| |
| |
| |
George vergeet voor 'n ogenblik zijn positie
De volgende ochtend was er op het kantoor onder zijn brieven één die hij met gefronste wenkbrauwen open maakte. Een aankomend jongmens, erg donker, in een kaal jasje en met een witte broek aan, waarvan de pijpen een franje-garnituur van rafels vertoonden, was de ‘brenger’. Dat jongmens, schreef Yps, in het briefje, dat beter gesteld en gespeld was dan men haar horende praten, ooit zou voorondersteld hebben, was haar neef. Zij verzocht heel onderdanig mijnheer of hij die jongeling niet aan een betrekking kon helpen. Mijnheer zou haar dan een heel groot genoegen doen. Aan de bovenhoek der eerste bladzijde, links stond met vette letters, haar tegenwoordig adres en daaronder tussen haakjes: ‘Ik ben de hele dag thuis.’
Vermey las dat alles met samengeknepen lippen, niet wetend hoe het zaakje te behandelen. Die neef, nu ja, dat was ook maar poera-poera [voor de schijn]!
Het feit dat zij weer op zich zelf woonde en waar, was natuurlijk de zaak. En ofschoon hij dat besefte, zei hij niet ineens, kort en bondig, tot de jongen dat hij hem niet kon helpen en verscheurde hij ook de brief niet. ‘Ik zal eens kijken. Op het ogenblik is er niets. Kom de volgende week maar eens terug.’
Als een stomme knecht in een blijspel boog het mannetje diep, zonder een woord te spreken en vertrok met ongemotiveerde spoed, alleen omdat hij bang was dat die totok-meneer hem soms in het Hollands vragen zou doen, die hij zou moeten beantwoorden, zonder Maleis erbij. Vermey bleef laat op het kantoor, die dag. Toen hij naar huis reed en enigszins in de buurt kwam van het gangetje dat men moest ingaan om in de kampoeng te komen waar Yps woonde, keek hij er met belangstelling naar, ofschoon er niets aan te zien was. Het was curieus, dacht hij, hoe goed dat briefje was geschreven. Ja, dat had ze in haar jeugd op school geleerd, doch als haar mond openging... hij glimlachte. Het was me een taaltje! Maar hij dacht aan haar thans, zonder boosheid en zonder vrees voor zijn positie. Hij dacht aan haar op een heel andere manier! Het trof hem niet, dat verschil en hij verdiepte zich ook niet in wijsgerige bespiegelingen over de macht der seksuele behoefte, bij haar toename strijdend tegen alle consideratie en moraal. Daar was hij de man niet naar, in het geheel niet! Zij stond hem nu voor ogen in de weelderigheid van haar veerkrachtige vormen, met al het aangename bekende en familiare daarvan en hij trachtte zich niet te onttrekken aan de bekoring van dat beeld. Hij bleef ernaar kijken met de ogen van zijn verbeelding, bijtend op zijn sigaar alsof hij die pruimen in plaats van roken moest. Toch vormde hij geen plannen van uithuizigheid. Hij zou en wilde het nog altijd niet doen, maar hij drong zich dat niet meer zo krachtig op met een soort van kwaadaardig verzet. Hij dacht nu meer
| |
| |
dat zijn onthouding een fataliteit was, waaraan men zich onderwierp omdat... enfin, omdat het netjes was en behoorlijk.
Tenslotte vond hij het vervelend dat hij zo bezeten werd door zijn hersenwerking in die richting en de gevolgen van dien. Hij was toch niet te jong getrouwd, meende hij en hoe drommel kon hij dan nu zo ongeduldig zijn en dagenlang zo'n last hebben en zo geplaagd worden door de fantasiebeelden van zijn geest? De hele week liet hem dat niet los en toen hij zaterdagsmiddags thuis kwam, zag hij zuchtend op tegen de luie zondag, die met haar ledigheid en haar extra-half je champagne dat hij 's ochtends altijd ‘pakte’, in zijn omstandigheden een waar oorkussen van de duivel was.
Met Lena vorderde het niet hard. Zij bleef zwak en sukkelend. Het was zo jammer, vond hij, dat ze zo frèle was! Drommels, als hij dacht aan die vrouwen van anderen met hun volle schouders en krachtig ontwikkelde busten, dan vond hij dat, hoe voordelig zijn huwelijk ook had gewerkt op zijn sociale positie, hij van de andere kant veel te kort kwam. Mismoedig slurpte hij zijn kop thee. Die gedachten deden hem weer geen goed! En hij wilde voor geen geld Lena met aanhaligheid lastig vallen. Dat had hij zo ignobel gevonden, zo onbehoorlijk en onkies, dat het denkbeeld alleen hem een kleur deed krijgen van schaamte over zichzelf.
