| |
| |
| |
Hoe George aan tweehonderd gulden kwam
Jan Voirey zat vermoeid in de trein. Hij was de enige reiziger in de spoorwegcoupé en lag languit op een bank. Hij had de fabrieken eens rondgereisd en besproken met dezen en genen. Van een grote fabriek had hij afgezien, daar was geen plaats voor, hier! Het enige wat kon bestaan, was een reparatiewerkplaats, maar daarin had hij weinig lust. Men kon enkele onderdelen dan óók maken om versletene te vervangen; meer niet.
Zijn tocht naar het oosten was nutteloos tijdverlies geweest. Telkens geeuwde hij van verveling, keek dan eens het raampje uit naar buiten, ergerde zich aan de aanblik van het land dat zich uitstrekte in de brandende zon, de eentonige rijstvelden, nu en dan afgewisseld door sombere djati-bossen, en water dat door brede spleten in de grond wegholde, over stenen en tussen stenen door, maar onbevaarbaar en dus in zijn oog niet de moeite waard. Dat was dan, dacht de driekwart Amerikaan, het beroemde Java! Hij had er alles gevonden, anders dan volgens zijn begrippen goed was. Zelfs de fabrieken hinderden hem als, nu er niet gemalen werd, levenloze inrichtingen. Dat was geen land waar hij thuishoorde met zijn sterk ontwikkeld idee van business en nog eens business. Het beste zou zijn dat hij maar spoedig zijn biezen pakte, dacht hij.
Hij was voor een portierraampje gaan zitten met de elleboog op de rand, en de grote beenderige hand, waaruit werklust sprak en energie, in het korte borstelige haar. En zijn heldere grijze ogen keken naar buiten, kalm rustig prozaïsch. Hij keek niet naar de schone lijnen van het blauwe gebergte aan de horizon, noch naar de zachte nuanceringen van geel tot groen van de te velde staande padi [rijstplant], noch naar de bosjes van donker geboomte daartussen als het ware neergeworpen, of de eenzame waringin, oprijzend uit het lage rijstveld als een machtig alleenheerser onder de lage massa. Voirey keek van de hoge spoorwegdijk omlaag naar de meestbewoonde streek, die hem met iedere slag der machine voorbij „tjoepte”. Een stuk wildernis, een ravijn, sawahs, een desa, sawahs, een ravijn, een stuk wildernis, een desa, enzovoort, uren achtereen. Hij had wel eens gehoord van de ideale „welvarende” desa. Hij glimlachte met minachting en haalde in zijn eentje de schouders op. Daar had je er weer een! Vuile, rieten stulpen zonder vloer op de kleigrond en driekwart naakte bewoners, zonder iets noemens-waardigs voor hun gerief of comfort. En dat was dan op een handjevol uitzonderingen na, het type der eenentwintig miljoen mensen... Het was om te lachen, vond hij. Wie durfde toch die wezens, in zijn oog nog aapachtiger dan een tamme roodhuid, mensen noemen? Nu ja, zij gaven door woorden te kennen wat ze bedoelden en ze bebouwden de grond. Maar geen zweem van eigen zucht naar ontwikkeling; dat had
| |
| |
hij nu gemerkt. Zij lieten zich voor de rest maar leven, zo goed en zo kwaad het gaan wilde. Na eeuwen zouden ze nog precies wezen zoals ze nu zijn: geboren worden, padi planten, zich vermenigvuldigen en sterven. Zelfs waren ze niet in Staat een vak dat ze geleerd hadden, goed in de hand te houden. In de steden vond men schoenmakers die werkten naar modeilen, doch naarmate zij voortimiteerden ging het werk achteruit, tot op het laatst het model daaruit bijna niet meer kenbaar was. Nee, dat was geen volk! Dat was een miljoenenmassa waarop een grote vloek rustte. Het Hollandse gouvernement had tenslotte gelijk met die troep te laten werken en van dat werk te profiteren. Dat was het enige waar hij goed voor was. Voor een halte hield de trein stil. Een trein noemen ze dat! had Voirey al telkens bij zichzelf herhaald. Ze mochten wel zeggen: een ouderwetse diligence. Maar dat kwam net goed bij elkaar! In zo'n land, met zulke bewoners, kon men geen betere overheersers hebben dan de flegmatieke, langzame Hollanders. Op het perronnetje stond een zestal inlanders, dicht opeen, ofschoon er wel plaats was voor vierentwintig.
