| |
| |
| |
Kijkjes hier en daar
Achter het schutsel stond een nachtlampje en op de fijne Palembangse mat lag, zonder kabaai aan, enkel in haar koetang [bustehouder] en saroeng, een meisje van omstreeks twintig jaar te lezen. Ze was eerder lelijk dan mooi. Ofschoon een blondine van zuiver Europese afkomst, had ze geen echt blanke huid. Er was iets onbevredigend groezeligs in. Haar grote lichte ogen stonden flets, met donkere ongezonde kringen er omheen. En onder de jongelui was haar volslagen gebrek aan weelderige vormen spreekwoordelijk. ‘Zo mager als Lena Bruce,’ zeiden ze. Toch zou ieder, die haar dáár zo onverschillig op de grond had zien liggen, haar bewonderd hebben, om de rijkdom van prachtig blond hoofdhaar, dat bijna haar gehele tengere gestalte bedekte als een fijne mantel, in zachte tinten, hier en daar schitterend in het licht. Het was haar lust, maar ook haar last. Wat een verademing als ze dat 's avonds kon losgooien! 's Avonds als ze in haar moeders kamer ging om er verder de nacht door te brengen, als ze zich voor niets en niemand meer behoefde te generen!
Het was al één uur in de regenachtige nacht. Buiten was het stil. Niets weerklonk daar dan het schel piepen der krekels en in de verte het koor-gekwaak der kikvorsen in de rawahs [moerassen] met diepe bassen, baritons en tenoren in een eindeloos lied van twee tonen. In de kamer, een bovenvertrek, hoorde men een geheel ander geluid, eentoniger nog, naarder, ziekelijker: dat van een zagende, zangerig steunende ademhaling, als benauwd klagend over de moeite die het kostte om haar werk te doen, zóveel keren in de minuut in en uit. De oude mevrouw Bruce leed aan astma. Het was een verschrikkelijk lijden, dat al jaren duurde, eerder erger werd dan beter en nog heel lang duren kon. Vooral 's nachts en in het bed had de zieke het te kwaad. Liggen kon ze al maanden niet. Ze zat rechtop tegen een stapel kussens, haast de hele nacht wakker, tobbend met haar kwaal.
‘Leentje!’ Ze was ingedommeld, met haar neus op het boek, maar hoe zacht ook de toonloze schorre stem van haar moeder riep, ze hoorde die dadelijk en streek zich, wakker schrikkend, met beide handen de haren uit het gezicht.
‘Ja, ma!’
‘Leg m'n kussens eens goed.’
Het behoefde niet eens gezegd te worden. Ze wist wel wat het was. Dáárvoor werd ze wel tienmaal geroepen elke nacht tussen elf en vijf uur. Ze was de enige die het doen kon naar de zin van haar moeder, die niet geholpen wilde worden door iemand anders dan door Lena. Van een baboe mocht men zelfs niet spreken; die mocht niet op haar kamer komen als zij er was.
‘Hoe gaat het nu, ma?’
| |
| |
‘Och, zo! Is het nog geen tijd!’
‘Voor uw drankje? Nee, nog een half uur.’
Het meisje dorst nu niet weer in te slapen; een half uur was ook de moeite niet! Ze las verder in haar kinderlijk Engels romannetje tot beneden in de gesloten, holle achtergalerij de klok twee luid weerklinkende diepe slagen sloeg.
‘Leentje!’
Ze had even gewacht om nog tien regels te lezen tot het hoofdstuk uit was, maar de zieke waakte.
‘Ja, ma!’
En zo ging het nu elke nacht! Wat een gezonde slaap was van 's morgens tot 's ochtends, wist Lena Bruce niet meer. Ze dacht er zelfs niet aan. Zij meende dat men gewoon raakt aan alles, ook het gemis van een behoorlijke nachtrust. Eerst tegen een uur of vier viel haar moeder in een diepe, loodzware benauwde slaap vol akelig kreunen, met allerlei geluiden in de op allerlei wijze belemmerde ademhaling, van zwaar rochelende tot hoge flageolet-tonen. Dan sliep ook Lena, soms op de mat bij haar boek, soms op de divan, doodmoe in.
