moest hij dus neef Jan weer als gewoonlijk dankbaar zijn!
Later begon hij daaraan weer te twijfelen. Indrukken gingen bij hem niet diep. Hij was er te oppervlakkig en te egoïstisch voor. Na een dag of wat waren spijt en teleurstelling verdwenen en nu zou hij het weer met alle kracht hebben ontkend dat die ooit bestaan hadden. Het was verbeelding geweest, anders niet. Een zaak van gewoonte, dacht hij, die op z'n hoogst bewees dat men ook aan het onaangename en vervelende gewennen kan.
Van Yps hoorde of zag hij niets en na een maand, toen het huis aan de ideale mensen, die Voirey zich had gedroomd, verhuurd was, dacht hij ook in het geheel niet meer aan haar.
Zo leefden zij weer rustig en gelukkig, met zorg en tederheid voor Lena en haar positie, voor George en de zijne.
Tot hij op een middag van zijn kantoor werd geroepen.
Hij wist al wat het was: reeds een dag of wat tevoren was ze onwel geweest en de dokter had gezegd dat ‘het’ komen kon als het wilde, maar dat het nog wel enige dagen duren kon ook.
Nu zou ‘het’ dan wel komen!
Uit de verte zag hij het coupeetje van de dokter op zijn erf staan en de huurwagen van de vroedvrouw die het eigenlijke werk zou doen. De dokter had men er pour acquit de conscience bij, ook omdat het netjes stond, vond Vermey en vooral, ‘omdat men toch nooit kon weten.’ ‘U komt juist op tijd,’ zei de dokter, lachend toen Vermey, die het huis was omgelopen, de achtergalerij zachtjes binnentrad.
‘Hoedat?’ vroeg hij met domme verbazing en de oude uitpuiling van zijn grote blauwe ogen.
‘Ik feliciteer je, gelukkige vader!’
Vermey bespeurde niets van de ironie die uit de toon klonk. Hij kreeg een erge kleur en vroeg zo mogelijk nog verbaasder: ‘Is het er dan al?’
‘O jé! Het is al haast jarig!’
‘Maak geen gekheid, dokter! Wat is het?’
‘Een jongen en een flinke jongen ook, met een stevig corpus en een paar goede longen. Daar hebt u alle eer van.’
Op zijn tenen sloop Vermey naar de kamer. Allerlei lauwe, gemengde luchtjes kwamen hem tegemoet, waaronder één overheersend van slappe brandewijn met suiker, zo'n zoetig spiritualiënluchtje!
Hij gaf Lena dadelijk een hartelijke zoen. Ze glimlachte en schold hem liefdevol uit voor ‘lelijkerd’, met een uitdrukking van de grootste vergevingsgezindheid op haar gezicht.
Zijn zoon werd hem voorgesteld en het verwonderde hem dat dit zo'n geringe indruk op hem maakte. Hij had zich deze Jan Vermey de Eerste heel anders gedacht, veel ‘menselijker’ en verstandiger.
Maar hij zoende met plichtmatige vaderliefde op de sterk roze vlees- bobbeltjes der dikke wangen en half vragend, half bluffend zei hij tegen de vroedvrouw, die hem zachtjes had gelukgewenst: ‘Het is een ferme kerel, hè?’