vrouw, de eenige reine genegenheid, die hij ooit had gekoesterd. Voor zijn zoontje, dat door mama Rivière werd opgevoed en vertroeteld, had hij, zonderling genoeg, nooit iets gevoeld, en de enkele malen, dat hij getracht had, meer als plicht dan uit genegenheid, het kind te naderen, had het zich krijtend van hem afgewend met zulk een sterk sprekende antipathie, dat hij er boos om was. Van Nanni hield hij erg veel, en hij had die genegenheid aangekweekt, omdat hij haar tot de deugden rekende, en die bezat hij niet overvloedig genoeg, om ze te verwaarloozen.
Hij was er door geschokt, en toen hij eerst dacht aan het vroolijk, onschuldig meisje, wier heldere lach, nog haast kinderlijk, door zijn huis klonk, en dan weer aan de uitdrukkingen, die zij daar over hem had gebezigd, - werd zijn koud, cynisch gemoed onaangenaam bewogen en schoten de tranen hem in de oogen. 't Was of Louise besloten had daarop te wachten, als op een sein, want ze barstte los in luid geween.
Een zonderlinge gedachte schoot hem door het hoofd, toen hij haar met een paar gemoedelijke woorden troostte. Als hij haar eens in de armen nam? En dan? Hij dacht erover na, maar die gedachten wekten niet de minste passie bij hem op. Het tegendeel was waar. Er zou dus niets te winnen zijn.
‘Nu, bonsoir. Je moet het je zoo niet aantrekken.’
't Scheen, dat haar gedachtenloop dezelfde richting had genomen als de zijne: in het bonsoir, dat ze hem terug gaf, lag iets van teleurstelling.
Den volgenden morgen zocht ze hem in zijn kamer op. Ze was bleek en had, te oordeelen naar haar vermoeid gezicht, weinig geslapen.
‘Wat is er nu weer?’ vroeg hij, minder met het bezoek ingenomen.