Flauw grijsde het in de verte boven de rawahs. Enkele vogels vlogen op met schel gefluit tegen het dagend licht, één haan had het sein gegeven en de kraaiende gemeente barstte los van alle kanten. Krakend over het grind van de weg rolden de grobaks [vrachtkar] langzaam naar de stad, de bamboezen pikolans [draagstokken], buigend onder het gewicht, voor en achter van groenten en vruchten, markeerden in zacht zwiepend koor de pas der inlandse dragers, op een sukkeldrafje naar de pasar [markt].
Zacht, maar met zekere drang werd op de deur geklopt. Een mannenstem riep met ingehouden kracht: ‘Leen, Leen!’
Zuchtend en slaapdronken stond ze op, waggelde naar het rekje naast de wastafel, nam er een handdoek af en verliet de kamer. Maar bij de trap ging ze op de grond zitten, met haar voeten op de bovenste trede, de puntige ellebogen op de magerelnian, knieën, de fijne handjes onder het hoofd, soezerig, slaperig.
‘Kom Leen!’ zei achter haar dezelfde dringende mannenstem: ‘Ga daar niet zitten slapen. Ajo [vooruit!], ga baden!’
‘Ja, pa!’ zei ze zich uitrekkend met een klagende, lange geeuw en zuchtend scharrelde ze naar beneden. Haar bedrijvig leven ving aan. De jongens, die naar school moesten, waren al lang wakker en hadden behoefte aan eten, drinken, schone kleren en nog meer. Ze had maar even de tijd om zich geheel wakker te baden. Papa liep met grote stappen de achtergalerij op en neer, snakkend naar een kop koffie en z'n morgenwandeling daarna, in afwachting daarvan de kinderen beknorrend. De een vroeg kaas, maar dat wilde papa niet, want zei hij, de jongen was al zo puistig. De ander die eieren moest eten en melk drinken, lustte geen melk en geen eieren. Hij wou koek, maar die zou hij nu ‘om
| |
| |
de donder’ niet hebben, zei papa. En de derde, die koek at en eten mocht, jammerde van de pijn toen een stukje in een half verwoest kiesje verdwaalde. Intussen repte Lena zich, opgewonden en zenuwachtig van de drukte en het rumoer, zich haastend om in de eerste plaats haar vader de deur uit te krijgen, want die was de lastigste van allen. Toen eindelijk haar oudste broers naar hun kantoren en de jongste naar hun scholen waren, at ze een stuk brood met wat gelei [jam] en dronk een kop koffie. Daarna weer dadelijk in het gareel van de zorg voor dat grote huis en dat talrijke gezin, enkel rustend op haar tengere schouders, zonder dat er ooit iemand was die in ernst vreesde dat dit wel wat al te zwaar was. Want zij beklaagde zich nooit. Zij was in gezelschap opgewekt en vrolijk en als er dames waren die zelf de godganse dag in luiheid doorbrachten en dan haar beklaagden omdat ze zoveel te doen had, antwoordde ze vergoelijkend: ‘dat het nogal gemakkelijk ging.’ Men had geen succes van meewarigheid bij Lena Bruce en spaarde die dus reeds lang voor dankbaarder sujetten!
Intussen vervolgde haar vader de verre ochtendwandeling, zijn enig dagelijks werk. Op zijn veertigste jaar als ondergeschikt ambtenaar gepensioneerd, had hij zijn geldelijk toen hoogst bescheiden omstandigheden verbeterd door een rijke kinderloze weduwe te trouwen. Dat was hem niet alleen gelukt, hij was er zelfs in geslaagd haar in een rijk met kinderen gezegende huismoeder te herscheppen en hij zou ook kans hebben gezien haar arm te maken, als zij niet met grote geestkracht de hoge hand had gehouden over het huiselijk departement van financiën. Zijn pensioen mocht hij verteren in de sociëteit en aan sigaren. Van die plicht kweet hij zich reeds drieëntwintig jaar met roerende nauwgezetheid. Maar daarbij bleef het. Zelfs nu, terwijl ze zo ziek en zwak was, liet zij hem het geldelijk beheer niet. Hij was daar blij om en vroeg er niet naar. Wat zou hij nu op z'n oude dag, na haast een kwart eeuw in een zalig nietsdoen te hebben doorgebracht, moeten beginnen, als hij genoodzaakt werd iets... te doen.
