| |
| |
| |
Lena en George
Het verschil tussen ‘toen’ en ‘nu’ was groot voor Vermey. Het was nu heel wat gemakkelijker, zeker als hij was van zijn zaak. Niettemin bloosde hij, telkens weer, maar niemand zag het, want Lena keek vóór zich heen, terwijl ze voortwandelden, en het schemerde reeds.
‘Je zult wel begrijpen wat het doel is van mijn komst,’ zei hij zacht en het hoofd voorover buigend.
Zij keek met een kalm glimlachje naar hem op.
‘Ik geloof het wel.’
‘Na je eerste weigering had ik het haast geheel opgegeven, ofschoon ik de hoop nooit geheel liet varen,’ loog hij.
‘Niet?’ vroeg ze verwonderd.
‘Nee, zeker niet. Ik heb het toch ook wel getoond.’
‘De laatste tijd, ja.’
‘Vroeger ook. Toen ik bij je kwam over dat geld.’
‘Och zo? Ik schreef dat aan andere redenen toe.’
‘Terwijl ik wachtte aan de Boom.’
‘Dat was, meende ik, voor papa.’
‘In hoofdzaak was het uit liefde voor jou, Lena.’
Het grote woord was eruit! En het streelde haar. Nu hij op gang raakte en niet meer onhandig was, kwam er klank in zijn stem. Zij vond het aangenaam hem te horen en hij begreep dat heel goed. In de veeljarige school van half en heel inlandse wilde samenlevingen die hij had doorgemaakt, had hij een ondervinding opgedaan die tegenover een meisje dat pas uit Europa was gekomen, misschien niet in zijn voordeel zou geweest zijn, maar dat hem te pas kwam bij een Creooltje als Lena Bruce.
Zonder veel voor hem te voelen, hoorde zij hem aan met welgevallen, glimlachend in zichzelf om het idee dat daar een man was die haar sprak van liefde en nog eens liefde, die haar herhaaldelijk hetzelfde zei in andere woorden.
‘Wel,’ antwoordde ze op zijn zacht uitgesproken maar met een eigenaardige bestudeerde inlandse hartstocht voorgedragen verklaring en aanzoek. ‘Het is goed! Papa heeft het gewild...’
‘O!’ protesteerde hij tegen het argument dat hij zelf had gebruikt tegen Voirey.
‘... En ik wil het ook wel.’
Hij nam haar linkerhand, die terzij afhing, drukte die teder en legde haar arm in de zijne. Het publiek moest het nu maar zien, hoe eer hoe beter!
Zo wandelden zij samen zwijgend terug. Zij bij haarzelf nadenkend en overwegend, veel in weinig ogenblikken en tevens met een aangenaam gevoel van bevrediging, hij met een totaal leeg hoofd, niet wetend wat
| |
| |
nu nog meer te zeggen nu hij de enige daad had gedaan die de omstandigheden veroorloofden: haar arm in de zijne leggen. En hij vond het bovendien nog zo raar in zijn geheel, dat hij niet wist waaraan hij eigenlijk had kunnen denken op dat ogenblik. Als zij maar binnenshuis waren geweest zou hij haar een zoen hebben gegeven, maar nu op de weg! ‘Ik voel me zo gelukkig,’ zei hij om toch iets te zeggen.
Lena scheen heel bedaard en heel goed bij haar zinnen. Dat hoorde hij uit de zekerheid waarmee en de toon waarop ze sprak en het hinderde hem en het ergerde hem een beetje voor hij opnieuw er door voelen moest dat zij geregeld beter wist wat ze zei en deed dan hij.
‘Daar ben ik heel blij om, George. Na al het verdriet dat ik heb gehad...’
‘Heb je verdriet gehad?’ vroeg hij denkend altijd maar aan liefdehistories.
‘Natuurlijk! De dood van mama...’
‘Ah! O, neem me niet kwalijk... ja, dat is waar... en van papa! Kasian, de oude heer! Ja, zie je, zo zelfzuchtig is een mens, dat bij het geluk in zijn eigen leven hij de arme doden vergeet.’
Lena boog een beetje haar hoofd, nadenkend over de woorden, die ze heel mooi vond en eigenlijk zo gevoelvol niet van hem had verwacht. Hij, met voor zijn lange figuur grappige kleine schreden om met haar in de pas te blijven, richtte het hoofd op en draaide met de vrije linkerhand zijn kneveltje en crocs, trots op de geslaagde tirade. Dat had hij ‘hem geleverd’, dacht hij.
