| |
| |
| |
XVII.
Jorg bleef een maand langer te Batavia, dan noodig was, zeer ten nadeele van het wapen der cavallerie, dat tijdelijk door de koffie werd verdrongen. En toen hij weg zou gaan, - want hij moest toch eindelijk weg, - was tot zijne groote geruststelling de quaestie, waarom hij was gekomen, opgelost.
Bij het afscheid nemen, dankte hij van den Broek hartelijk voor alles, wat hij van hem genoten had, en Kees, die zich dit moment voor zijn wraak had gekozen, schudde hem met warmte de hand.
‘Jorg,’ zei hij, ‘ik heb je altijd graag mogen lijden, en je weet niet, hoe het me speet, dat je indertijd in het hotel zoo onhebbelijk waart, en me verweet, wat er vóór mijn tweede huwelijk was voorgevallen. Ik heb het je alleen vergeven, omdat ik weet, hoe 'n brave kerel je zelf bent, en hoe jij niet in staat zou wezen om te vervallen in zwakheden, waar anderen zooals ik...’
‘Och wat,’ zei Jorg zenuwachtig. ‘Doe me nou 'n pleizier en praat er asjeblieft niet verder over. Ik was gek; ik... ik weet niet, wat het was. Toe, houd er nu je mond over.’
‘Neen,’ zei Kees met een ernstige gemoedelijkheid, die wijlen van Aardenburg hem zou benijd hebben. ‘Juist niet, want je hadt gelijk. Ik heb je woorden ter harte
| |
| |
genomen: “als het gebeurd is, dan is het gebeurd, en dan moeten de lui niet doen, alsof ze te kleinzeerig zijn om erover te praten.” Dàt zei je letterlijk Jorg, en dat was waar. Dat mocht jij zeggen, omdat je zoo'n door en door fatsoenlijke kerel bent. En ik zou je niet zoo in mijn huis....’
‘Beste man!’ riep Jorg, confuus en terwijl hem het zweet op het voorhoofd parelde. ‘Mijn beste man, waar praat je toch over? Laat die ouwe koeien in de sloot.’
‘Neen,’ herhaalde Kees weer ‘ik wil hier onder ons hulde brengen aan je goede trouw en je wezenlijk braaf karakter; ik wil....’
Wanhopend haalde Jorg zijn horloge te voorschijn en rukte zijn hand los, terwijl hij van den Broek voor de derde maal in de rede viel.
‘Van den Broek, het is hoog tijd, anders haal ik het bootje niet. Nogmaals bedankt, hoor. Adieu! Vele complimenten thuis.’
Lachend liep van den Broek zijn huis binnen, maar zijn vroolijkheid ging in ernst over, toen hij Nanni in een gemakkelijken stoel zag zitten in de achtergalerij.
Dat zij bezig was den tol te betalen aan ‘'t vuur dat aan den hemel speelt,’ maar bij den Europeaan heel iets anders dan ‘'n dubbele groeikracht teelt,’ wist hij.
‘Zij had al 'n dag of zes, zeven geheel haar kamer gehouden. Hij vroeg telkens naar haar, en dan luidde het: nog koorts, nu weer meer, dan weer minder - maar toch geregeld beterend.
't Was de eerste maal, dat ze er weêr ‘uitkwam’ en hij schrikte, toen hij haar zag. 't Vermoeide gezicht van Louise scheen bloeiend van kracht en gezondheid naast de geelbleeke lijdenstrekken van haar jongere zuster. Het pakte hem geweldig aan; hij werd zelf haast even bleek en de tranen schoten hem in de oogen.
| |
| |
‘Dag, Nant,’ zei hij op den ouden, goedigen toon. ‘Je hebt een heel rokje uitgetrokken. Hoe gaat het nu?’
‘Och, 't is nu wat beter. Ik ben koortsvrij maar erg zwak.’
Ze behoefde het waarlijk niet te zeggen! Haar afgevallen gezichtje, haar vermagerde taille en haar zwakke, toonlooze stem spraken luide genoeg.
‘Je moet maar moed houden, hoor! Als de dokter het goed vindt, gaan we morgen naar boven. Had ik geweten,’ zei hij met een boozen blik op Louise ‘dat je zóó erg de koorts te pakken had, dan zou je al lang weg zijn geweest.’
‘Denk je, dat ik het haar niet gevraagd heb?’ zei Louise vinnig. ‘De dokter vindt het uitstekend, maar zij wil niet, en je weet, ze kan zoo stijfhoofdig wezen, als iets.’