‘Ga je niet eens naar de sociëteit vanavond?’ vroeg Lena, terwijl zij zijn thee schonk.
‘Och, wat moet ik er doen?’
‘Nu, dat wist je toch in vroeger jaren heel goed.’
‘Ja,... toen! Naar dat is nu heel anders.’
‘Je zou er toch wel een partijtje kunnen maken, dat doen zoveel heren!’
‘Wil je me zo graag uit het huis hebben?’
‘Dat weet je wel beter, George! Maar ik vind het zo'n naar idee dat je om mijnentwille je hier zo gruwelijk zit te vervelen elke avond. Ik heb dan nog veel liever dat je eens uitgaat nu en dan.’
‘Wat was ze toch goed en lief voor hem, dacht hij en hij glimlachte tegen haar.
‘Naderhand,’ zei ze ‘als ik weer helemaal beter ben, gaan we samen naar de muziek luisteren.’
‘Of we blijven,’ zei hij, opzettelijke dubbelzinnig ‘samen thuis.’ Ze lachte omdat hij het ook deed, maar ze voelde zich niet, zoals ze meende, dat ze zijn moest. Slechts uiterst langzaam sterkte ze aan. Ze gebruikte melk,eieren,bouillonen al wat maar enigszins tot de gewone ‘versterkende middelen’ wordt gerekend. Het hielp niet. Hetverdroot haar, want ze was heel graag spoedig hersteld geweest, hoofdzakelijk voor George, die ze wel begreep, dat zeer daarmee gebaat zou zijn geweest.
Dan, wat kon ze er aan doen?
| |
| |
‘Nu,’ zei hij verder, ‘we zullen eens zien. Misschien ga ik een uurtje.’
‘Doe het... echt!’
‘Ik heb geen plezier zo alleen naar de muziek te gaan luisteren. Misschien vind ik in de Harmonie wel lui. Zo niet, dan kom ik heel gauw weer naar huis.’
Het deed haar goed dat hij ging en ze keek hem tevreden na, toen hij haar gekust had en uit de galerij met een stap van zijn lange benen in de wachtende mylord zat.
Doch in de sociëteit vond hij geen partners en in zijn eentje liet hij zich neer op een der stoelen en achter het ijzeren hek om de smalle omlopende galerij, zijn ponsje drinkend keek hij naar de overkant. Daar was het gangetje! Wat zou het me nu weinig moeite kosten. Er waren geen lui op de weg, tenminste haast niet dan inlanders! En geen lantaarns aan buiten, terwijl de maan, die volgens de kalender voor de verlichting behoorde te zorgen, zich listiglijk achter de wolken hield verscholen. Hij zou het echter niet doen, hoe groot ook zijn lust was en om zich te verzetten ging hij naar de biljartzaal, die ook maar matigjes was bezocht, maar waar toch werd gespeeld. Eindelijk kwamen enige bezoekers. Het gelukte Vermey er drie onder te vinden waarmee hij, die nu nogal kieskeurig was om zijn ‘positie’, meende een partijtje te kunnen maken.
Het ging tegen hoog tarief en het duurde tot laat.
Vermey, die in lange tijd niet had gespeeld, genoot van een hardnekkige veine en kreeg toen het uit was, van iedereen een betaling, die een eerzaam Nederlander gewoon te omberen tegen een halve stuiver het fiche, gevaar had doen lopen een beroerte van ergernis te doen krijgen over zulk ‘grof’ spel.
Het had hem prettig gestemd. Niet om het geld, dat had hij niet nodig, maar om het succes. Hij was slechts een hoogst middelmatig speler, die nogal eens deed wat hij niet doen moest.
‘Rijdt u mee?’ vroeg een van zijn partners.
‘Dank je, ik heb mijn wagen hier.’
‘Blijf je dan nog?’
‘Ik ga eens naar het biljarten kijken; ik ben zo stijf in mijn benen.’ 't Was thans drukker in de biljartzaal. Er werd pot gespeeld, poule, carambole, - van alles. Het was onder het helle licht der gaslampen een aanhoudend vooroverbuigen van bovenlijven in overhemden boven het grasgroene laken met zijn bestorven tintje, dat zich grijs aftekende langs de banden.
