| |
| |
| |
XVI.
Van Olm wachtte haar langer dan een half uur in de afgelegen woning, waar zij hun gewone conferentiën hielden over koloniale zaken, en waar zij steeds over het voorerf, hij van geheel tegenovergestelden kant over het achtererf binnenreed.
‘Mijn god, is dat wegblijven!’ riep hij verstoord. ‘Het is hier in die kleine kamers alleen niet uit te houden.’
‘Hier heb je wat om je te amuseeren,’ zei mevrouw van den Broek, terwijl ze de van Nanni ontvangen brieven op het roode kleedje wierp, dat de houten tafel bedekte.
Toen hij ze gelezen had, stak hij ze in zijn zak.
‘Hm, hm!’ Van Olm knikte langzaam en herhaaldelijk met het hoofd.
‘Heb je er niets anders over te zeggen.’
Hij haalde de schouders op en glimlachte.
‘'t Zal niet weêr gebeuren. Dàt verzeker ik je. Zoo, dat is die Nanni, met wie ze laatst standjes had. 'n Aardig meisje; 'n allerliefst kind!’
De oogen van Louise fonkelden en op honenden toon, zei ze.
‘Je maakt je toch zeker geen illusies.’
‘Nou... dat is te zeggen....’
‘Maar beste vriend, zou jij nu denken...’
| |
| |
‘Wel... ik zie niet in, waarom niet.’
‘Omdat in het ergste geval ik er nog ben.’
‘Ah ja! Dat is waar ook! Kom Louise, laat ons toch niet kibbelen als kleine kinderen. 't Was immers maar gekheid! Je bent in 't geheel niet aardig, hoor! Ik dacht, dat je me hartelijk zoudt komen bedanken.’
‘O ja, dat is waar,’ zei ze hem de hand toestekend. ‘Je hebt 't kranig geleverd.’
‘Dat wou ik ook zeggen. Waarachtig, ik heb voor mezelven nooit zooveel moeite behoeven te doen, als voor hem.’
‘Zoo, ging het zoo moeilijk?’
‘Kolossaal! De Gouverneur mag hem niet. Hij vindt hem plomp en onbeduidend.’
‘Och kom? Wel dat treft al heel toevallig: dat vind ik ook.’
Van Olm stond dicht naast haar, en lachte luid.
‘Je weet, ik mag hem wel. Hij is nog zoo kwaad niet. Hij is een verstandig man, die het ver zal brengen.’
‘We zullen het er maar bij laten. Intusschen, door die vertraging is het laat geworden.’
‘Ja, te laat zelfs, dat zie ik ook.’
Louise vond toen ze thuis kwam Nanni in de binnengalerij. 't Viel haar tegen, want ze had gezegd, dat ze ook 'n oogenblik te bed ging liggen.
‘Je bent alweêr uit geweest,’ zei het meisje verwonderd.
‘Ja, ik had nog eenige boodschappen. Ben je wat beter?’
Nanni schudde het hoofd; ze was niet beter. Haar slapen gloeiden als vuur en nog altijd kon ze aan niets denken dan aan den brief.
Den volgenden dag was ze hersteld, en met haar volle gezondheid keerden, bij het heldere zonlicht, ook
| |
| |
de vroolijkheid in haar jeugdig gemoed terug. Zij dacht nog wel eerst aan 't voorgevallene, maar deed tegelijk haar best, om het te vergeten. Ten slotte bleef het immers tusschen haar en haar zuster; Kees wist er zelfs niets van!
Als Nanni 's avonds te voren geluisterd had aan de deur van haar zwagers kamer, dan zou ze gehoord hebben, hoe Louise den inhoud van den brief en nog veel meer aan van den Broek meedeelde.
Hij zat stil te kijken; hij was er zeer door getroffen. Maar naarmate Louise, die hem woord voor woord alles vertelde, ontwikkelde hoe zij Nanni had overtuigd en de boosaardige briefschrijfster onschadelijk had gemaakt, klaarde zijn gezicht op.