Ondanks zijn nederig gewezen-ambtenaarschap en zijn nog nederiger positie als ‘man van zijn vrouw’, mocht Bruce zich verheugen in de algemene sympathie. Met zijn witte krullebol en zijn witte bakkebaarden, zijn gezond uiterlijk en levendige ogen was hij het type van een knap, goed geconserveerd oud man. Men mocht hem graag, en daar hij gul en gastvrij was en een mooi huis bewoonde op de beste stand, had hij veel bezoek, maar altijd in de vooravond. Na het eten ging hij zijn partijtje maken in de sociëteit.
Een kwartiertje buiten de stad liep hij een niet al te best onderhouden erf op. De damp was opgetrokken, en de zon verguldde reeds de boomtoppen. Bruce had dapper lopen roken. Al was de damp weg, toch stonk het altijd naar die gemene moerassen, zo 's morgens vroeg, en tussen dat zoete luchtje van rottende plantaardige bestanddelen dat met elk windje overkwam, stegen links en rechts uit de kampong langs de
| |
| |
weg de geuren van ranzige klapperolie, rokend vochtig hout, nangka's [sterk riekende vrucht] en andere lieflijkheden.
‘Zeg, George!’ riep hij, een jonge man bij de arm schuddend, die in een luierstoel in de voorgalerij zat te slapen, ‘zeg, ben je gek! Moet je hier nu zitten slapen!’
‘Laat me met rust’ was het onvriendelijk antwoord, met een knoop er op. ‘Biah! koppi!’ [‘Biah! koffie!’]
Met een goedige glimlach zag Bruce op hem neer; een glimlach van vergoelijkende kameraadschappelijkheid.
‘Zijn jullie nog lang gebleven?’ vroeg hij.
‘Biah! koppi!’ schreeuwde George nog eens, altijd met de ogen dicht. ‘Och God. Ik weet het niet,’ antwoordde hij toen Bruce met een diepe zucht. ‘Laat me met rust.’
‘Ik dacht wel dat jullie aan de draai zouden raken. Toen ik om twaalf uur mijn partijtje had gemaakt en naar huis ging, scheen het lieve leventje bij jullie eerst recht te beginnen.’ George had nu zijn ogen op een kier gezet. Ze stonden alleronmogelijkst flauw, het wit zag rood. Eerst toen een baboe een kop koffie bracht richtte hij zich op en dronk met grote slokken.
‘Ja,’ zei hij toen, zuchtend weer in zijn luierstoel vallend, ‘dat was me een nachtje wel! Jongens, jongens, wat heb ik een verschrikkelijke kater!’ Bruce lachte luid, liep even op en neer en keek eens naar binnen.
‘Dat zal wel overgaan voor je een meisje wordt. Neem een ‘straf’ bittertje en ga baden, dan fris je helemaal op.’ Maar de patiënt rilde alleen bij de gedachte aan dat gerecommandeerde ‘straffe’ bittertje. ‘Nu bonjour,’ ging de oude heer voort, toen hij geen antwoord kreeg en George zich ertoe bepaalde hem dromerig aan te kijken. ‘Ik kom vanmiddag nog wel eens aan.’ George deed als iemand die met het hoofd knikt en staarde wezenloos Bruce na, die kaarsrecht en met flinke, jeugdige tred, het erf af en de grote weg opging. Daarna vielen hem de ogen weer dicht. Hij sliep niet in; dat ging niet, naar het scheen. Maar z'n ogen open houden was hem te machtig. Dromerige, fantastische beelden en voorstellingen doemden bij hem op, de een al akeliger dan de andere. Beelden en voorstellingen van zijn eigen dood. Hoe hij ziek was en sterven zou. Er werd een roerende redevoering op zijn graf gehouden, over al zijn goede hoedanigheden, en dat hij zo jong was heengegaan, ontscheurd... Wel verduiveld! De tranen kwamen hem ervan in de lodderige ogen. Woedend stond hij op. Wel verduiveld wat was dat een gemene hypochondrische ‘kater’! Zoiets was hem nog nooit overkomen, en hij haastte zich naar achter, naar de badkamer, waar hij tegen alle Indische badreglementen in, zich als het ware in de mandikuip liet vallen en er eerst een half uur later uitkwam.
