naar beneden kan komen? Tot straks dan.’
Hij stond op en waggelde weg in de richting van het hokje dat de kajuitstrap overdekte. Lena, ongerust, ging hem toch achterna en in zijn hut, waar hij met zware zuchten neerzonk op de bank, liet hij ziek en willoos toe dat zij z'n schoenen en sokken uitdeed en hem verder hielp met het verkleden.
‘Wat ik in mijn hoofd heb,’ mompelde hij, ‘weet ik niet.’
‘Wilt u iets verkoelends? IJscompressen?’
‘Nee, dank je. Laat me maar stil, Voirey heeft gelijk. Ik moet wat slapen.’
Ze ging heen. Ze dacht ook, net als neef Jan en als iedereen die de oude heer naar beneden had zien waggelen, dat Neptunus hem te pakken had gekregen.
Na een uur ging Lena eens kijken. Hij sliep nog, maar praatte hardop, met een vuurrode kleur in het gezicht en brandend hoofd. Zij riep Voirey erbij, die een bedenkelijk gezicht trok en met de kapitein sprak. Er was een officier van gezondheid, als passagier aan boord, bereid eens naar de oude heer te zien en die niet minder bedenkelijk keek dan Voirey.
‘Zware koorts, zeker meer dan veertig graden. Een lelijk geval,’ zei hij tegen de ingenieur. ‘Er moet voortdurend bij gewaakt worden.’
‘Zou u dat niet willen doen?’
De jonge dokter keek hem aan alsof hij wilde vragen: Ben je niet wijs? Maar de kapitein knikte dringend de dokter toe, zó dringend, dat deze niet wist wat te zeggen.
‘Ik zou het graag zien,’ vervolgde Voirey, ‘en het komt er niet op aan wat het kost, dokter. De oude heer moet goed verzorgd worden en wie kan dat beter dan een geneesheer.’
Aarzelend stemde de dokter toe.
‘Wie is dat toch?’ vroeg hij de kapitein, toen hij met deze alleen was. ‘Hij is miljonair. Werkelijk, meneer. Al rekent u hem duizend gulden, het doet er niets toe.’
Te Batavia moest de oude Bruce in een draagstoel naar de wal. Onwillekeurig keek Lena in die vreemde omgeving eens rond en het verheugde haar een bekend gezicht te zien: dat van George Vermey.
Hij had uit de courant gezien dat de Bruce's met hun neef naar Batavia kwamen met deze boot. Hij had dadelijk het plan gevormd hen af te halen van de Boom en hij stond er bijster vreemd te kijken over de ziekte van de oude heer. Hij boog zijn lange gestalte over de rotanstoel en zei met de gewone gemeenzame bonhomie: ‘Zeg, oudste, wat is dat nou voor gekheid?’
‘Dag Vermey,’ antwoordde Bruce, erg afgevallen in die enkele dagen van de reis, met een zwakke stem, ‘het ziet er beroerd uit.’
‘Je mot je goed houwen, hoor! We zullen je wel opknappen hier in de parel van Insulinde. Het is anders je pareltje wel!’