‘Dat is 'n beroerd geval geweest,’ zei hij. ‘Ik ben blij, dat het zóó is afgeloopen.’
‘God bewaar me! Je begrijpt niet, hoe ik in angst heb gezeten.’
‘Jongens ja, dat begrijp ik wèl. 't Doet me heel veel plezier, dat je het zoo flink hebt aangelegd.’
‘Het moest. We kunnen ons niet blootstellen aan een tweeden keer.’
‘Waarachtig niet! Nu, het is gelukkig achter den rug.’
Zij zuchtten beiden, alsof hun een pak van het hart werd genomen. De wereld hadden zij in alle opzichten gebraveerd, en de openbare meening sloegen zij zonder bezwaar in het aangezicht, - maar dat de jongere zuster, die niets te beteekenen had in de wereld en wier opinie hun goed noch kwaad kon doen, bekend zou worden met hun faits et gestes, - de gedachte alleen deed hen van schrik verbleeken.
Van dien dag veranderde het huis der van den Broek's geheel. Het werd er druk en vroolijk. Niemand had er beter slag van partijtjes te organiseeren dan zij, en
| |
| |
ofschoon ook nu en dan oudere en getrouwde dames en heeren werden genoodigd om een kalm whist-of hombrepartijtje te maken met een hoog tarief, - verreweg de hoofdzaak vormden de jongelui's avondjes, waaraan zich vaak halve nachten vastknoopten.
't Was een aaneenschakeling van feestjes, slechts door contra-partijen afgebroken. Dan, van die laatste waren Kees en Louise niet eens gediend. Lang duurde het niet of een jong, knap cavalerieofficier kwam meer bij de van den Broek's aan huis dan iemand anders, en Kees, die altijd een stille vrees koesterde, dat het ten slotte al te volage zou kunnen toegaan, was daar blijde om. Hij ontving den luitenant met groot betoon van voorkomendheid en, dadelijk zijn partij nemend, behandelde hij hem als een vriend. Louise apprecieerde dat zeer. Kwam haar gunsteling nu elken dag bij hen aan huis, of zag men haar in zijn gezelschap als Kees niet thuis was, - welnu 't was immers de vriend des huizes! Ook tegenover Nanni, die door het ongewone leven, het vele dansen en laat opblijven, haar frissche kleur verloor en erg vermagerde, was deze vriendschap 't geschiktste masker.
‘Hoe is het?’ vroeg Louise op een avond toen Nanni en de drie jonge meisjes, die zij te logeeren hadden, - er waren altijd logés in den laatsten tijd - reeds sliepen.
‘Geen plezier,’ antwoordde Kees, de speciaal indische spreekwijze nabootsend en zich slaperig uitstrekkend in den luierdstoel.
Zij lachte zachtjes.
‘Waarom niet? Ik kan maar niet begrijpen, dat je nu in dezen tijd nog bij die weduwe komt. 't Is haast onmenschelijk.’
‘Volstrekt niet.’
| |
| |
‘Ik begrijp het niet. Toen we laatst zijn gaan picknicken en elk paar een andere richting is uitgegaan door de hooge alang-alang, toen kwam jij een half uur later dan de anderen op het vereenigingspunt. Je waart verdwaald geraakt!’
‘Nu, ik zeg niet, dat ik mijn tijd in ledigheid heb doorgebracht. Maar, och zoo langzamerhand komt 'n mensch tot andere ideeën.’
Het intrigeerde haar. Persoonlijk gaf zij om Kees minder dan niets, maar zij had eerbied voor zijn kennis en ervaring op dit punt, en ze wilde wel eens gaarne weten, hoe zijn ideeën nu waren.
‘Dus?’ ging ze vragend voort.
‘Dus.... dus.... Ik kan niet zeggen, dat ik tegenwoordig iets vind aan al dat jonge goedje. Soesah, anders niet.’
