Zachtjes beurde hij het hoofd op en schoof er zijn brede arm onder. Zachtjes zoende hij haar
| |
| |
op het strakke witte voorhoofd, terwijl zijn tranen stroomden en blonken tussen de zachte golvingen van haar blonde haar... hij zag niets meer en hoorde niets meer en wist niet een seconde of wat later dat het maar een arm, dood lichaam was, waarvan het hoofd zo rustig op zijn arm lag. Het was hem zo hard, zo onverwacht op het lijf gevallen. Hij kon zich niet langer bedwingen, hij had het willen uitbrullen van droefheid met die ontzaglijke aandrang van alle oppervlakkige mensen die ineens hun hele sentiment uitputten en er dan voorgoed af zijn. Maar hij bedwong zich om haar, en schokkend snikte hij zacht om haar niet te storen, terwijl Leentje Bruce al niet meer te storen was.
Voirey had gezien dat het gedaan was. Hij had het vertrek verlaten met een gezicht als van strak leder en ogen vol rode gloed. Hij was naar de kamer van Jantje gegaan, die ook onwel was, door de overgang en de minder zorgvolle behandeling en die schreiend wakker werd.
Het kind had de handen naar hem uitgestoken en sloeg van plezier, dat hij het kwam opnemen, met z'n beentjes in de lucht.
Het was een aardig slim ding, waarop Voirey verzot was, al deed hij net of het kind hem niet kon schelen. Nu nam hij het op, wat hij maar zelden had gedaan en liep er onhandig mee heen en weer, tot de meid binnenkwam, huilende: ‘Mevrouw is dood,’ zei ze.
Hij knikte en gaf haar het kind.
Toen hij in de sterfkamer terugkwam, was het een hele scène, Vermey ging verschrikkelijk te keer. De dokter en enige dames en heren van de vrienden en kennissen, deden hun best hem te kalmeren op een manier die de luidruchtigheid van deze smart nog erger maakte. Vermey wierp zich dwars over het bed, zoende het lijk van Lena hartstochtelijk, jammerde en snikte en dan haalden de aanwezigen hem er weer af en trachtten hem onder algemeen snikken en huilen en met bedarende woorden de kamer uit te krijgen.
In een hoek stond met zijn scherp gezicht en gefronste wenkbrauwen Voirey, die het ongepast vond en het denkbeeld niet van zich kon weren dat daar moedwil of theatraliteit onder school. Toen het hem te erg werd, ging hij naar Vermey die weer naar het bed was gewaggeld en hij nam hem bij de arm: ‘Kom, ga mee,’ zei hij.
George nam zijn natte zakdoek weg van zijn ogen, die vuurrood zagen met lichtrode kringen er omheen en terwijl hij door het tranenvlies dat zijn gezicht verduisterde heenzag, dat Voirey het was, ging hij stilletjes mee, schokkend en snikkend.
‘Dood, dood! Geen woord, geen enkel woord.’
‘Laten we niet spreken over bijzaken. De arme Lena is overleden. Dat is het erge feit George, voor je kind...’
‘En voor mij!’
‘Voor jou, zeker en... voor mij ook.’
‘Ze was alles voor me,’ snikte Vermey.
Voirey kende dat. Hij had een blik in het karakter van zijn aangetrouw- | |
| |
de neef, waarvan deze niets vermoedde.
‘Ben je in staat voor wat nu te doen staat te zorgen?’
Er was geen denken aan. Vermey was helemaal tot niks in staat.
‘Dan zal ik het doen.’
Even ging Voirey naar binnen en even drukte hij de smalle hand die op het dek lag, koud en stijf, als een stomme afscheidsgroet onder vrienden. Daarna liet hij zijn rijtuig komen en ging voor de communicaties, de advertenties, de begrafenis zorgen, met een spoed als zat de gewone werkduivel, die hem altijd voortdreef, sterker dan ooit achter hem. Het ging met het begraven vlug in het werk. Nog geen vier en twintig uur was Vermey terug aan de wal of reeds reed hij achter het lijk van zijn vrouw de weg op naar het kerkhof. Er waren veel blijken van deelneming gekomen. Voor zover de betamelijkheid en zijn positie als weduwnaar het gedoogden, had Vermey bij het instappen van het rijtuig zijn blik laten gaan over het erf en terwijl hij zijn zakdoek voor de mond hield en snikte en beefde, dacht hij bij zichzelf dat er zeker wel dertig wagens stonden.