Een beetje verkwikt, keek hij het achtererf eens rond vóór hij naar binnen ging. Het was zonde, maar de boel zag er niet te best uit. Hij had
| |
| |
wel twee tuinlui nodig, als hij alles in orde wilde hebben en het kostte toch al zoveel... Nee, aan geldzaken moest hij maar niet denken! Dat was vreselijk! Voor hem was het een onomstotelijk dogma dat hij gedoemd was ten eeuwigen dage diep in de beren te zitten. Er kwam eensklaps een uitdrukking over zijn gezicht van grote verwondering. Zijn lange gestalte scheen langer te worden. Zijn hoofd, dat moedeloos naar beneden was gezakt, hief zich op. Zijn blauwe ogen kwamen nog meer naar voren dan gewoonlijk. De uitdrukking van verbazing werd onnozel en dom. Enige seconden keek hij in het fijne dichte groen der bomen zonder te zien... Waarachtig het was zo! Nu herinnerde hij het zich weer duidelijk. Het was de vorige middag geweest, toen hij van het kantoor kwam. Het was al bijna duister. Hij had de oude heer op de weg ontmoet en ze waren samen opgewandeld. Toen was hij erover begonnen. Hoe hij het zo maar had durven doen, snapte hij niet recht. Maar o nee, het was zeker, hij herinnerde het zich nu heel levendig in alle details... hij had Lena Bruce ten huwelijk gevraagd aan haar vader. ‘Verduiveld,’ dacht hij, zich de ogen wrijvend met de rug van zijn hand, ‘dat was gek! Hoe was ik daar ook weer toe gekomen? En het was serieus óók. De oude Bruce had er niets tegen. Als zijn vrouw en Leentje het goed vonden was het hem wel, mits... George zo spoedig mogelijk zijn tegenwoordig huishouden opbrak.’
Hij lachte om zichzelf en schudde het hoofd over zichzelf. Zo'n gekke vent als hij, dacht-ie, daarvan waren er ook geen dertien in een dozijn! Zo George Vermey al op dat ogenblik buiten staat was ernstig na te denken, - de herinnering aan zijn huwelijksaanzoek verbande toch de weinige levensvreugde, die hem die ochtend bezielde. En diezelfde herinnering deed hem binnenshuis de kamer mijden, waar Ypsilanti Nesnaj al een uur bezig was aan haar toilet. - De baboe Biah had in z'n slaapvertrek schoon linnengoed klaar gelegd en alles gereed gezet wat hij nodig had voor zijn toilet. Tot zijn eigenaardigheden behoorde, dat hij, behalve een oude, vuile tuinjongen, nooit een mannelijke bediende hield. Hij noemde dat ‘een principe’. Met de grootste zorg kleedde hij zich, verzorgde met tedere belangstelling zijn onbeduidend vlasblond kneveltje en liet zijn wagen inspannen om naar het kantoor te rijden.
In de gang stond hij even stil en riep luid met vriendelijke stemmodulatie: ‘Dag!’
Er ging een deur open, en om de hoek keek een mooi donker kopje met een overvloed van dartele krulletjes op het voorhoofd, grote schitterende zwarte ogen en een vrolijk lachende mond met parelwitte tanden. Het was Ypsilanti Nesnaj, wier militaire vader haar zijn omgekeerde geslachtsnaam had gegeven en de malle voornaam, die hij had gelezen in een boek over een Griekse prins.