‘Nu ja!’
‘Waarachtig! Dat is goed voor jongens of misschien voor erg oude heeren. Ik voor mij ben te oud om niet tegen moeite op te zien en te jong om extra-illusiën te behoeven.’
‘Het is mooi, hoor!’ zei Louise, zacht lachend. ‘Ik wensch je wel te rusten.’
Met het vele pret maken hield van den Broek's ambtsijver geen gelijken tred. Hij betrapte zich op regelmatige luiheid, en dat verdroot hem. Er moest dus een anderen weg worden gevolgd. Zooveel als maar mogelijk was, liet hij door anderen doen, terwijl hij tegelijk in het werk vereenvoudigingen bracht. De ambtenaren roemden hem. Dat hij op de hoogte was van de werkzaamheden, was bekend; dat hij meer van hen vergde dan van Olm, was onaangenaam, maar ze kregen ook meer tractement, en geld verzoet den arbeid. Daarbij had hij ‘manieren,’
| |
| |
en die had van Olm niet. Wanneer van den Broek zijn ambtelijk poids gevoelde, dan nam hij de breede gestes aan, waardoor indertijd van Aardenburg zich zoo treffend onderscheidde, en die hij reeds zoo bewonderde, toen hij nog controleur was op de buitenbezittingen, en de hooggeplaatste zich bijna een indigestie at aan dien vol-au-vent dat meesterstuk der arme Corrie.
Met iedereen kon van den Broek het stellen, zelfs in den laatsten tijd met den Gouverneur, die hem niet meer plomp bleef vinden en onbeduidend, sedert hij Z.E. had geholpen aan een prachtig werk over de genealogie, diens lievelingsstudie. Het was geen wonder, dat iemand, die, gelijk de Gouverneur, zich zoo gaarne verdiepte in den oorsprong der geslachten, ook het tegenwoordige geslacht met belangstelling gadesloeg. Het zonderlinge leven ten paleize was bekend, en daarin lag een tweede reden tot toenadering.
Hooger en hooger klom het officieel aanzien van den nog betrekkelijk jongen man, en eindelijk werd hij beschouwd als de stille motor van allerlei Regeeringsbesluiten. Geen ambtenaar, zelfs geen hoofdambtenaar zou te Batavia komend, verzuimd hebben van den Broek te bezoeken.
‘Het is om gek van te worden,’ siste de oude mevrouw Rivière. ‘Die arme Louis is nog altijd maar luitenant, en die vent... 't Is god geklaagd.’
Ze zei het tegen niemand meer of minder dan tegen Louise zelf, die haar zonderlinge gewoonte bleef volgen om zich geregeld eens in de veertien dagen door de ongemakkelijke oude dame te laten uitschelden. En deze maakte van haar knorrig gemoed een waar reservoir van onaangenaamheden, dat ze eens in de twee weken uitstortte over het schuldige hoofd van ‘de tweede vrouw van van den Broek’, van wie ze niettemin hoe langer hoe meer ging houden.
| |
| |
Louise streelde den krullebol van grootmama's lieveling, die bij haar stond. Het kind, volslagen verwend en altijd door iedereen aangehaald en geliefkoosd, voelde zich bijzonder aangetrokken tot z'n stiefmoeder, die begonnen was met weinig of geen notitie van Louitje te nemen.
‘Het is nu eenmaal zoo,’ zei ze na een oogenblik stilte.
‘Wat? Wat is nu eenmaal zóó?’
‘Wel dat van den Broek een hooge betrekking heeft en dat uw zoon ongelukkig dient.’
‘Ja, mijn zoon dient ongelukkig, maar ik zou niet willen, dat hij gelukkig diende op z'n van den Broeks! Ik zou je danken.’
‘Waarom klaagt u er dan over?’
‘Omdat het schande is. Eeuwige schande! Mensch, maak me niet boos, hoor! Jij moest je mond houden, als ik me daarover beklaag.’