Het was waar. Toen Nanni pas aan koortsaanvallen leed, had ze reeds haar besluit genomen. Ze wist, dat het de gewoonte was van hen, die in de strandplaatsen koorts kregen, genezing in de bergen te zoeken, en meestal ook te vinden. Maar ze wist ook, dat dit geld kostte, en ze had geen geld. Menigmaal hoorde ze van ambtenaren, die in de schulden geraakt waren, omdat hun vrouw ‘naar boven’ moest. Hoe haar zwager, ondanks, het groot tractement, dat hij tegenwoordig genoot, dieper dan ooit gebukt ging onder huisschulden, door den kostbaren staat, dien hij en Louise voerden, was haar thans maar al te goed bekend. Huiselijke twisten in haar tegenwoordigheid hadden haar volkomen op de hoogte gesteld. Die schuldenlast, - dat was in haar van koorts gloeiend hoofd gaan vast staan als een rots, - zou niet om harentwille vergroot worden. Ze dacht er niet meer aan, zelfs niet toen de ziekte op het ergst was, en zij, bij een lichaamstemperatuur van veertig graden, doodziek neêrlag.
| |
| |
Louise zat slechts nu en dan bij haar, voor ziekenoppasseres was ze zeker niet in de wieg gelegd; nooit had ze er roeping toe gevoeld, maar na het ellendig bestaan aan boord, toen zij haar eersten man moest helpen, had zij er een afschuw van. Uren achtereen lag Nanni alleen, met doffen blik, een pijnlijk gevoel in de beenen, een droge, heete huid en onleschbare dorst, in haar kamer te turen naar de zwijgende inlandsche naaister, die op een mat zittend, stil en zonder gerucht haar werk deed, of keek zij naar de wiegelende, groote palmen pisangblaren, die ze zien kon over het chassinet voor haar venster, - tot ze droomerig in een sluimering viel. En als dan de zeewind opstak, in haar geopend venster woei en de klamboe's opblies, tot ze bol stonden gelijk de zeilen van een schip, dan droomde ze van den frisschen Hollandschen najaarsdag, als het zoo lekker is in 't bosch, waar de koele luchtstroom met harsgeuren bezwangerd, de gelende bladeren doet vallen, wier kleurenwisseling in het spelend zonlicht zulke wonderlijke tinten toovert.
Soms werd ze dan wakker klappertandend van kou. De thermometer wees 90o. Fahrenheit in de schaduw; 't was op het midden van den dag; alles zuchtte onder den neerdrukkenden invloed van de hitte, en dan lag Nanni, bij wie de warme koorts in een koude was overgegaan, rillend onder een berg van wollen dekens, haar ijzige handen wrijvend en die op de warmste plekken stekend om er leven in te krijgen.
Nu zat ze weer op, maar gelijk een schaduw van hetgeen ze was.
‘Gekheid,’ zei Kees. ‘Zieken hebben geen wil. Als ze hier blijft, komt de koorts wellicht terug; boven is ze binnen acht dagen hersteld.’
‘Je behoeft er niet over te spreken. Ik doe het niet.’
| |
| |
‘Waarom niet!’
‘Och, vraag er maar niet naar,’ kwam Louise tusschenbeide. ‘Het is 't oude lied. Ze wil ons niet op onkosten jagen.’
Hij fronste de wenkbrauwen. Dat was nu toch wat al te erg! En hij wist wel, dat hij nu niet meer kon zeggen, dat 't maar gekheid was, en ze best toekwamen.
‘Onkosten?’ zei hij verbazing veinzend. ‘'t Behoeft ons niets te kosten, dan het luttele bedrag van de reis. We hebben zóóveel vrienden en kennissen, die hier wel honderdmaal gelogeerd hebben. Laat dat maar aan mij over!’
Hij wilde geen tegenwerpingen hooren en ging heen. Twee dagen later kwam er een spoedbrief van een ondernemer, die nogal eens iets te vragen had aan de hoogere Bataviasche ambtenaarswereld. Wat werd Nanni, schoon onbekend, vriendelijk uitgenoodigd! 't Was of men de menschen een dienst ermeê deed. 't Kon niet geweigerd worden, zonder groote onbeleefdheid.
Zij ging erheen, en vond niet alleen een gul en rijk onthaal, maar wat meer waard was, binnen enkele weken zag zij er frisscher en gezonder uit, dan ze zelfs te Batavia deed, toen ze wèl was.