De scherpe blik van de veramerikaanste ingenieur ging met minachting over het vrij haveloze zestal met hun ongekamde haarbossen bovenuit hun omgeknoopte hoofddoeken. Met hun door het sirih-kauwen vuile en misvormde monden, met hun uniforme ronde, domme ogen in vermoeide gezichten zonder uitdrukking die slechts verscheidenheid ontleenden aan verschil in vorm en meer of minder bruin.
Nee, in zo'n land was geen plaats voor mensen van zijn slag, zelfs niet onder de Europeanen. Hij had op fabrieken gelogeerd en met zijn grote werktuigkundige kennis hier en daar wenken voor verbeteringen gegeven. De mensen waren royaal genoeg en wilden hem zelfs betalen, wat hij niet verkoos. Men was hem zeer dankbaar. Men overstelpte hem met vriendelijke attenties. Men drong erop aan dat hij blijven zou op Java, waar hij veel geld zou verdienen alleen door het invoeren van zijn methoden tot besparing van brandstof en vermindering van slijtage. Maar hij wilde niet; dat was immers in het geheel zijn bedoeling niet! Doch overigens waren het geen mensen met wie hij verder kwam. Zij konden hele avonden en halve nachten zitten kaartspelen en verschrikkelijk veel tijd zoek maken met wat hij ‘niemendal’ noemde. Er waren er zelfs bij die zich met allerlei beunhazerij inlieten op wijsgerig en wetenschappelijk gebied... zie, dat begreep hij niet. Een fabrikant was, naar zijn mening, ook niets anders. Hij was de man van zaken, met ijver en ondernemingsgeest. Die veel geld gaf voor iets dat in het resultaat belangrijke voordelen voor zijn zaak kon afwerpen, die ‘iets’ toepaste, maar zich verder niet in de oorsprong ervan verdiepte, overtuigd dat dit toch slechts een werken was zonder onderlaag.
‘Wel?’ vroeg Lena toen hij thuis kwam nieuwsgierig.
Hij trok de neus op.
‘Het is hier een akelig land, Leentje.’
| |
| |
‘Wel, dat is helemaal niet waar,’ zei ze. ‘Het is hier een heel goed land.’
‘Laat ik er maar geen namen voor zoeken.’
‘Och Heer, ik weet wel Jan wat je bedoelt: apeland, niet waar? Die uitdrukking ken ik.’
‘Onjuist is ze zeker niet.’
‘Dat is ze wel. Bij mensen die, zoals jij, het land eens doorvliegen en zich dan een opinie daarover aanmatigen, is dat nog zo erg niet.’
‘Merci! Ik moet zeggen hij is zeer ad rem!’
‘Van jou kan ik het nog aanhoren, omdat je maar oppervlakkig oordeelt en niet beter weet. Ik kan het je ook niet zeggen wat het is. Het goede in dit land moet men ondervinden, langzamerhand. Juist dáárom is het zo gemakkelijk te loochenen.’
“Ik heb in dat ‘langzamerhand’ geen zin, Leentje.”
‘Dat is jouw zaak, Jan. Ik hoop niet dat je me voor zo aartsdom aanziet...’
‘Welnee, zeker niet. Het tegendeel is waar.’
‘Dan moet je me geloven als ik je zeg dat het een goed land is en een goed volk ook. God Jan, zo'n goed volk!’
Hij zag dat zij tranen in haar ogen kreeg en keek haar aan met grote verwondering. Zij trok hem mee uit de binnen- naar de voorgalerij en wees op een veertigtal inlanders die bij troepjes achter elkaar langs de weg liepen.