Gearmd kwamen zij het erf op, terug bij de kinderen, die in het geheel niet op hen letten en daar er niemand anders was, bleef het effect der demonstratie alleen bewaard voor de huisjongen, die op een groen bankje zat te suffen in zijn wit met hei-rood afgezet baadje.
‘Blijf je eten?’ vroeg Lena.
‘Kan het?’
‘Natuurlijk,’ zei ze. Ze had dadelijk een zeker air van beslistheid. Het bleek dat zij zich reeds lang deze nieuwe toestand had ingedacht. Het woord had eraan ontbroken en de persoonlijke gevolgen ontbraken nog, doch ook alleen wat de daad betrof. In haar lange, eenzame uren, als de kinderen sliepen en zij alleen hadden gezeten de laatste tijd, was er niets geweest waaraan zij niet had gedacht in een toekomst, die zij verzekerd meende en welke nu bezig was dat te bewijzen. Zij wist natuurlijk alles, gelijk allen, van het a.b.c. van het leven en zij vond het kinderachtig en beneden haar, zichzelf een niet aanwezige onkunde en onnozelheid op te dringen. Maar zij had haar moeiten en schaduwzijden, die eerlijke openhartigheid in gedachten. Zij ging wel eens te ver. En eenmaal op hol, was het paard soms moeilijk tot staan te brengen! ‘Ik zal het even binnen gaan zeggen.’
Zij wipte vlug het trapje af en liep naar het hoofdgebouw, waar de fatsoenlijke, schijn-deftige, hoogst ongezellige familie woonde, die
| |
| |
Lena zo'n beetje ‘duldde’, maar haar alleen onder haar dak behield met de kinderen om het lieve geld.
Mama - want die imponeerde het meest, - papa en een dikke, platneuzige dochter zaten zwijgend aan de marmeren tafel, toen zij hoorden van die juffrouw Bruce dat ze geëngageerd was.
‘Zo! Ik feliciteer u,’ zei papa.
‘Dat weet ik niet,’ meende mevrouw, heel snibbig en haar waaier druk bewegend.
De juffrouw met het hondeneusje zei niets, maar knikte alsof zij de twijfel van haar moeder wilde cursiveren. Lena was bleek van kwaadheid. ‘U hebt wel gelijk,’ zei ze heel kalm. ‘Men weet nooit of men iemand wel ergens mee kan feliciteren. De mensen die erop het oog het best uitzien, blijken later dikwijls erg onhebbelijk te zijn.’
De zet was raak, dat kon Lena zien, maar men liet die als onopgemerkt voorbijgaan.
‘Een man die leeft zoals die meneer Vermey, naar ik hoor, heeft gedaan en die het nog niet verder wist te brengen op zijn leeftijd dan eenvoudig employeetje op een kantoor, zou ik voor mijn dochter niet begeren.’
Het hondeneusje knikte mee en Lena zei met een schampere lach: ‘Men moet nooit tonen dat de druiven zuur zijn.’
Natuurlijk keerde zij zich om en ging heen, zonder te vragen of Vermey kon blijven meeëten. Met tranen in de ogen vertelde zij hem de onaangename scène en daar zijn ijdelheid in hoge mate was gekwetst, werd hij om beurten bleek en rood. Hij wou er heen om de lui eens de waarheid te zeggen en hij zou het gedaan hebben als Lena hem niet had tegengehouden.
Zij wilde het niet. Men zou met de kinderen in het paviljoen eten. Die zouden, zo min als zij, bij dat onbeschofte mens meer een voet over de vloer zetten. Het is een wijf, meende Lena, als bewijs voor haar hoge minachting. Wat Vermey vreemd klonk, omdat hij gewoon was dat woord te horen als de gangbare uitdrukking in Indië, zonder diminutief, voor het vrouwtje van een djangkrik [krekel] of zo.
De heer des huizes kwam een kwartiertje daarna verlegen en aarzelend zijn verontschuldigingen aanbieden. Juffrouw Lena moest het zo kwalijk niet nemen en er niet zo boos om zijn. Mevrouw was wel eens een beetje onaangenaam, maar zij meende het zo niet. Het was alleen een bijzondere mate van rondborstigheid. Ze kon soms wat ruw wezen, maar het was als een ruwe diamant. Metterdaad had zij een coeur d'or en was de goedheid zelf. Zó pleitte hij, als hoogst fatsoenlijk welopgevoed man op zachte, beschaafde toon, met een pijnlijke trek op zijn zeer gentleman-like gezicht en voortdurend Lena aankijkend met droefgeestige ogen.
