ging. In de deur keek hij hemnog even aan en zei smalend: „Totziens!” Op straat was het hem alsof alles was veranderd en de gehele wereld er vreemd uitzag in een schel, vais licht. Daar stond hij weer zonder betrekking, wel met een aardige duit in de zak, momenteel, maar overigens zonder iets.
Hij ging ineens door naar huis, opgewonden nog en boos. Stilletjes razend en tierend, en bij zichzelf herhalend wat hij hem nog had kunnen zeggen, wat hij hem nog had moeten toevoegen en wat hij hem onge-twijfeld onder de neus zou duwen als hij nog op het kantoor stond in plaats langs de weg te lopen. En de mosterd van deze gram, ofschoon na de maaltijd kornend, prikkelde hem tot nieuwe woede.
Yps trok er zich niets van aan. Toen hij haar alles had verteld, gaf zij alle Maleise scheldwoorden die ze tot haar beschikking had, ten beste aan het adres van de chef die George had weggejaagd. Voor het overige, dacht ze, moest deze maar wat anders zoeken. Zij kon zich niet voorstellen dat dit moeilijker was dan voor een huisjongen een andere dienst te krijgen. Hij zei daar niets op. Wat moest hij zeggen? Er viel met zo’n schepsel niet te redeneren!
Doch hij voelde dat het ditmaal heel moeilijk zou gaan, nu hij een machtige en dodelijke vijand had, die wel zou maken dat elk kantoor ter plaatse voor hem gesloten bleef. Er zou weinig anders voor hem opzitten dan heengaan, de plaats vertaten en elders een betrekking zoeken. En dat moest drommels vlug gebeuren ook, want de drie maanden traktement zouden anders heel gauw op zijn.
Terwijl hij in de voorgalerij alleen zat, zijn kop thee drinkend en piekerend over wat hem te doen stond, kwam de omgekeerde Pieterse het erf op, met een slimme lach op zijn donker gezicht.
„Wel?” vroeg Vermey. „Wat is er aan de hand?”
„Ik heb mijn ontslag.”
„Zo, heeft hij jou ook de bons gegeven?”
„Nee, meneer, ik heb mijn ontslag gevraagd. Ik zag wel wat het was gisteren.”
„Dat is nog zo dorn niet. En wat zei hij?”
„Hij was woedend, dat kon ik wel merken.”
„En?”
„Ik zal wel een ander baantje zoeken. Zo erg heb ik het kantoor niet nodig. Ik verhuur dos-à-dos [tweewielig rijtuigje]; mijn vrouw handelt in batik. Soedah, ik moet wàt doen!”
Gelukkige kerel! dacht Vermey. Die had zoveel snaren op zijn boog, dat er wel een springen kon!
„Maar hoe zou hij het te weten zijn gekomen?”
„Door Samidin. Maar die krijgt vanavond een pak! Ik zal mijn broers op hem afsturen.”
„Je broers?”
„Ja, ziet u meneer, zij zijn inlanders. Toen mijn vader dood was, is mijn