‘Die mensen,’ zei ze, ‘hebben geen werk. De koffieondernemingen hier vijftien paal vandaan zijn gesloten om de bladziekte. Uren moeten ze's morgens lopen naar de stad om te zien of ze bij de kooplui en voor de toko's een daggeldje van veertig cent of zo kunnen verdienen met het sjouwen van balen en kisten, de hele dag. Maar daar zijn er zeker geen tien die het lukt dat werk te vinden. En daar komen ze nu terug tegen de avond en uren moeten ze weer lopen voor ze thuis zijn. De meesten hebben de hele dag niet gegeten. Ze verdelen het verdiende geld onder elkaar. Ook die geen werk vond, krijgt zijn aandeel om rijst te kopen voor zijn vrouw en kinderen. Is dan dat volk bij jullie in Amerika zoveel meer mens wanneer het, als er geen werk is, raast en tiert als een losgelaten bende bezetenen en met moord en doodslag dreigt?’
Voirey zette zijn lorgnet op en keek aandachtig naar de voorbijgaande inlanders.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik geloof dat het volk bij ons meer mens is.’
Zij keek hem met verwonderde ogen aan.
‘Het is misschien heel aandoenlijk zo'n lijdzaamheid aan de dag te leggen als de inlander doet, maar wij redeneren niet over zulke dingen met meisjesgevoel.’
‘Misschien doe je beter te zeggen: zonder gevoel.’
Hij lachte.
| |
| |
‘Och, zó gevoelloos zijn we niet. Wij helpen elkaar altijd, als we kunnen, in het ongeluk. Maar wij hebben een hekel aan al wat huichelachtig en sentimenteel is.’
‘Ik zie niets daarvan in de wijze waarop die arme mensen hun lot dragen.’
‘Dat komt van het bederf der oude maatschappij. Zulk volk zou zijn kinderen van honger zien sterven en er bij blijven toekijken, zuchtend dat God het zo gewild heeft.’
‘Maar wat moeten ze dan doen, Jan?’
‘Zich verzetten, stelen, inbreken...’
‘Goeje God, Jan, ben je helemaal krankzinnig!’
Weer lachte hij luid.
‘Het zou onplezierig wezen voor je, hè? Nu is het hier erg rustig, nu de kerels met hun eigen hongerige buiken en die van hun vrouwen en kinderen genoegen nemen. Anders zouden ze wel eens hier kunnen kornen en nemen uit je goedang [voorraadkamer] watze te kort kwamen.’ ‘Ik geloof,’ zei Lena met een verschrikt gezicht, ‘dat je een sociaaldemocraat bent.’
‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Van staatkundige theorieen en grote woorden heb ik altijd een afschuw gehad. Dat brengt mijn vak mee. Ik zeg alleen dat een volk geheel of gedeeltelijk berustend in hongerlijden, geen verzameling mensen is, maar een collectie vervloekte wezens, niet anders waard dan voor galg en rad.’Voirey had zich voor het eerst opgewonden. Zijn radicalisme klonk door de kalme voorgalerij, met de door geen windje bewogen plantjes en de tot rustigheid stemmende dikke pilaren, als een soort heiligschennis. Zijn hele figuur in driftige grote stappen over het marmer op en neer, met de vierkante magere schouders en de weerbarstige steile haren, hoorde daar niet thuis. De avondzon ging lieflijk onder met duizenden lichtspelingen naar alle zijden in de lucht, een kleurenschat vol afwisseling waaraan geen nuance ontbrak. Onder de grote asam-bomen [tamarindebomen] met hun fijn bladwerk en de waringins met hun zelf-draperieen viel de duisternis zacht-grijs schemerend in. En op de weg gingen de donkere figuren der inlanders, onhoorbaar zacht in hun bijna naaktheid, moe en hongerig naar huis.
Dromerig had Lena daar een ogenblik naar gekeken en toen weer naar haar vreemde neef met zijn huiveringwekkende stem.
‘De pendule gaat zes minuten achter,’ zei Voirey, op zijn horloge kijkend.