Het mooie schilderijtje ontroerde George. Hij kon niet nalaten er heen te gaan en Yps een zoen te geven. In de binnengalerij keek hij bij zijn
| |
| |
vertrek eens rond. Wat zag alles er keurig uit! Ja, het was geen wonder! Het had hem ook een handvol geld gekost, waarvan hij het grootste deel nog schuldig was. Hij zuchtte. Het zou een dingetje wezen háár eruit te krijgen! Zij zat zo graag op die mooie divans. Zij hield zoveel van die fijne gravures. Zij keek zo graag in die grote spiegels. Het bloed steeg hem van benauwdheid naar het hoofd bij de gedachte aan de scènes, die onvermijdelijk waren, als zij hoorde dat ze terug moest naar de kampoeng. En dan dat oude, lelijke wijf, achter in de bijgebouwen, die zich thans zo gemoedelijk zijn aardigheden liet welgevallen als hij gezelschap had van vrolijke vrienden en haar dan liet roepen om haar voor te stellen als zijn ‘schoonmama’. Wat zou die een kabaal maken, als zij zou horen dat ze ‘schoonmama af’ was!
Hij was niet zonder ervaring. Ofschoon hij er - zonder ‘kater’ - jong, knap en fris uitzag, waren de laatste twaalf van zijn twee en dertig jaar erg wild geweest. Van zijn krachtig lichaam had hij veel gevergd en hij had voor allerlei moeilijke en onaangename perkara's [zaken] gestaan. Maar het scheen hem toe, dat hij nog nooit in zo'n lastig parket was geraakt, als thans met dat huwelijksaanzoek.
Met een zeker air stapte hij voor het kantoor uit de wagen. Hij was eerste geëmployeerde bij een handelshuis en ofschoon niet ruw of onvriendelijk tegen het minder personeel, zag hij graag dat het erg beleefd was tegen hem en dan nam hij vanzelf een gemoedelijk genadige toon aan. Nu, ze hadden respekt voor hem op het kantoor, want hij was ‘knap’ zeiden ze, en de chefs vonden dat ook wel, maar hielden niet bijzonder veel van hem. Hij was zo'n rare kerel. Soms was hij erg meegaand en een ander ogenblik kon men gauw de grootste standjes met hem krijgen. Zijn werk overigens was uitstekend. Altijd even onberispelijk en net. Zo het al niet accurater was dan dat van anderen, - het had er voor het minst de schijn van.
In zijn overhemd zittend voor z'n lessenaar en z'n boeken, scheurde hij het blaadje van de vorige dag af op de scheurkalender. Onder de datum stond met potlood iets gekrabbeld.
‘God, God, ja!’ zei hij, ‘dat gezanik ook nog.’
Hij liet een kopiist roepen, een broodmagere, grauwbruine jongeman. Een van die Indo-Europeanen, die nooit transpireren en altijd koude handen hebben, maar meestal slim genoeg zijn.
‘Esreteip,’ zei Vermey ('s mans grootvader had Pieterse geheten) ‘je weet dat het vandaag de veertiende is.’
‘Ja meneer.’
‘Hier heb je een kwalificatie. Maar eerst aan de vendumeester laten kijken of het in orde is, hoor!’
‘Altijd, meneer.’
‘Dus jij zorgt daar dan voor hè?’
‘Ja, meneer.’
Vermey was opgestaan, hij legde goedig en vertrouwelijk zijn hand op
| |
| |
de schouder van de ondergeschikte en zei zacht: ‘En je houdt je mond. Tegen niemand een woord! Ik zal het met jou wel goed maken. Dat weet je wel.’
De arme Esreteip knikte glimlachend. Hij was de man die altijd de vele geheimzinnige boodschappen deed die een celibatair van George's soort vrij veelvuldig te doen heeft. Maar dat ‘goedmaken,’ - nou daar wist hij alles van! Dat ging niet veel verder dan nu en dan een voordeeltje voor rekening van de firma. Anders geen cent! Toch ging hij welgemoed naar de vendutie en gaf er zijn machtiging af om voor rekening van de heer Vermey te kopen tot een bedrag van duizend gulden. De vendumeester keek het stuk eens aan en knikte. Het was goed. Vermey wilde hij wel krediet geven en Esreteip kende hij als employé op diens kantoor. De klerk stond te praten met een paar anderen, die erg veel op hem leken. Zij zagen bij de verkoop der goederen onverschillig toe. Wat kon het hun schelen? Eerst toen de venduhouder een doosje met diamanten omhoog hield en niet zonder ironie in de toon van zijn stem uitschreeuwde: ‘Een verzameling prachtige diamanten!’ riep Esreteip: ‘Tweehonderd.’ Het drietal bood nu tegen elkaar op en eindelijk bleef de klerk het laatst aan bod voor precies duizend gulden.