Langzaam en tamelijk ongeregeld trok de stoet voorwaarts. Nu en dan reden er twee naast elkaar. Soms raakten gewone Indische paardjes achter bij de grote stappen van Sydnyers en dan werd op een kort drafje de achterstand door de rest der file heel gemoedelijk eventjes bijgewerkt. Boven de neergeslagen kappen der mylords staken overal cilinderhoeden omhoog van zeer verschillende ‘oogstjaren’, zoals de vorm bewees. Mensen die een ochtendwandeling maakten, stonden stil en keken of ze er ook kennissen bij zagen. Dames kwamen in saroeng en kabaai naar buiten. Schoolgaande kinderen, wier pa's deel uitmaakten van de stoet, keken naar hen en riepen luid een groet.
Vermey had de raampjes gesloten. Hij huilde niet. Het had hem die verschrikkelijk lange nacht ook al gefrappeerd dat hij geen neiging tot schreien meer voelde als er niemand bij tegenwoordig was. Hij vond het erg warm in de kleine dichte coupé en langzamerhand kreeg een denkbeeld bij hem de overhand op alles: ik wou maar dat het afgelopen was.
Aan het kerkhof stapte men uit en stelde zich op in een ongeregelde, zwarte groep, waarboven de echte en de gelegenheidsgezichten droevig uitkeken, meest naar Vermey, wiens persoon en allures de voornaamste punten van waarneming waren. En dit scheen op hem dadelijk een bijzonder weemoedige indruk te maken en zijn smart, zo stil in de eenzaamheid van de dichte coupé, weer tot demonstratie te doen overslaan.
De broertjes, die al aardig uit de kluiten wasten, volgden met hem. Ze waren niet erg bedroefd. Ze waren Lena ontwend en ze zouden nu veel bedroefder zijn geweest als de mevrouw van de kostschool was gestorven.
Toen de kist met de baar door de dragers op de schouders was getild,
| |
| |
volgden allen bij twee of drie, met hier en daar een solitair ertussen. Zo trok men op door de kerkhoflaantjes tot bij een kuil, waarin en uit de Inlandse grafbedienden met hun zwarte baadjes neer- en opduikelden. Vermey stond het dichtst bij de kuil en de anderen in een halve kring achter hem, net of hij over hen het commando zou voeren. De inlanders haastten zich, als mensen wier dagelijks werk dat is, met ‘bekwame spoed’ een touw om de kist te slaan en haar in de kuil neer te laten. Vermey keek erin en zag het gevlamde djatihout en het glinsterend pleet, dat het lijk van Lena omsloten hield, tussen de enge steile wanden van morsige rode aarde, terwijl de inlanders die beneden waren gweest om te zorgen dat de kist goed neerkwam, zich, vlug en met clownachtige bewegingen, naar boven werkten.
Afkeer van en angst voor de dood sloeg hem om het hart. Wat was dat toch verschrikkelijk!
En al kijkende nam hij werktuiglijk van het presenteerblad dat een bediende hem aanbood, een handvol mooie frisse rozen, die hij bevend liet vallen op de kist, waar haar heldere kleur dadelijk verdofte door de reflectie der vochtig glimmende, roodbruine aardwanden.
Toen deden anderen dat ook. Sommigen met de beslistheid van mensen die gewoon zijn zekere formaliteiten nauwgezet te vervullen en daarmee uit. Anderen weer stuk voor stuk met ernstige gezichten de bloemen naar beneden werpende, alsof ze op iets mikten of wel aan hun handeling een bijzondere en hogere betekenis wilden geven. Toen er van de menigte bloemen nog wat overschoot, ontfermde Voirey zich daarover. Hij wierp alles tegelijk op de kist als een regen van welriekende roze en witte blaadjes, een laatste offer van wat rein, schoon en welriekend was, bestemd om in het smerige gat mee te sterven en te vergaan.