Vermey stond bij een groot biljart waar Engelse officieren van een oorlogschip, dat op de rede lag, een partijtje maakten. Er keken veel lui toe,allen enigszins verwonderd over het feit dat die vreemde heren iets zo veel meer schepeling-achtigs over zich hadden dan Hollandse marine-officieren, ja er zelfs een bij was, die bretelles droeg en een blauw anker op de rug van zijn rechterhand.
| |
| |
Zonder enig plan dan om zijn benen, die stijf waren van het zitten een beetje uit te rekken, was Vermey naar het biljarten gaan kijken, doch het verveelde hem al heel gauw. Hij ging opzij van de zaal op het galerijtje staan en keek eens naar de lucht, die geheel was opgeklaard. Er ging een fris koeltje over de weg en George die om ervan te profiteren zijn hoed een ogenblik in de hand hield, vond het erg lekker. Hij rekte zich eens uit, met een gevoel van gezondheid en kracht in zijn leden. Hij trommelde met zijn stok op het ijzeren hek en floot er zacht een deuntje bij. Langzaam flaneerde hij naar de achterkant van het gebouw en vandaar de weg op.
Zijn koetsier, die vóór het gebouw wachtte met het rijtuig, sliep als een os. Hij liet hem slapen. Hij wandelde verder naar de overkant. Eerst dacht hij er haast niet bij, ofschoon hij heel goed wist welke magneet hem die kant uittrok. Toen kreeg hij een gek gevoel, alsof zich bezwaren op bezwaren stapelden, die zich met kracht en macht verzetten tegen hetgeen hij ging doen. Het was of er twee mensen in hem levend waren, twee afzonderlijke mensen. De een die redeneerde en heftig uitvoer tegen elke gedachte om naar zijn oude huishoudster te gaan. Die hem al de ellende opsomde waartoe het leiden kon. Al het onvergeeflijk gemene van de daad voor de ogen hield. Al het tegenstrijdige toonde tussen zijn tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden en die tocht. De andere, die hem bestormde met een grote zucht naar voldoening van lusten en die hem als machinaal de lange benen bewoog, het een voor het ander, in de richting van het gangetje. De ene mens zonder steun in zijn tegenstreven op godsdienst of afzonderlijke zedenleer. De ander onder een krachtige fysiologische invloed.
In het gangetje was het nog licht,maar in de kampoeng brandde enkel hier en daar een ‘gloeiende spijker’. Aan terugkeren dacht hij nu niet meer. Wel kwam de gedachte bij hem op: als daar eens iemand anders was. En dat denkbeeld deed hem huiveren, waarom wist hij zelf niet, maar zeker niet omdat de verwezenlijking ervan hem reëel verdriet zou doen.
Een inlander, die nog aan een altijd gereed zijnde warong zat, wees hem op zijn navraag de weg. Men kende haar goed naar het scheen en ver was het ook niet. Het viel hem niet mee. Het was een houten huisje van gewitte planken. Veel plekken van het hout waren van de witkalk ontbloot, die er in grote duimkoeken was afgevallen.
Vermey lichtte de groene krees op en trad in een voorgalerijtje met de aardbodem tot vloer, een bruin rond tafeltje geflankeerd door twee oude wipstoelen tot pièce de milieu en anders niets.
Zachtjes tikte hij tegen de deur. Toen er antwoord kwam, zei hij zijn naam en dadelijk werd opengedaan met dat bekende zacht rollende lachje.
‘Wat woon je hier beroerd,’ mopperde Vermey.
‘Heb op jou gewacht.’
| |
| |
‘Nou ja!’
‘Soengoe mati’ [‘Op mijn woord van eer’], Sors!’ riep ze zich op de blote borst slaande, ofschoon de waarheid was dat zij juist die dag een nieuwe tijdelijke gezelligheidsovereenkomst had aangegaan. Hij bekeek haar nieuwsgierig onder het licht van het kleine lampje en vond glimlachend dat ze haast alles had behouden. Dat ze nog zeer veel aantrekkelijks had en dat hij toch maar wijs had gedaan van deze gelegenheid gebruik te maken, het zou krankzinnig zijn geweest dat niet te doen!