‘Ja, dat zou helpen!’
‘'t Zou passend zijn.’
‘Ik geloof, dat het practisch zou wezen, wanneer uw zoon en z'n vrouw 'n visite bij ons kwamen maken.’
Mevrouw Rivière werd paars.
‘Wat?’ stootte zij er met moeite uit.
‘Zeker. Uw en hun oordeel over van den Broek's promotie verandert niets aan den gang van zaken.’
‘Bij jullie een visite komen maken?’
‘Ja! Er komen hooger geplaatste personen bij ons dan 1e luitenants. Veel hoogeren; dàt kan ik u verzekeren.’
‘Mijn zoon, zou jullie een eerste bezoek gaan afleggen! Hoe is het mogelijk, dat.....’
‘Als hij wèl is met van den Broek, kan die hem in veel opzichten van dienst wezen. Hij kan zorgen, dat uw zoon vereerende speciale opdrachten krijgt of hier te Batavia geplaatst wordt en nog veel meer.’
| |
| |
‘God in den hemel!’ riep de oude vrouw haar magere handen dichtknijpend en omhoog heffend. ‘Als mijn zoon en mijn schoondochter bij jou en bij dien kerel van je één voet over den drempel zetten, mag ik lijden, dat ze de beenen breken.’
De uitval was zoo heftig, dat Louise een beweging maakte, alsof ze wilde heengaan. Maar reeds zoo dikwijls had ze daar zulk een beweging gemaakt, zonder dat het tot uitvoering kwam! Ook ditmaal bleef ze zitten, maar zei scherp:
‘Het zou ook majesteitschennis zijn! Uw zoon wist dat zij hem nam uit dépit. Voor hem bleek dat geen reden te zijn haar niet te vragen. En zij trouwde met iemand voor wien ze niets gevoelde. Ik vind dat erg zedelijk.’
Evenals de oude Rivière bij zijn leven de geweldigste stormen over zijn hoofd liet gaan, zoo trotseerde Louise kalm en glimlachend het ratelend onweêr, dat na haar laatste brutaliteit losbarstte. Toen de oude vrouw had uitgeraasd, en bleek en bevend van agitatie stil in haar stoel naar adem zat te hijgen, haalde Louise een glas water en schoof het haar toe.
‘Ik begrijp niet, hoe iemand zich zoo kwaad kan maken,’ zei ze met de grootste bedaardheid, terwijl mevrouw Rivière het water dronk. ‘Kom het is mijn tijd. Ik moet weg. Denk nogeens na over 't geen ik gezegd heb. 't Is niet in ons voordeel, maar het kan wel in dat van uw zoon wezen. Dag mevrouw!’
Zij stak haar hand toe en de oude legde er haar nog bevende vingers in, zonder zich ook maar een oogenblik te bedenken.
‘Wat hebt u weer 'n leven gemaakt,’ zei Julie knorrig, toen ze in de binnengalerij kwam, nadat haar vijandin vertrokken was.
| |
| |
‘Zoo, vindt je dat? Kan ik soms in mijn eigen huis niet doen, wat ik wil?’
‘Natuurlijk kunt u dat. Maar het moet al heel vreemd klinken voor de buren en de voorbijgangers, als ze hier zoo'n geschreeuw hooren.’
Julie zei het met de waardigheid haars vaders, langzaam en ernstig.
‘Och,’ was 't antwoord, ‘die Louise durft ook dingen voor te stellen... Ze zou je doen stikken van woede.’
‘Mij niet, - dat verzeker ik u.’
‘Neen, jij bent ook zoo'n ijsklomp....’
‘Dank u zeer. Maar wat had mevrouw van den Broek voor te stellen?’
‘'t Is te gek om van te spreken. Jij en Louis moesten hun een bezoek brengen.’
‘Is dat zoo gek?’
‘Hé?’
