teromzetting, zoals Esreteip, die eigenlijk Pieterse had moeten heten, of Yps Nesjai, de natuurlijke dochter van de fuselier Jansen, die zijn kind bovendien nog had opgescheept met de fraaie voornaam van de Griekse prins Ypsilanti die hij in zijn lectuur gevonden had. Er zijn nog vele andere omgekeerde namen bekend die zelfs nu nog voortleven. Als we weten dat in 1885 (volgens het verslag van de Volkstelling 1930) op duizend Europese mannen niet meer dan vijfhonderddertig Europese vrouwen waren (met inbegrip van 10 tot 13% Indonesische en Chinese vrouwen, die door hun huwelijk Europese waren geworden), dan kan men zich enigszins een indruk vormen van de omvang van het concubinaat, van hoog tot laag. De Europese samenleving in Indië droeg in die tijd de typische trekken van een pionierssamenleving, gekenmerkt door een groot mannenoverschot.
Het concubinaat heeft de sociale stratificatie bepaald. Het werd meestal een ‘noodzakelijk kwaad’ genoemd, maar in een van de grootste Indische dagbladen, in de Java-Bode van 3 januari 1890, staat ook te lezen: ‘Bijzitten worden niet op hun juiste prijs gesteld en toch zijn die vrouwen voor de eenzame en van hun liefste betrekkingen gescheiden Europeaan dikwijls een uitkomst (...), in die mate zelfs dat ze de liefde van beschaafde mannen weten te vinden.’ Ze droegen in ieder geval in sterke mate bij aan de verzachting van de zeden en aan het vaak moeizaam verlopende proces van aanpassing en acculturatie. Een deel van de kinderen die uit zulke verhoudingen geboren was, leefde vaak, achtergelaten door hun Europese vader, in armoede. Yps uit ‘Nummer elf’ is een van dit soort kinderen: door Voirey als bijzit genomen, maar weer afgedankt als hij om welke reden dan ook de tijd gekomen acht een Europese vrouw te trouwen. Het was eigenlijk het normale patroon dat door de meeste njai's als een lotsbestemming werd aanvaard, een ontwikkeling die meestal zonder al teveel verwikkelingen verliep. Maar soms ook gaf ze aanleiding tot conflicten en drama's, met letterlijk moord en doodslag. De wraak van de njai die door haar ‘heer’ verlaten wordt, is een veel voorkomend thema in de Indisch-Nederlandse literatuur. ‘Nummer elf’ is een van deze soort romans (die in de regel ‘bar slecht’ waren, naar de woorden van Daum zelf), maar die door hem, dank zij zijn mensenkennis en verteltalent, tot levende gebeurtenissen worden gemaakt - en zonder patetiek en zonder dramatiek. Hij haatte ‘grote woorden’, alweer volgens zijn eigen zeggen. Daarom misschien zijn zijn boeken nog zo leesbaar; ze romantiseren niet, ze doen volstrekt authentiek aan.
De typische Indische toestanden waar Daum over vertelt, zijn geen van alle ‘verzinsels’, hoe ongelooflijk en onwaarschijnlijk ze soms ook lijken. Wel wijzigde hij hier en daar de situatie om zijn lezers de herkenning moeilijk te maken. Zijn doel was, en hij zegt het alweer zelf: het weergeven van de werkelijkheid en niets dan de werkelijkheid.
Vergiftigingszaken zoals in ‘Nummer elf’ waren in tempo doeloe geen