Meestal deed ze toertjes in den omtrek, maar alleen. De ondernemer was in het drukst van zijn bezigheden en zijn vrouw ging nooit uit. Er was een goed rijpaard voor haar beschikbaar en daar maakte ze gaarne gebruik van. Ze reed dan over heuvelen en door de bosschen, en keerde tegen dat het warm werd, langs den grooten weg terug. Daar zag ze menschen, en gezellig van aard als ze was, hield ze daarvan ook wel; dáár zag ze de inlandsche bevolking pasarwaarts gaan, de reiswagens met inspecteerende en andere ambtenaren, en de Europeanen van naburige ondernemingen te paard. Meer ook
| |
| |
niet. Daarom keek ze verwonderd toen ze, stapvoets voortrijdend, een gewoon open rijtuig zag aankomen, waarin eene dame alleen zat, aan wier kleeding men uit de verte wel zien kon, dat het een Bataviasche was. En nog meer verbaasde het haar, toen ze passeerende zag, dat het mevrouw van Olm was.
't Was Nanni of haar een koud-water-straal langs den rug ging. Een gevoel van vrees beving het meisje, dat anders moedig was tot overmoed. Zij was niet bijgelooviger dan eenig jong mensch van haar leeftijd, maar het scheen haar toe, dat die ontmoeting een slecht voorteeken was. Liet men die krankzinnige vrouw zoo maar alleen? En hoe kwam ze hier in het binnenland? In gedachten verzonken reed ze stapvoets voort, terwijl het rijtuig van mevrouw van Olm vlug doorging.
Een heel eind verder sloeg het een zijpad in en hield stil voor een net houten huis, dat er goed gemeubeld uitzag, maar erg geïsoleerd lag. 't Was van Herwijnen's nieuwe woning, die thans met diepe minachting neêrzag op alle Indische cultures met uitzondering van de kina. Dáárvoor had hij ondanks zijn vele mislukkingen, dank zij z'n praatjes, wederom geldschieters gevonden. Dáárin, in de koortswerende boomschors, lag zijn groot fortuin der toekomst. Wel zeiden sommige eigenwijze lieden, dat hij zijn aanplant deed op veel te steile hellingen en maakten ze meer zulke kinderachtige aanmerkingen, maar de wetenschappelijke landbouwer, die de groote, algemeene belangen der maatschappij niet uit het oog verloor, stoorde zich niet aan zulke kleinigheden.
Mevrouw van Herwijnen was uitgekomen. De oudste kinderen waren bij de familie gebleven, en de jongsten bracht ze weer meê terug. Van Herwijnen huilde, toen hij de kleinen zag, en drukte het ongelukkige jongste resultaat
| |
| |
van zijn huwelijksleven in de armen, wat niet belette, dat hij een paar minuten later reeds meer oog had voor de charmes van de baboe, dan voor zijn vrouw.
Het was niet meer rijkdom, nu. Dan zou hij Marie wel in Holland hebben gelaten, en zelf zijn luxueus leven hebben voortgezet. Nu er in het binnenland geleefd en bezuinigd moest worden, had hij de groote kinderen op den hals zijner familie geschoven en zijn vrouw laten terugkomen per zeilschip. Zij had nog wat meegebracht, dat ze bespaard had en gedeeltelijk van haar familie gekregen. Toen zij met dat geld, waarop hij eenigszins had gerekend, voor den dag kwam, fonkelden zijn oogen.
‘Hoeveel is het, lieve?’
‘Ik geloof 'n vierduizend gulden.’
Zijn gelaat betrok.
‘Is het niet meer?’
‘We hebben ons menig genoegen ontzegd, om het op die som te krijgen.’
‘O, neen.... Ik zeg niet.... Zeker niet.... Ik ben er recht mee in mijn schik.’
Hij nam al sprekende de biljetten en bergde ze in zijn kas, terwijl zij hem zwijgend zag handelen. Een zucht ontsnapte haar. Wat was er al veel geld gegaan uit haar handen naar het Danaïden-vat: zijn kas.
Enfin, ze schikte zich in het lot, zooals ze dat altijd gedaan had. Wel was haar vertrouwen in haar man zeer geschokt, maar niet haar besef dat het een onafwijsbare plicht was, ook het leed met hem te deelen; het leed vooral.
Hij sprak over de kina van den ochtend vroeg tot 's avonds laat. En welk een veld van consumtie! Zijn vrouw moest de tabellen inzien van het officieele blad, waarin de ziektegevallen onder de bevolking werden
| |
| |
opgegeven, en hij wees triomphantelijk op de rubriek: aantal koortslijders.