‘Of dat zoo gek is? Het is niet aangenaam. Zeer onaangenaam zelfs. Maar 't is nog veel erger zoo te blijven dienen als Louis doet.’
‘Dus zou je in staat wezen om bij dien kerel....’
‘Hoor eens, mama, als van den Broek een inferieur ambtenaar was, - ik zou hem, noch zijn vrouw aanzien. Nu is het evenwel iets anders. Papa is zelf van nederige betrekking opgeklommen tot hoogen rang, en dan moet men wel eens door zure appels bijten. Denkt u misschien, dat ik lust heb om als kapiteins-weduwe te sterven?’
‘Als weduwe? Weet je dan of je ooit weduwe zult worden.’
‘Menschelijkerwijs gesproken, ja. Ik ben van veel sterker constitutie dan Louis.’
‘Omdat je zoo dik bent? Ja, maar de mageren zijn taai.’
| |
| |
Julie haalde de schouders op, die, ofschoon zij pas den luitenant Rivière een stamhouder had geschonken, rond en vol waren als immer.
‘We moesten het er maar bij laten. Van den Broek kan ons van dienst zijn, en hij zal het graag doen. Wij hebben met de moraliteit van zijn vrouw en hem niets te maken, en ik zal Louis zeggen, dat hij er tegen morgenavond belet vraagt.’
Van den Broek wist eerst niet, wat hij zag, toen hij een briefje ontving van Rivière.
‘Waarde van den Broek! Mijn vrouw en ik zouden u gaarne morgen in den vooravond een bezoek brengen. Komt het u gelegen?
Na groeten
Uw dw.
L. Rivière.’
Nooit speelde zulk een glimlach van voldane ijdelheid hem om den mond, als toen hij dit las. Daar kwamen ze nu! Hij had, de onaangename standjes van mama Rivière moede, reeds lang zijn bezoeken gestaakt. Hij bedankte ervoor altijd te worden afgesnauwd, en begreep niet wat hij, nu Corrie dood was, eigenlijk nog met de oude vrouw te maken had. En daar kwamen ze nu!
Haastig schreef hij:
‘Beste Louis! Het zal ons een waar feest zijn, U en uw vrouwtje bij ons te zien.
Tot morgenavond dus.
tt.
v.d. Broek.’
| |
| |
Nimmer waren gasten beleefder ontvangen dan de Rivière's bij de van den Broek's.
‘Je verlof is haast om, hé?’ vroeg Kees zijn voormaligen zwager.
‘Ja, nog maar 'n paar dagen.’
‘We zouden heel graag hier geplaatst wezen,’ zei Julie.
Er heerschte een diepe stilte, nadat deze openhartige bekentenis kalm en als was het geen verzoek, maar slechts een opmerking, gedaan werd.
Van den Broek dacht na; 't was een bevel, dat hij daar kreeg, ten minste hij beschouwde het als zoodanig, en hij zag aan het gezicht van Louise, dat zij het voor niets minder hield.
‘Wel,’ zei hij op precies denzelfden toon, dien indertijd de oude van Aardenburg aansloeg, toen Corrie hem overplaatsing naar Batavia vroeg: ‘het is niet onmogelijk. Je moet er niet op rekenen, maar ik zal mijn best doen.’
En toen hij Julie den arm bood om haar naar het rijtuig te brengen:
‘U kunt op mij rekenen, dat spreekt vanzelf. Ik zal ervoor zorgen, dat beloof ik u.’
‘Denk er om,’ zei Louise, toen hij terugkwam, ‘dat het binnen veertien dagen gedaan moet wezen.’
‘Als het kan.’
‘Alles kan.’
‘Ik heb haar gezegd, dat ze op mij rekenen mag.’
‘Dat is goed. Je moet het wezenlijk doen, van den Broek. Apropos, ik heb een anoniemen brief gekregen.’
‘Zoo, laat eens zien.’