‘Ik zal haar vanavond gelijk zetten met het schot.’
Hij keek haar medelijdend aan. ‘Laat mij dat maar eens doen zonder het schot. Dat is ook zo typisch hier in Indië, dat schot!’
‘Wil je een kop thee?’
‘Als het Java is, dan ja.’
‘Zie je, Leentje,’ ging hij voort met kleine teugjes drinkend, ‘het is
| |
| |
zo jammer een volk zo beroerd te zien, als je nagaat wat het wezen kon. Waarom leggen die lammelingen zich nu niet op wat anders toe, dan die kinderachtige rijstcultuur en nog zo'n beetje onwaardig goed? Wat goede zaken kan niet de landbouw hier voortbrengen: mooie suiker, uitstekende koffie, prachtige thee, goede tabak, fraaie indigo, maar dat werpt zich unaniem op rijst en nog eens rijst, het slechtst lonend produkt, en laat de rest maar aan vreemden over.’
‘Het helpt hun toch niet, Jan. Als ze wat meer deden en aan geld verdienden, werd het hun toch op een of andere manier afhandig gemaakt.’
‘Juist, omdat... ze zulke ellendelingen zijn. Zo draait men in een cirkeltje. Nee, Leentje, je zult mij niet brengen tot ook maar een greint je genegenheid voor die mensen.’
Doch zij gaf het niet op.
‘Zij zijn altijd onderdrukt geweest, Jan. Eeuwenlang en het ergste onder het bestuur van hun vorsten in vroeger tijd.’
‘Dat is een argument,’ zei hij na enig nadenken. “Als de ‘fut’ er zolang achtereen is uitgehaald, ja... het is ongelukkig voor een volk, maar het is en blijft een waarheid. Elk volk heeft wat het verdient: niets meer, niets minder.”
Zij gaven elkaar geen gelijk. Zij hield nu eenmaal van de inlandse bevolking, die hij minachtte. Maar het deed hem goed iemand te hebben thans om een verstandig woord mee te spreken, want zijn oom... nu, hij begon haast blij te zijn dat hij zijn tante niet bij levenden lijve gekend had. Hoe kon een vrouw zo'n onbeduidende man nemen en dan nog wel als tweede man! En Lena, die voor het eerst in haar leven zulke barre levensbeschouwingen hoorde als die van haar neef, wist soms niet hoe zij het had, maar deed in geen geval van haar eigen denkbeeiden afstand.
Als de oude Bruce erbij zat, zweeg hij gewoonlijk en liet het gesprek over zulke dingen maar aan de jongelui over, van tijd tot tijd heel wijs glimlachend, als wist hij van al die zaken veel meer dan hij zeggen wou, meer dan zij beiden. Maar het was niet waar, want hij had daarover nooit nagedacht toen het tijd was om met denken te beginnen en nu kon hij het niet meer. Maar het verheugde hem erg. Die twee, dacht hij, zouden zeker wel een paar worden en die waarschijnlijkheid lachte hem zoet-zalig toe. Welk een flinke steun zou hem die schoonzoonmiljonair zijn! Nu reeds was hij hem, Bruce, zo'n steun! Want de oude heer had zich tot taak gesteld de lekkere sigaren te roken van zijn neef en zijn neefs bier en brandy te drinken. Lena was er woedend om, maar daar stoorde hij zich in het geheel niet aan, want, zei hij, het kon beter van een grote stad dan van een nederig dorpje.
Maar Lena dacht niet aan haar neef als aan een huwelijkskandidaat, noch hij aan haar als een meisje dat hij wilde vragen. Het denkbeeld kwam zelfs niet bij hem op. Hij hield veel van haar, als van een zuster.
| |
| |
Hij zou haar met plezier een deel van zijn vermogen hebben afgestaan als zij dat nodig had gehad, maar daaraan had zij immers geen behoefte. Zij had geld. En ze werd de laatste tijd door anderen het hof gemaakt. Ineens was de aandacht op haar gevallen. Dat alles had de reputatie van de neef-miljonair gedaan!