‘Je zult zien,’ zei hij met ernstig welbehagen, ‘dat het er niet beter op wordt, en dat het moerassige der kustlanden zich op den duur erger en erger zal doen gevoelen. Daarbij de zucht om kanalen te graven en andere irrigatiewerken, en het bouwen, dat steeds toeneemt, - dat alles zal door 't veelvuldig wroeten in den grond de koortsgevallen zeer doen toenemen.’
‘Het is niet te hopen,’ meende Marie.
‘Nnneen.... Dat is waar... Ik wil alleen maar aantoonen, dat de kina hier een prachtige toekomst, de toekomst heeft.’
‘Ik meende, dat er ook werd uitgevoerd.’
‘Zeker. Natuurlijk. De Europeesche markt.... In alle veenstreken is het aantal koortslijders legio.’
Gelukkig maakte de onverwachte komst van mevrouw van Olm aan de eentonige koorts- en kina-beschouwingen van van Herwijnen een eind. Zij was een vriendin van Marie geweest, toen ze nog kinderen waren. Later hadden ze elkaar wel eens ontmoet, maar eigenlijk de oude vriendschap niet hernieuwd. Van Olm mocht mevrouw van Herwijnen niet en van Herwijnen was bang voor mevrouw van Olm. Daardoor hadden ze elkaar slechts hoogst zelden geschreven of bezocht. Nu stond daar plotseling de oude vriendin voor de deur, en Marie heette haar van harte welkom. De nieuwe kinaplanter kreeg het druk en was bijna den geheelen dag onzichtbaar.
Voor beide vrouwen was dit samenzijn een weldaad. Marie, die nooit klaagde over haar man, beschuldigde de ‘omstandigheden’ van al haar teleurstellingen in het leven; haar vriendin, had maar één schuldige aan te klagen: van Olm. Ze dacht, dat ze gelijk zou krij- | |
| |
gen, en beklaagd zou worden, maar dat ging zoo dadelijk niet. Eerst toen ze kwam aan de feitelijke mishandeling, waaraan ze had bloot gestaan, na de briefhistorie, werd de goede Marie van Herwijnen ernstig boos. Gebrek aan trouw, - nu ja, daarvan wist ze boekdeelen vol; mishandeling echter in den ruwen, handtastelijken zin had ze nooit ondervonden.
‘Ik ben hier gekomen met een doel.’
‘In verband met die nare historie.’
‘Ja. Dat..... ja, hoe zal ik haar noemen? Laat ik maar zeggen, die persoon, dan, heeft zooals je weet een jongere zuster, die bij haar aan huis woont.’
‘Ja, dat heb je gezegd Kasian!’
‘Wel zeker, want dàt is een door en door fatsoenlijk meisje. Ze is nu voor herstel van gezondheid hier in de buurt gelogeerd. Ik wil en zal haar spreken. Ze moet alles weten.’
‘En ben je daarvoor gekomen? Wat zal het baten of je dat meisje bedroeft, door haar zulke slechte dingen te vertellen van haar familie.’
‘Ze zal er niet terug willen gaan. Dat is voor die lieden een doodelijke slag. Ze houden beiden van het meisje, alsof het hun dochter was?’
‘En nu wou je op die manier wraak nemen?’
Wanhopig liet mevrouw van Olm beide handen in den schoot zakken.
‘Het is de eenige weg, die me overblijft, Marie. Ik kan niets anders doen. O, als ik eens niets had te ontzien! Ik zou hen kunnen vermoorden!’
Het gelukte aan mevrouw van Olm niet, haar vriendin te overtuigen. In plaats van meê te gaan met den gedachtenloop der vrouw, die iets wilde doen om zich te wreken, verplaatste zij zich in den toestand van Nanni, het arme, onschuldige meisje, dat zich wederom
| |
| |
zou hooren schandvlekken in haar eenigste bloedverwanten; zij bestreed het plan, maar vruchteloos, en met een beklemd gemoed zag zij eenige dagen later mevrouw van Olm op weg gaan naar de onderneming, waar Nanni logeerde.
't Uur was met voordacht en goed gekozen. Nanni kwam juist terug van haar gewone rijtoertje en ontdeed zich in haar kamer van het rijtoilet, toen een bediende kwam vertellen, dat er tamoe voor haar was.