Zij gaf hem een stuk papier van onbekend formaat en slechte qualiteit. Kees schaterde van het lachen, toen hij het gelezen had.
| |
| |
‘Het is vermoedelijk een schitterende wraak van een mijner klerkjes. Ik heb er een wat extra promotie laten maken en daar zijn de anderen woedend om.’
‘Is het een mooi meisje, die zuster van den benijde?’
‘Ja, dat gaat vrij wel. Gaan we morgenochtend rijden?’
‘We hebben het immers afgesproken.’
Den volgenden morgen vertrok een gansche cavalcade van het huis van van den Broek; de dames in donkere of blauwe amazonen, de heeren in allerlei fantasie-rijkostumen, meest met rijbroeken, hooge laarzen en korte buisjes. De eerste in den stoet was Louise, die een stoutmoedige rijderes was. Met haar kwam een half dozijn andere, meest jonge dames en daar, half omheen, min of meer in den hoefijzersvorm, de heeren van het gezelschap, - van den Broek naast zijn vriend, den luitenant der cavalerie, wiens engagement met een jonge dame te Soerabaja sedert eenige dagen verbroken was.
De eerzame bewoners van den breeden weg, waarlangs het gezelschap reed, stonden in hun voorgalerijen te kijken. Er zwierven daar in die huizen allerlei uitdrukkingen rond: de een sprak van het ‘circus Wilson’; een ander noemde het de ‘rijschool van de vrije liefde’, 'n derde: ‘de gloeiende manege’ enzoovoort. Hoofdschuddend werd de ‘bende’ nagekeken, maar nagekeken werd ze, want het was wel ergerlijk, maar toch kranig.
Met groot vertoon werd 'n paar dagen later de contravisite gebracht bij de Rivière's precies alsof ze elkaar nooit gekend hadden. De oude mevrouw was afwezig en haar kleinkind was ook niet zichtbaar. Niemand sprak van haar. Julie nam de honneurs waar. Er waren nog enkele gasten, meest officieren. Het was een aardige receptie, vooral voor van den Broek. Wèl liet hij nu en dan de oogen eens rond gaan, en dacht hij terug
| |
| |
aan den tijd toen de oude Rivière aan diezelfde marmeren tafel zijn Goudsche pijpen stopte; wèl beet hij zich op de lippen, als hij dacht aan de omstandigheid, dat daar Louis en Julie zaten als gelukkige echtgenooten, - maar toch wenschte hij dien tijd van een minder onrustig en meer bescheiden leven niet terug.
Corrie.... dat was een heilige. In van den Broek's herinneringen stond voor haar een vlekkeloos altaar van vereering. Maar overigens? Hij overzag 't gezelschap en hij voelde zich als uit een hooger sfeer neergedaald. De voornaamste gast, een kapitein, had niet half zooveel tractement in de maand als hij, Kees van den Broek. Niet half? Neen, geen derde gedeelte zelfs. Het was om te lachen! Wat had hij thans een ruimte van blik!
De oude huisjongen der Rivière's, die er reeds was toen van den Broek er als schoonzoon aan huis woonde, stoorde hem in zijn gedachtenloop.
‘Toean,’ zei de man, terwijl hij met den duim naar binnen wees. ‘Njonjo besar pangil.’
Het was een onaangename verrassing. Dadelijk stond hij op.
‘De oude vrouw moet me even spreken.’
Een glimlachje zweefde over het gelaat van Julie; op Louis' gezicht was ongerustheid zichtbaar, en de fijn geteekende wenkbrauwen en mond van Louise trokken een weinig samen, toen de vierkante gestalte van van den Broek zich langzaam en bedaard door de binnengalerij bewoog en zijn voetstappen op het marmer weêrkaatsten. Inwendig was hij volstrekt niets op zijn gemak.
Het liep gelukkig spoedig af; de operatie was anders pijnlijk geweest; zij had hem nog eens goed ingescherpt, welk een verachtelijk individu hij was, en hoe hij, van alle menschelijke gevoelens ontaard, niets meer mocht
| |
| |
heeten, dan een dood element, dat slechts leefde voor onzedelijkheid en bezoldiging.