Ze zaten in de vooravond met hun drieën bij elkaar en Voirey was aan het woord over zijn reis toen niemand anders dan George Vermey in een lange zwarte jas, tiré à quatre épingles, de galerij op kwam. Hij zag een beetje bleek. Hij groette een beetje stijf, maar hij was overigens glimlachend en goedsmoeds.
‘Ik kom u goedendag zeggen,’ zei hij.
‘Zo!’ zei Bruce, ‘ga je er vandoor?’
‘Ja, ik moet wel. Ik kan hier nergens een positie vinden.’
Lena had medelijden met hem.
‘Hoe is het mogelijk?’ zei ze om toch iets te zeggen.
‘Er wordt altijd zo gevraagd naar geschikte mensen.’
‘Och, het is hier minder de kwestie van geschiktheid. Ik ben onmogelijk gemaakt, dat is alles.’
Voirey lachte, stekelig hard.
‘Dat kan ik begrijpen, zei hij. ‘Dat is, dunkt me, net iets voor een land als dit.’
‘En hoe is dat in zijn werk gegaan?’
Een ogenblik aarzelde Vermey. Doch, dacht hij, wat deed het er ook toe! Waarom zou hij discreet wezen?
Hij vertelde het met illustratie, natuurlijk. De gewone, droge werkelijkheid was iets waartoe hij zich niet kon bepalen. Zijn chef was hem vóór geweest bij het solliciteren hier en daar. Hij had alle andere chefs van kantoren en handelshuizen tegen hem in het harnas gejaagd.
‘Het is een gemene streek,’ vond Voirey.
En Bruce bekrachtigde dat door te beweren dat het ‘verdomd’ gemeen was, wat gemener scheen dan gewoon gemeen.
‘Maar in zijn plaats had ik u ook ontslagen,’ zei de ingenieur.
Daar keken allen vreemd van op.
‘Zeker. Van laster en oude-wijvenpraatjes heb ik een afkeer. Men doet onder mannen een zaak af en daarmee uit. Doch een employé moet niet de spion speien tegenover zijn chefs. Wat zij doen, raakt hem niet. Hij heeft slechts zijn werk te verrichten en als daarbij niets onbehoorlijks wordt gevorderd, dan heeft hij enkel te doen wat hem wordt opgedragen.’
‘Het was de schuld van die lamme kerel, die Esreteip,’ excuseerde Vermey. ‘Hij had me nieuwsgierig gemaakt.’
‘En waar gaat het nu heen?’ vroeg Bruce.
‘Ik zal het te Batavia eens proberen.’
‘U hebt nooit iets gedaan aan werktuigkunde of zo?’ vroeg Voirey.
‘Nee, dat ligt geheel buiten mijn line of business.’
| |
| |
‘Maar u spreekt Engels naar het schijnt.’
Op dat gebied was Vermey echt thuis; voor zijn talen stond hij in. ‘Ja, Frans en Duits ook.’
‘Zover heb ik het nooit kunnen brengen. Frans vind ik zo'n gekke taal! Nu, als het u te Batavia niet mocht lukken, schrijf me dan maar eens. Mijn familie hier weet altijd mijn adres en het zal u wel hetzelfde zijn hier op Java te wonen of eiders.’
Vermey was erg onderdanig en dankbaar, wat Lena nog meer medelijden met hem krijgen deed. Zij had wel het hele gewicht gevoeld van de toon van superioriteit die sprak uit de beschermende woorden van Voirey.
Bij het heengaan was zij erg hartelijk tegen George.
‘Ik hoop dat het u goed mag gaan, meneer Vermey. Als wij iets voor u kunnen doen, schrijf het dan, ja?’
Hij zag haar met een opwelling van oude donjuannerigheid diep in de ogen, en zei: ‘Dank je, Lena.’
Doch hij had ernstiger zaken te doen en daarvoor wenkte hij Bruce, die een eindje met hem meeliep het erf op.