Daarna bedankte Voirey en bracht Vermey weg, wiens knieën schenen te knikken en die zeer geschokt en aangedaan was. Samen gingen ze in de coupé en iedereen haastte zich nu naar huis om uit dat verschrikkelijke zwart lakense pak te komen, dat zo weinig ‘voor het klimaat is vervaardigd’ en waarop in haast alle rijtuigen met een enkel woord werd afgegeven.
Ook die dag bleef Voirey in het sterfhuis.
‘Wat ben je van plan?’ vroeg hij.
‘Ik weet het nog niet,’ zuchtte Vermey.
‘Je moet gauw decideren.’
‘Och, waarom?’
‘Voor het huishouden, voor het kind vooral.’
En toen Vermey zweeg:
‘Wil ik een juffrouw zoeken? Iemand ‘van zekere leeftijd, fatsoenlijk, geschikt?’
‘Asjeblieft, doe maar net zoals je wilt.’
‘Of prefereer je de boel op te breken?’
| |
| |
‘En dan?’
‘Wel, dan bij een familie te gaan inwonen.’
‘Ik weet het nog niet... Ik geloof dat ik maar hier blijf... Het is hier vol herinneringen.’
‘Goed,’ zei Voirey opstaand, ‘dan zal ik zorgen dat je zo gauw mogelijk een geschikt mens hebt.’
Hij had het wel begrepen. Dat was weer de oude geschiedenis: bij het leven niet de ware liefde, na de dood vergoding. Net als Lena tegenover de nagedachtenis van de oude Bruce. Die mensen begreep hij niet. 's Avonds kwam hij nog even terug. Hij vond Vermey bezig in de kasten te kijken.
‘Wat was alles prachtig in orde,’ zuchtte de weduwnaar.
‘Zo,’ antwoordde Voirey onverschillig.
Een huishouden, en in hoever dat naar Hollandse begrippen in orde mocht heten, was de minste van zijn zorgen.
‘Ik heb moeite gedaan voor een dame die de boel hier zal bestieren.’
‘Zij zal haar nooit kunnen vervangen.’
‘Dat behoeft ook niet, men kan van iemand die een bescheiden maandelijks salaris verdient...’
‘Zo netjes en ordelijk, zo onberispelijk tot in de kleinigheden was ze!’
‘Zeker.’
‘Ik kan het niet geloven! Het is me alsof ik droom!’
‘Ja!’
‘Eergisternacht sliep ik nog op de boot. Ze hadden me gerustgesteld. Het zou wel zo'n vaart niet lopen.’
‘Dacht je dat ook?’
‘Och ja, men denkt graag wat men hoopt.’
Daarin had hij gelijk, meende Voirey, ofschoon het vreemd was dat Vermey hem in staat had geacht lichtvaardig zulk een telegram te zenden. Hij antwoordde niet meer toen de andere voortging met filosoferen over zijn gestorven vrouwtje en over zijn eigen omstandigheden. Wat moest hij daarop antwoorden? Vermey zei dat ze er zo goed uitzag toen hij heenging. Dat ze nog zo jong was. Hoe gelukkig ze samen hadden geleefd. Hoe trouw ze altijd tot de kleinste plichten vervulde. Hoe lief ze voor hem geweest was. Wie aan zo'n spoedig en vreselijk einde had durven denken, - altegaar waarheden als koeien, die hij uitsprak als waren het evenveel ontdekkingen en die Voirey rustig aanhoorde, omdat het de weduwnaar scheen op te luchten, terwijl hij intussen de couranten, die nog onaangeroerd op de tafel waren blijven liggen, vluchtig inzag.
Plotseling keek hij op en zag Vermey scherp aan, zodat deze, die op en neer liep, er stil van stond en vroeg: ‘Wat is er?’
Zo dadelijk gaf Voirey geen antwoord, hij keek nog eens aandachtig in de courant.
‘Je hebt de dokter nog gesproken, he?’
| |
| |
‘Ja, waarom?’
‘Wat zei hij, dat haar had gescheeld?’
‘Buikziekte, acute buikziekte. Een soort dysenteric’
‘Hm! Het is haast onmogelijk.’
‘Wat bedoel je, Voirey.’
‘Je had niets persoonlijks met anderen. Nee, dat is niet denkbaar.’ Hij keek voor zich met gefranste wenkbrauwen en Vermey, die niets van dit brokstuk conversatie begreep, was nieuwsgierig tegenover hem gaan zitten.