Maar Lena was op dat ogenblik zelfs dáárdoor niet te bewegen. Zij had al lang iets op het hart dat zij zeggen moest en dat ze nu zei. ‘Ik ken
| |
| |
dat, meneer. Ik heb dat praatje al dikwijls gehoord van die ruwe diamant en dat coeur d'or. Zal ik u eens iets zeggen? Het is alleen om uw positie dat al die fraaie vergoelijkingen worden aangenomen. Het is van de kant van mevrouw gewone onbeschoftheid, niets anders. Als zij de vrouw was van een ondergeschikt persoon zou men zeggen: zij hoort in de kampoeng thuis. Maar nu heet het ‘ruwe diamant’ en ‘coeur d'or’. Ik dank u dan hartelijk voor al dat fraais! Morgen zal ik met mijn neef Voirey spreken en zo spoedig mogelijk ga ik heen.’ Hij was bleek als een doek geworden, boog even en keerde zich om. Vermey, geroerd, zag hem hoofdschuddend na en zei: ‘Kasian!’ Lena haalde de schouders op. ‘Het spijt me ook voor hem,’ zei ze. ‘Maar het is toch metterdaad z'n eigen schuld.’
De weinige aardigheid die voor Vermey en Lena Bruce in hun eerste engagementsavond had kunnen liggen, was er door de onaangenaamheden voor haar geheel, voor hem ten dele, af. Toen het in een hotel gehaalde diner kwam, liet Lena, te zenuwachtig om te eten, de schotels onaangeroerd. Vermey, die het lekkerder vond dan in zijn commensalenhuis, deed zich flink te goed en ook de kinderen, die overigens van de prins geen kwaad wisten, vonden het erg plezierig dat ze nu eens net zoveel konden eten als zij wilden, zonder dat hun de brokjes met dodelijke angstvalligheid werden toegemeten.
Het was reeds Iaat toen de geïmproviseerde maaltijd afgelopen en de kinderen naar bed waren, veel later dan gewoonlijk. Zij zaten met hun tweeën in het voorgalerijtje bij het lamplicht. Lena, bezig in gedachten met de brief die zij nog dezelfde avond wilde schrijven aan neef Jan, George met een restantje wijn voor zich, een sigaar in de mond en een soezerig, slaperig gevoel in zijn hoofd. Want Lena, die nooit iets dronk, had dure wijn laten halen en George, aan een dun en goedkoop tafelwijntje gewoon, had het lekker gevonden en zo ongemerkt haast een hele fles ‘bij zich gestoken’, zoals hij het in gedachten noemde. Zich verzettend tegen de aanvechting van slaperigheid, vroeg hij, met tranen in de ogen van het onderdrukte geeuwen: ‘Zouden we niet nog een klein eindje wandelen?’
Ze glimlachte vriendelijk tegen hem, haar drang tot een spotlach verbergend. Ineens was het haar door het hoofd geschoten, hoe gek het was dat hij altijd wandelen zou. Het woord ‘loopvrijer’ was in haar opgekomen en dat deed haar lachen. Maar ze zag nu ook, hoe suf en lodderig hij eruit zag.
‘Och, het is vanavond beter dat je maar vroeg weggaat.’
‘Waarom?’
‘Om de praatjes te voorkomen van die lui, hier! Ik zou durven wedden dat zij in het donker in hun voorgalerij zitten te loeren.’
‘Wil ik eens gaan kijken?’ vroeg hij, door het denkbeeld bespioneerd te worden, opeens helder van geest.
‘Volstrekt niet, George. Ga jij nu naar huis, dan schrijf ik nog dadelijk
| |
| |
naar neef Voirey. Hoe gauwer hier vandaan, hoe beter, natuurlijk.’
Een ogenblik dacht hij na.
Het was werkelijk een koude geschiedenis op die manier pas geëngageerd te zijn! Het beloofde weinig voor de toekomst. Maar dat zij dadelijk Voirey schreef vond hij uitstekend. Van die moest hij veel hebben, in de allereerste plaats een andere betrekking.
Met een zucht nam hij zijn hoed. Zij ging met hem mee, de paar treden af en bracht hem tot de uitgang van het erf. Daar stonden zij een ogenblik te praten tot hij zich boog om haar een zoen te geven. Hij voelde even iets, haast onmerkbaar zacht en heel vluchtig op z'n mond, toen werd zijn grote hand door kleine fijne vingers met zenuwachtige kracht gedrukt en klonk hem een aardig: ‘Nu, bonsoir, tot morgen’ in de oren. Vermey, die op een meer nadrukkelijke engagementsdaad had gerekend, zwaaide, verbluft en onwillekeurig, groetend met zijn hoed met een: Au revoir, dat hij tenminste nog zo melodieus mogelijk trachtte uit te brengen.