‘Zeg, ouwe heer, je moet me zien te lappen. Ik kan er anders werkelijk niet komen.’
‘Als ik kon met plezier.’
‘Ik moet tweehonderd gulden hebben, hoog noodzakelijk. Anders kan ik onmogelijk weg en ik moet weg. Mijn passage is al genomen.’
‘Echt, Vermey, ik heb het zelf niet. Waar zou ik het vandaan halen? Maar ik zal het voor je proberen. Morgenochtend zal ik je kabar [bericht] sturen.’
's Avonds vertelde Bruce het aan Lena. Haar eenmaal opgewekt medelijden kende nu geen grenzen meer. Kasian, zat hij zo aan lager wal! Dàt was verschrikkelijk. Zij haalde het geld uit haar eigen trommel en gaf het haar vader.
‘Breng het hem morgen zelf pa, maar asjeblieft een bewijs op zegel.’
‘Vertrouw je me niet?’ vroeg hij geraakt.
‘Welzeker, maar me dunkt dat ik dat wel voor het minst mag vergen, waar het mijn geld betreft.’
George Vermey had er niet op gerekend. Hij stond ervan te kijken.
‘Och,’ zei Bruce tegenover hem gaande zitten en gezellig aanschuivend bij een knaapje in de achtergalerij. ‘Och, ze is nog zo kwaad niet.’ Hij was opzettelijk tegen twaalf uur gekomen. Vroeger wist men niet wat te gebruiken. Tegen de rijsttafel was een bittertje geoorloofd.
‘Ik ben er verlegen mee,’ zei Vermey met een kleur op zijn gezicht de bankbiljetten bij zich stekend.
Bruce maakte een zijwaartse beweging met zijn grijze krullebol, die zo iets moest beduiden als: je bent een lieve jongen om verlegen te zijn.
‘Had je al eens deze en gene aangepompt?’
‘Natuurlijk! Maar heel toevallig zaten ze allen op zwart zaad.’
| |
| |
‘Dat is altijd zo. Als je geld nodig hebt, kun je het nooit krijgen. Als je het niet meer nodig hebt, heeft iedereen het voor je.’
‘Jullie waren mijn laatste toevlucht, maar ik had heus niet gedacht dat het iets zou baten.’
De oude lachte dat het kraakte door de lucht in de kleine galerij. Hij wreef zijn handen genoeglijk.
‘Zal ik je wat zeggen?’
‘Ga je gang,’ antwoordde George met gelatenheid en achterover leunend in zijn stoel.
Maar de oude antwoordde zo dadelijk niet. Daarvoor was hij aan een veel te ernstige bezigheid. Langzaam druppelde hij, de witte wenkbrauwen samengetrokken en met kennersblik, het bitterextract in een glaasje.
‘Je bent een stommeling.’
Na deze ontboezeming schonk Bruce er jenever bij, bekeek zijn bittertje met een strelende blik vol genot tegen het licht, dronk het langzaam leeg, bracht zijn mond in een toetje naar voren, knipogend tegen Vermey, die op- en neerwippend enigszins mismoedig nadacht over de grote waarheid, die zo weinig vleiend was voor zijn geestelijke Vermogens.
‘Pakt-ie?’ vroeg hij haast onwillekeurig toen hij het gezicht zag van de oude heer.
Bruce knikte genoeglijk.
‘Kerel, hij pakt zo!... Zie je, dat kan ik nu thuis niet doen zo'n gezellig paitje [bittertje] drinken. Vooreerst moet het bij Leen altijd fatsoenlijk wezen en moet ik druppelsgewijze drinken alsof het iets van de apotheker is. En Jan Voirey houdt er niet van. Hij kijkt met zijn eigenwijs miljonairsbakkes naar een bittertje of het voor de ganzen is gebrouwen... Jongens, jongens, Vermey je bent zo'n stommeling.’
‘Ik zou er nog eentje nemen als ik u was.’
‘Wel waarachtig, zal ik dat... Je had het niet zo dadelijk moeten opvatten als een afwijzing.’