‘Zeg, Vermey, een grote gewetensvraag: had je nog iets buitenshuis terwijl zij leefde?’
Vermey kreeg eerst een kleur, als het ware uit oude gewoonte. Daarna ineens begrijpend wat die vraag thans en zo gedaan beduidde, werd hij zeer bleek.
‘Wind je niet op,’ zei Voirey, die zijn ontsteltenis zag. ‘Zeg net zoals het is, George. Tegen mij kun je dat werkelijk wel doen.’
Maar Vermey schudde reeds, terwijl hij nog sprak, heftig met het hoofd. ‘Het is niet waar,’ riep hij, ‘het is niet waar! Mijn God, hoe kom je nu ineens op zo'n ongelukkig idee?’
‘Hierdoor.’
Voirey reikte hem de courant over met zijn grote duim op een bepaalde plaats. Het was de mededeling dat volgens lopende geruchten een jonge gehuwde dame tijdens de afwezigheid voor zaken van haar man door wraakzuchtige inlandse bedienden zou vergiftigd zijn.
‘Het is gemeen, zoiets te schrijven!’ riep Vermey. ‘Het is natuurlijk nonsens!’
‘Ik weet het niet. Ik ben daar nog zo zeker niet van.’ Geruime tijd zaten ze zwijgend bij elkaar.
‘Het is een schandaal!’ herhaalde Vermey nogmaals met een diepe zucht.
‘Och,’ zei Voirey, ‘laat ons er niet verder op doorgaan. Er staat geen naam bij, geen datum en zelfs geen plaats. Hoogstwaarschijnlijk doelt het op heel wat anders.’
‘Als dat mogelijk was...’
‘Het is in elk geval, welbeschouwd dwaasheid er nu dadelijk over te oordelen. Ik zal morgenochtend informeren. Mijn eerste indruk komt mij nu veel te pertinent voor.’
Zo pratend trachtte hij Vermey weer van het noodlottige denkbeeld af te brengen en toen hij heenging, had hij de overtuiging dat het hem gelukt was.
Doch ditmaal had Vermey’s houding de scherpzinnigheid van Voirey bedrogen. Nauwelijks was hij weg of Vermey ging zijn kamer binnen en liep die wild op en neer, met de handen aan het hoofd en zachtjes, wanhopend, bij zichzelf herhalend: ‘Jezus Christus ook dàt nog, ook dàt nog!’
| |
| |
Hij sliep die hele nacht niet. Van zijn kamer liep hij naar de achtergalerij, ging daar gejaagd heen en weer, viel in een luierstoel, zat vijf minuten en keerde weer in zijn kamer terug, achtervolgd door schrikbeelden en visioenen. Volkomen ‘op’ en uitgeput naar lichaam en geest, sluimerde hij in, doch om telkens met schrik wakker te worden, benauwd en met grote koude zweetdroppels op z'n voorhoofd. Toen het dag werd, keerde de kalmte terug en drong hij zich, redenerend bij zichzelf, het denkbeeld op dat hij verkeerd had gehandeld door zich over te geven aan de indruk dat het waar was.
De noodzakelijkheid stond hem nu klaar en duidelijk voor de geest, dat zijn positie gebiedend eiste zelfs als het waar was, te doen of het niet zijn kon.
Hij ging eens zien naar zijn kind dat rustig sliep. Hij liep het erf op, om van de koele ochtendwind te profiteren.
‘Wie ben jij?’ vroeg hij een hem vreemde inlandse vrouw, die zich stond te baden bij de put.
‘Ik ben de kokkin, meneer.’
Een huivering ging hem langs de rug. Hij voelde dat hij week werd. Strak keek hij de vrouw aan die met het eenvoudigste donkere gezicht van de wereld zijn blik met onverstoorbare kalmte doorstond.
‘Hoe lang ben jij hier?’
‘Ik ben maar tijdelijk. De andere is ziek geworden, een paar dagen nadat u was vertrokken. Als zij beter is, komt ze weer terug.’
Zonder iets meer te zeggen ging Vermey terug. Moest dat er nu ook nog bijkomen!
|
|