Eenmaal... andermaal... voor de... Niemand meer dan duizend gulden?... Voor de derde maal. Voor meneer...?
‘Vermey,’ zei de klerk.
‘Voor meneer G. Vermey!’
De venduhouder nam glimlachend iets anders ter hand; de vendumeester streek glimlachend z'n knevels neer. Twee Arabieren keken elkaar veelbetekenend in de kleine slimme oogjes. Bira! [vals!] liet een dikke ‘brutale’ Chinees zich ontvallen.
Met het juwelendoosje in de hand ging de omgekeerde Pieterse terug naar het kantoor. Vermey had het heel druk. Het was maildag en daar het beste deel van de ochtend met praten en rondkijken was doorgebracht, lag er een stapel werk voor hem, dat af moest.
‘Het is goed,’ zei hij, ‘zet maar neer en nu als de drommel aan het schrijven.’
Daarmee scheen de moeite beloond, want toen de volgende ochtend Vermey bij de venduhouder kwam om, als verkoper van het doosje, het bedrag te innen van het vendu-accept, begon hij te rekenen, en zag dat door de lonen, onkosten en percenten als koper en verkoper, dit wel de duurste manier was om geld op te nemen die men zich kon bedenken. Aan het geven van extra's dacht hij niet langer.
En de dag zelf had hij het zó druk! Toch was hij met het eigenlijke werk al om halfzes klaar, doch dat baatte niet. Op een middag kon hij toch niet weg vóór zeven uur, halfacht. Zólang bleef dan de chef van het concurrerend handelshuis aan de andere kant der rivier ook op diens kantoor en zolang men dáár het rijtuig zag wachten, kon George's chef onmogelijk besluiten naar huis te gaan. Men zou waarlijk wel gedacht
| |
| |
hebben dat er niets omging bij hem op het kantoor!
Met zijn neus tegen het venster gedrukt, stond Vermey te turen naar buiten, naar de vallende duisternis en hij dacht weer aan dat voorgenomen huwelijk. Lena Bruce zou een aardige duit meekrijgen, dat stond vast. Mooi was ze niet, maar lief, fatsoenlijk en zeer elegant en smaakvol. Te drommel ja! Wat haar toiletten betreft - en men zei, dat ze die zelf maakte, - was zij op elke partij in de sociëteit la reine du bal. Hij zelf kwam op de leeftijd, vond hij, dat men trouwen moest. Het ging niet langer aan een leventje te leiden van vrolijke Frans met het daaraan onafscheidelijk verbonden Indisch concubinaat. Er was een tijd om geregeld te gaan leven en die tijd was voor hem nu juist aangebroken. Mooi? Nu, wat gaf hij daarom! Een vrouw trouwde en kreeg kinderen. Dán was zij, naar zijn opvatting, niet mooi meer, al had ze ook een gezicht als een engel! Wat deed er dus dàt toe? En dan de pecunia! Hij had een goed tractement, maar het was gek: hoe meer hij verdiende, des te aanzienlijker werden zijn tekorten en hij herinnerde zich heel goed, dat toen zijn inkomen half zo groot was als thans, hij nauwelijks half zo diep in de beren zat. Trouwen was onvermijdelijk daarvan raakte hij meer en meer overtuigd. Hij haalde er al zijn maatschappelijke en zedelijke argumenten bij. Al de goede conventionele gevoelens over een gelukkig huiselijk leven, behoorlijk en wettig gesanctioneerd, riep hij op in zijn geest. Hij liet zijn verbeelding werken en zag als het ware het mooie coquette huisje waarin hij zo gezellig zou zitten met zijn vrouwtje, later ook met zijn kindje - maar dan kwam ineens daartussen het vrolijke, onbezorgde donkere gezichtje van Yps...
|
|