‘Ik wou dat je het maar eens had gehoord.’
‘Nou ja, daar weet ik alles van... Maar je had geduld moeten hebben. Ze zijn zo'n beetje sikkeneurig, weet je. Men moet zich niet zo dadelijk daaraan storen... De aanhouder wint, zie je, en Vader Cats zei...’ ‘Dus u denkt dat als ik nog aanhield?’
‘Hè wat? Nog aanhouden? Nou nog?’
‘Ja, u zegt zelf...’
't Was of de oude heer Bruce bevroor en zijn witte bakkebaarden en haren een portie ijs vormden bij wijze van verband om een versteven gezicht gelegd.
‘Dàt wil ik niet zeggen... ik spreek van toen. Toen was toen en nu is nu.’
‘Ik zal te Batavia wel weer een betrekking krijgen.’
| |
| |
‘Best mogelijk Vermey, maar dat is het nog niet. Je... je bent zo verschrikkelijk hard van hoofd...’
'toch niet. Ik geloof dat ik u heel goed begrijp. Die meneer Voirey he?’
‘Een man met een miljoen; geen guldens, - dollars, meneer!’
‘Het is te gek... haar eigen neef?’
Bruce werd kwaad.
‘Haar eigen neef? Wat zou dat? Zeg, ben jij nou helemaal van Lotje...’ Maar Vermey, die intussen ook een bittertje had gedronken, gaf zich niet gewonnen.
‘Haar eigen neef,’ herhaalde hij de neus optrekkend. ‘Het is bloedschande!’
Het was een woord dat de oude Bruce razend maakte van woede. Zijn ogen werden rood.
‘Als je dat nog eens zegt,’ riep hij met zijn dreunendste stem, ‘dan zal ik je er een op je ogen geven die je lang zal heugen, hoor! Hier, hier in je eigen huis!’
George was ervan geschrokken. Dat was in het geheel zijn bedoeling niet. Hij deed zijn best de oude heer tot bedaren te brengen. Maar het kostte geweidig veel moeite, want hij had hem in zijn lievelingsplan getast. Het ideaal aangegrepen dat hij de laatste tijd zo streelde en koesterde: Voirey als schoonzoon en altijd vrij wijn, bier en sigaren!
In vrede scheidden zij, maar Bruce was toen hij thuis kwam toch nog opgewonden.
‘Waar is de schuldbekentenis?’ vroeg Lena.
Verlegen en ontsteld keek hij haar aan. Die had hij helemaal vergeten! Dat kwam van de eilendige praatjes van die Vermey en omdat hij zich kwaad had gemaakt. Hij putte zich uit in verontschuldigingen, wierp alle schuld op George en om haar van de waarheid te doordringen herhaalde hij zo goed en kwaad als het ging hun gesprek. Zij luisterde met belangstelling. Dat zij zo'n prijs stelde op de schuldbekentenis was meer uit een begrip van orde en regel, zeer sterk bij haar ontwikkeld. Om het geld zelf kon het haar weinig schelen en het interesseerde haar veel meer te horen dat Vermey de moed nog niet scheen op te geven, ondanks zijn treurige omstandigheden en zijn afhankelijkheid.
‘Vond hij het bloedschande?’ vroeg ze. ‘Nu, misschien heeft hij gelijk. In elk geval ik heb in het minst geen plannen en Jan ook niet.’ Een ogenblik keek hij haar verwonderd en ongerust aan. Bepaald, het kind scheelde iets, dacht hij. Er moest in haar gestel of in haar hersenkas een mikmak wezen, want wat was dat nu weer voor een onnatuurlijke uitval? Zij dacht aan geen huwelijk met Voirey, had ze gezegd. Maar, voor de drommel, zo redeneerde Bruce bij zichzelf, waar dacht zij dan eigenlijk aan? Ze had Vermey geweigerd en ze zou werkelijk in staat zijn ook de neef-miljonair af te wijzen. Wat in's hemelsnaam moest hij aanvangen met een dochter die zo'n stenen maagdelijkheid beoefende?
|
|