Een half uur later scheen zij hem een vuil, smerig vrouwspersoon, schaamde hij zich voor zichzelf dat hij, aan zo'n nette, gesoigneerde omgeving gewoon, niet te vies was geweest om een voet te zetten in dit krot. Dat hij, die een eerzaam huwelijksleven leidde de laatste tijd, zo incomfortabel en proper zich had kunnen verlagen tot die inlandse deerne van Jan-en-alleman. Nu rook hij weer dat het er letterlijk stonk! Nu zag hij het ongedierte, dat opwandelde tegen de klamboe, en bij het schijnsel van het lichtje zag hij het bed met smerig ongewassen linnengoed, met sporen van beoliede hoofden en beslijkte hielen. Een rilling van afschuw en schaamte liep hem door het lijf. Hoe was het in godsnaam mogelijk dat hij zo iets had ondernomen! Woedend op zichzelf, walgend van Yps en haar omgeving greep hij in zijn portemonnee, gaf haar een groot deel van zijn winst en ging haastig heen. Buiten nam zijn spijt nog toe. Hij had veel willen geven als het niet was gebeurd! Doch toen hij zijn rijtuig weer had opgezocht en naar huis reed, was hij er kalm onder geworden. Het was immers gepasseerd! Geen haan kraaide ernaar. En nu zou hij weer rustig kunnen slapen zonder visioenen en kwellingen, tot Lena geheel was hersteld. Dat was dan althans de goede zijde, vond hij.
Met haar loshangende overvloed van blauw-zwart, grof haar op de rug en de blote benen, donkerder dan van een gewone inlandse, heen en weer bengelend, was Yps, toen hij heen ging, blijven zitten op de rand van het vieze ledikant. Zij had in het geheel geen acht geslagen op het gezicht van Vermey, noch op zijn teruggetrokken afkerigheid bij het heengaan. Zij had hem met enig vertoon omarmd en gezoend. Hij had geen repliek gegeven en dat verheugde haar. Zij hield er niet van. Zij wist dat het zo hoorde bij Europese mensen, maar ze vond het vies. Nu keek ze met wellust naar het geld in haar hand. Wat was hij royaal geweest en hoe erg lief was dat van hem! Hij moest toch wel heel rijk zijn! En hij zou zeker terugkomen, zoals hij nu, ondanks zijn tegenspartelen, teruggekomen was. Het was nu de eerste stap geweest en die, dat wist ze reeds als kind, is de enige, die kost. De rest gaat vanzelf. ‘Sleem’ geweest van haar, dacht ze, dat briefje te schrijven! Wat had hij haar adres goed onthouden! Hij vond het zo'n armoedig krot en daarin had hij gelijk. Voor een heer als hij ging het niet in zo'n kampoengshuisje te komen. Zij zou de volgende dag dadelijk gaan verhuizen
| |
| |
en wat afbetalen van haar schuld aan de Chinees, dan had ze weer krediet voor meubels. Haar pas aangegane overeenkomst met een ander zou ze breken. Wilde die in stilte eens bij haar een bezoek brengen, dat moest hij weten, maar in hoofdzaak zou zij zich nu weer aan Vermey houden, aan ‘Sors’, die oude, royale relatie, die nu weer was gekomen en met zoveel geld in de zak.
Toen ze haar gedragslijn dus had vastgesteld, liet zij heel gemoedelijk haar hoofd neer op het groezelige, vettige kussen en sliep in een paar minuten zo volkomen vrij van elke verdere gedachte over haar leven en gedrag, dat de bekende slaap des rechtvaardigen er een onrustige sluimering bij was.
Vermey was heel zachtjes thuis gekomen, maar toch was Lena ervan wakker geworden. Toen hij op zijn tenen haar kamer passeerde, schrok hij. Zij deed de deur op een kier open en keek hem aan.
‘Zo, ben je daar?’
‘Ja, ... het is wat laat geworden.’
‘Het komt er niet op aan. Morgen is het zondag, dan kan je uitslapen.’
‘Ben je vroeg naar bed gegaan?’
‘Heel vroeg. Ik voel me lekker uitgerust.’
‘Ik niet. Ik ben moe.’
‘Ga dan maar gauw naar je kamer. Welterusten!’
Zij stak haar hoofd een eindje buiten de deuropening, met de blijkbare bedoeling dat hij haar goedenacht zou kussen.