Toen verdween hij in het driekwart duister van de weg, rondkijkend naar een voertuig, dat er toevallig niet was. Hij zou er wel een tegenkomen, dacht hij en wandelde op, telkens bij zichzelf mompelend dat het ‘een weerlichts kouwe aardigheid’ was op die manier, tot hij plotseling op een driesprong stilstond. Nu hij in beweging was in de koele avondlucht buiten, was het gevoel van loomheid en slaperigheid verdwenen. Integendeel, hij was bijzonder wakker geworden en het scheen dat de goede wijn thans geheel anders werkte dan tevoren.
De grote weg recht voor hem uit, die door het schijnsel der lantaarns bij stukjes en beetjes zich aftekende in lichtkringen om felle middelpunten binnen de donkere cirkeltjes van de lantaarnpalen, was breed en met zorg onderhouden.
Het smalle weggetje rechts was vuil en donker, met kuilen en gaten in de ongelijke bodem en zonder andere verlichting dan hier en daar een petroleumlampje in een lantaarn, als een gloeiende spijker glimmend in de verte.
Maar net andersom dan volgens de traditie, was voor George Vermey de grote, brede, effen weg het pad der deugd, leidend naar het commensalenhuis en zijn eenzame kamer. Het enge pad met vele bochten en kronkelingen voerde door een kampoeng, voorbij een kampoeng, tussen twee kampoengs door, ten slotte naar de kampoeng, waar Yps tegenwoordig zowel haar wettig als haar onwettig domicilie hield.
Een ogenblik stond hij in gedachten zijn hand wrijvend over zijn gezicht tot zijn hoed hem achter op het hoofd stond. Toen ging hij de smalle weg op.
En Lena was dadelijk, zonder verder na te denken, op haar brief aan Voirey aangevallen, wie ze alles schreef en nog veel meer. Het ene velletje gekleurd papier voor, het andere na kwam vol, met mooi fijn, vast schrift, dat men op het oog zou hebben toegeschreven aan een stoere,
| |
| |
krachtig gebouwde vrouw, nooit aan zo'n tenger popje. De klok sloeg de meeste slagen die hij in het etmaal ooit achtereen slaat, vóór hij gereed was en het adres schreef op een envelop van dezelfde kleur. Het was nu te laat om de brief nog te bezorgen. Maar de volgende ochtend heel vroeg moest het gebeuren!
Vermoeid van de inspanning en de agitatie ging zij naar bed, maar ze kon de slaap niet vatten. Stil glimlachend tegen het nachtlichtje dat door de klamboe schemerde, weet zij haar slapeloosheid aan de indruk van haar pas gesloten verbintenis en ze dacht aan George, die nu ook zeker de slaap niet vatten kon en aan haar lag te denken.
Toen Voirey 's morgens vroeg de brief ontving, was hij erg uit zijn humeur. Niet omdat Lena nu bepaald ging trouwen met Vermey, maar omdat hij het tegenwoordig zo verschrikkelijk druk had, meer en meer verward gerakend in allerlei zaken waarin hij was betrokken en waarvoor hij werkte. Nee, trouwen was geen zaak voor hem, dat begreep hij thans. Hij was tot de slotsom gekomen dat er tweeërlei soort mannen zijn: de beschouwende, wijsgerige karakters en de praktische mannen van toegepaste wetenschap en van zaken. De eerste soort voor huwelijk en huisgezin, de tweede voor celibaat, handel en nijverheid.
Wat zou hem dat huwelijk en al wat daaraan vast zat weer een tijd kosten, als waarnemend vader nog meer dan als werkelijk voogd!
Doch eenmaal in de richting gedreven, handelde hij ook maardadelijk. Hij schreef aan Lena: ‘Wacht een paar dagen’. Zij zat erg teleurgesteld te turen op die vier woorden, wetend dat daar niets tegen te doen was. Een paar uur later kwam Vermey, die ook een briefje had gekregen, waarin hij werd ‘aangeschreven’, kon men het wel noemen, met de meeste spoed te zorgen voor het ondertrouwen. Daar de stukken in orde waren kon dat dadelijk gebeuren en hij deed het dadelijk.
Twee dagen later kwam Voirey zijn nicht met zijn mylord met grote paarden afhalen. Hij sprak met de vrouw des huizes, die voor het effect van zijn fraaie equipage en de reputatie van zijn fortuin eerbiedig zwichtte en ‘het’ bijlegde. Daarna bracht hij Lena in een net huis, keurig ingericht. Zij keek als versuft.
‘Als er nu nog wat aan ontbreekt, zeg het dan.’