‘Voor mij zelf?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ja, voor de nonna zelf.’
Een oogenblik dacht ze na, en plotseling kwam haar de figuur van mevrouw van Olm voor den geest.
Toen ze naar de voorgalerij ging, wist ze, wie haar daar wachtte.
‘Ik wenschte u even alleen te spreken.’
‘Mag ik u dan maar vóórgaan naar mijn kamer.’
Beiden zagen bleek en waren zenuwachtig, maar men kon het haar tegelijk aanzien, dat zij besloten hadden zich goed te houden tot elken prijs.
‘Hebt u den tweeden brief, dien ik u zond ook niet ontvangen?’ vroeg mevrouw van Olm, dadelijk toen ze op den haar aangeboden stoel was gaan zitten.
Nanni was blijde, dat er zoo met de deur in huis werd gevallen. Een voorafgaand gesprek over koetjes en kalfjes zou haar zeer onaangenaam zijn geweest. Plotseling bekroop haar een gevoel van vrees. Wie weet wat de krankzinnige doen zou. Misschien liep haar persoonlijke vrijheid gevaar. Onwillekeurig keek ze naar haar karwatsje, dat op tafel lag. 't Zou toch iets zijn, om er zich desnoods tegen die waanzinnige vrouw mede te verdedigen.
‘Ja, ik heb uw brief ontvangen.’
‘En gelezen?’
| |
| |
Nanni knikte.
‘En?’
‘Weet u nog wel goed,’ vroeg Nanni op zachten half vermanenden toon, ‘wat u in dien brief hebt geschreven?’
De oogen van mevrouw van Olm glinsterden en haar geheel gelaat trok samen van toorn en haat.
‘Of ik het weet?’ barstte ze los. ‘Regel voor regel, letter voor letter. U kunt mij vragen of ik weet, wat ik geschreven heb!’
‘Dat moet ik immers wel,’ ging Nanni voort. ‘Hoe is het mogelijk mevrouw, dat u mijn arme zuster en uw eigen man zoo gruwelijk hebt belasterd. Kom, het was 'n oogenblik van verwarring,.... van....’
‘Van krankzinnigheid,’ riep mevrouw van Olm, die met klimmende verbazing had zitten luisteren, en thans vol hevige verontwaardiging de handen ineen sloeg. ‘Mijn god, mijn god! Het laaghartige volk heeft haar wijs gemaakt, dat ik gek was!’
Door dien uitval geheel omver geworpen, zat Nanni verstomd. Er lag zooveel waarheid en zoo weinig waanzin in de woorden en den toon van haar bezoekster, dat twijfel haast onmogelijk was.
‘Ze hebben haar wijsgemaakt, dat ik gek ben,’ herhaalde mevrouw van Olm voor zich zelve. ‘Neen kind, ik ben goed bij mijn verstand; somtijds, helaas! te goed. Ik heb mijn vijf zinnen zoo terdege bijeen, dat ik de uitgestrektheid van mijn ellendig leven niet alleen gevoel, maar ook volkomen begrijp. Hadden ze je dat doen gelooven?’
Nog steeds bleef Nanni het antwoord schuldig. Haar oogen blikten doelloos door het venster in den groenen hof, en hetzelfde gevoel kwam over haar, dat ze had in het rijtuig van Kees, toen ze den brief las:
| |
| |
Zij twijfelde thans niet meer, ze wist wat de waarheid was, en ook dat die benauwend en onheilspellend klonk. Als in een droom hoorde zij het verhaal, dat mevrouw van Olm deed en waaraan niets ontbrak. Onder die realistische schildering, waarbij de vertoornde vrouw geen enkel haar bekend detail oversloeg, scheen het Nanni toe, dat haar eigen kort maar rein verleden afbrokkelde en inéénstortte tot een puinhoop.
‘Ik wil niet beter schijnen, dan ik ben,’ eindigde mevrouw van Olm. ‘Met opzet ben ik hier gekomen, om u alles te vertellen. Ik weet dat je met hen nooit weer in aanraking zult willen komen, en dat is mijn wraak, want daar zullen ze onder lijden.’
‘Ja, dat zullen ze,’ zuchtte Nanni, en zoo droevig klonk het, dat mevrouw van Olm, hoezeer na het oprijten der oude wond geheel bezig met haar eigen smart, medelijden gevoelde.
‘Ik heb u niets meer te zeggen,’ zei ze haastig. ‘Als ik u met iets van dienst kan zijn, - gaarne. Adieu.’
|
|