Vermey kreeg er een kleur van en een ogenblik aarzelde hij, beschaamd door de gedachte dat hij dit reine, fatsoenlijke vrouwtje zou zoenen met de mond waarop nog geen kwartier geleden de vieze deerne haar lippen had gedrukt.
‘Nu?’ vroeg Lena verwonderd glimlachend.
Hij boog zich naar haar voorover.
‘Het is maar,’ zei hij, toen hij haar had gekust, ‘dat iemand die om vier uur 's nachts uit de kroeg komt, nu juist geen frisse geuren mee naar huis brengt.’
‘Nee,’ zei Lena lachend, ‘je ruikt verschrikkelijk naar brandy en tabak.’
‘Waarom wou je het ook?’ antwoordde hij, vrolijk op zijn beurt, dat er, hoe ondenkbaar het ook was, geen viezer, verdachter luchtjes waren getrokken in zijn haar en zijn kleren.
‘Het komt er immers niet op aan. Ga nu maar gauw slapen.’ Hij ging naar zijn kamer en naar bed, maar slapen kon hij niet. Een ding nam hij zich met grote zekerheid voor: het was voor de eerste maal geweest, doch ook voor de laatste. Als Lena nu in 's hemelsnaam maar spoedig een beetje vooruitging! Maar als ze dan eens vlug vooruitging en het geval deed zich voor dat die nachtelijke excursie voor hem noodlottige gevolgen zou blijken te hebben! Daaraan had hij nog geen ogenblik eerder gedacht! Hij kreeg het plotseling verschrikkelijk warm in
| |
| |
zijn bed, ofschoon het een bij uitzondering frisse nacht was. Hij bloosde diep donkerrood in zijn eenzaamheid. Het zweet begon hem, naarmate hij zich in dit deel der kwestie verdiepte, met grote droppels langs het voorhoofd te vloeien. Hij ging het bed uit en stelde zich, zonder erop te letten, ten prooi aan een geduchte aanval der muskieten. Hij keek rond naar middelen die ook maar enigszins konden voorkomen wat hem daar als een ontzettend schrikbeeld voor de geest was gekomen en hij nam wat hij vond.
Het schot viel. Er kwam leven in de lucht en op de aarde. De vogels floten in de waringins. Bedienden kwamen uit hun vertrekken en baadden aan de put. Sapoes [bezems] krauwelden vegend over de stenen. Het kind schreeuwde, de meid opende met gedruis de binnendeur. Het werd dag, voordat Vermey, doodmoe, in slaap viel. Doch hij was zulke staaltjes van leven niet meer gewoon. In vroeger jaren kwam dat heel dikwijls voor en dan kon hij daarna slapen, slapen! Nu, - het was gek, maar hij hoorde alles, sluimerde licht en onrustig en was een paar uur later, tegen kantoortijd weer klaar wakker, maar landerig en onlekker. Waarom rust je niet nog wat uit? had Lena gevraagd, maar hij wilde niet.
Toen hij enige dagen later, in veel opzichten reeds gerustgesteld, een briefje keeg op zijn kantoor, dat door Yps was geschreven, werd hij woedend. Ditmaal kwam het per post. Zij schreef heel beleefd en zonder enige toespeling, dat zij zo vrij was meneer te herinneren aan het verzoek haar te willen helpen om haar neef als klerk geplaatst te krijgen. Iedereen had dat briefje kunnen lezen, zonder tot enige kwade gedachten te komen. Alleen aan de bovenhoek links stond haar nieuw adres. Dat kan je begrijpen! zei Vermey bij zichzelf, met een triomfantelijke glimlach. Lena was de laatste dagen zo in krachten toegenomen en ze voelde zich zó bijzonder wel, dat de dokter had gezegd niet weer terug te komen en aan Vermey had hij enige wenken gegeven die deze eventjes een kleur hadden doen krijgen en hem hadden doen glimlachen met toestemmende hoofdknikjes.
Het had hem opgevrolijkt. Duivels, dat was zo ook geen leven geweest! Hij werd grappig en vertelde aardigheden. En hij trok Lena op zijn schoot en kuste haar. Dat durfde hij nu wel doen. En daar kwam dat... die... zo'n.... De ene uitdrukking die hij in gedachten Yps naar het hoofd wierp, was al smadelijker dan de andere! Nee, zij mocht in haar nieuwe woning zien wie ze wilde, - zijn, Vermeys, voetstappen zouden er nooit in gezet worden!
|
|