‘Maar Jan, dat kan ik zo ineens niet zien.’
‘Zie het dan in tweeën, kind. Maar zanik er niet mee, want over twee weken trek je hier in.’
‘Het is alles erg mooi,’ zei Lena, haar ogen over de meubels latende dwalen. ‘Voor het traktement van Vermey is het veel te mooi’
‘Het is waar, dat ook nog!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik moet hem nog plaatsen, dat is waar ook.’
‘Wel, hij is immers geplaatst.’
‘Nu ja?’ antwoordde Voirey met minachting.
‘Het beste zal zijn,’ ging hij nadenkend voort met een diepe verticale
| |
| |
plooi tussen zijn scherp gekromde wenkbrauwen, ‘dat hij op zijn eigen houtje iets gaat doen.’
‘Zou dat kunnen?’
‘Alles kan. Mits hij maar een man is en geen oud wijf.’
‘Foei.’
‘Praat er niet van Lena! Vele mensen hier, met wie ik in aanraking kom, zijn meer oud wijf dan man. Veel praats, weinig zaaks. Lui met namen waarachter men heel wat zoeken zou, staan in zaken soms niet hoger dan de ouwe nonna's die tegen woekerrente geld uitlenen in de kampoeng. Zij noemen dat zaken doen, God bewaar me!’
‘Ik heb er geen verstand van, maar ik geloof niet...’
‘Natuurlijk geloof je dat niet, maar ik wel. En dat is het ergste niet, want door hunzelf komen die lui er wel. Maar de ergste zijn de luilekkerlanders, die zich geen moeite geven, niet achter de zaken zitten, maar, schijnbaar hun best doend in schrijverij en klerkenwerk, wachtend tot hun de gebraden vogels in de mond vliegen.’
Lena lachte, ofschoon ze er weinig meer van vatte dan de algemene geest.
‘Ik hoop dat George dan voor het minst niet zo'n luilekkerlander wezen zal.’
‘Ik vrees van ja.’
‘Begin dan niets met hem! Laat hem dan maar wat hij is,’ zei Lena geraakt. ‘Wij vragen er immers niet om.’
‘Maak je niet boos. Ik zeg maar mijn idee, want je vraagt daar met zoveel woorden naar. Men kan het met hem proberen; wellicht valt hij mee in het gebruik!’
De dagen gingen voorbij als in een droom van zenuwachtige gejaagde werkzaamheid die zelfs Vermey aangreep, hem zich goed en kort van Yps deed afmaken ditmaal toen ze hem weer uitschold, met een pak slaag als souvenir en geen duit schadeloosstelling, want hij bezat zelf niets en leefde van zijn krediet, dat, door het uitzicht op een rijk huwelijk, aanzienlijk groter was geworden.
Zij trouwden uit hun eigen huis. Dat had Voirey zo bepaald. Hij zelf was daar de ganse dag en hij behandelde de gehele plechtigheid qua zaak.
Op de receptie liep het druk. Het waren meest mensen die Lena nooit had gezien en met wie Vermey nimmer een groet had gewisseld. Ze kwamen om Voirey of liever om zijn zaken en zijn geld. Schuin door de voorgalerij kon men van buiten af het jonge paar zien staan. Vermey knap en kranig, Lena mooi als alle bruiden.
Op het voorerf in de donkere schaduw buiten de kring van het uitstralend licht, stond een jonge inlandse vrouw van slanke taille en hoge buste, met een kort groenachtig baadje aan, een oude flodderige kain en een slendang om. Zij stond geleund tegen een boomstam, half er achter verborgen, met de beide handen op de rug, in een onverschillige
| |
| |
houding, het buitenwaartse been aan de knie een beetje naar binnen ingebogen, waardoor haar ene blote voet zichtbaar was op het gras; bruin en de tenen wijd vaneen. Schuin keek ze uit haar ooghoeken naar het bruidspaar, dat ze maar nu en dan te zien kreeg in de afwisseling van langer en korter zwarte rokruggen, die bogen, even praatten en gingen, elkaar aflossend. In de duisternis achter de boom glom het helle wit der oogappels van de jonge vrouw groot en schel naast de gitzwarte pupillen.
Yps kwam verkleed als inlandse eens kijken. Door de hondse behandeling, het pak slaag en het wegzenden sans le sous, waren al de tedere gevoelens die ze ooit voor Vermey gekoesterd had, met meer kracht dan in hun beste tijd boven gekomen.
‘Nanti, maar![straks maar!]’fluisterde ze woedend in zichzelf, haar handen achter haar rug samenknijpend. ‘Nanti maar!’
|
|