Maar het was gauw gedaan.
‘Hebt u nog iets?’ vroeg hij schijnbaar kalm en op spottenden toon, maar inwendig tot in het diepst zijner ziel verbitterd.
‘Je kan wel weggaan.’
Zwijgend ging hij heen met een hoofdknikje, waarvan zelfs geen notitie werd genomen.
De luitenant Rivière stond op het punt te vertrekken, naar zijn garnizoensplaats. Julie en de kleine zouden maar te Batavia blijven. Van den Broek had in een particulier briefje geschreven, dat het in orde was, en denzelfden dag moest Louis aan het departement komen, waar een afdeelingchef hem zei, dat hij zich moest gereed houden, om spoedig naar 't hoofdbureau te worden overgeplaatst. Men had bij Rivière een familiedineetje, en na afloop daarvan kwam de boodschap dat er tamoe was, eigenlijk maar half welkom, want Julie en Louis hadden gaarne vroeg gaan slapen, omdat, zeiden ze, hij des anderen morgens vóór vijven op moest.
‘Nou, menschen, laat ik je niet storen onder het eten,’ klonk de vroolijke stem van een vreemden gast, die maar familiaar weg naar de achtergalerij liep.
‘Wel mamaatje, hoe gaat het? Dat doet me nou plezier, je eens weer te zien. En zoo gezond! Mensch, je houdt je kras, hoor! Ik maak je wel mijn compliment. Dag Rivière, dag mevrouw. Hoe gaat het met u. Pas 'n kleintje gehad, hè! Nou, dat zou men u ook niet aanzeggen! U ziet er uit als melk en bloed. Dan moet je die vrouw van mij zien, tegenwoordig. Ze had altijd nogal wat te commandeeren, maar tegenwoordig
| |
| |
groeit ze door haar kabaja's heen. Nou hoor! da's me 'n dingetje!’
Mama Rivière lachte; haar oogen glinsterden achter de brilleglazen van pret, terwijl Julie heel effen keek en haar man zich, evenals vroeger, over den gemoedelijken woordenstroom zat te verbazen.
‘Zoo, zoo, Jorg, wordt Mina zoo zwaar? Ja, ze had er aanleg toe. En hoe gaat het anders, met de zaken, daar in je negory?’
‘Ja, dat is juist, waarvoor ik hier kom. Och, wat het geldelijke betreft, da's in orde, zie je. Ze hebben mij niet gelijmd, hoor! met die groote voorschotten.... ik zou je danken! Natuurlijk heb ik geld opgenomen om te beginnen, en toen ik mijn eerste product leverde, dat goed uitviel, wilden ze dat ik zou uitbreiden met de winst in plaats van af te lossen. Ik zeg: ik kan jullie best niet zien! Eerst moet de boel vrij. Nou, kijk eens hier! Ik ben al jaren vrij en ik breid niet uit. 'n Goed koffielandje van 'n vijftien honderd pikols, dat is je ware! Dat kan je overzien, en daar is 'n mensch tegen opgewassen. Groote ondernemingen, - groote beeren en slechte koffie. Zoo'n matig dingetje, zie je, dat heb je in de hand. Al dat uitbreiden is lak! O, de geldschieters zien het graag, maar Jorgie wil ook wel eens 'n centje verdienen. Hij is zoo wijs als 'n mensch!’
‘Dus kom je hier eigenlijk tòch voor pleizier.’
‘Waarachtig niet! Neen, 't Is 'n gek geval; 'n heel lastige en onaangename zaak.’ Jorg, die naast de oude mevrouw zat, had al pratende den toon, waarop hij sprak laten dalen en zich naar haar toe gebogen, alsof hij een geheim te vertellen had. Mevrouw Rivière rekte haar magere hals nieuwsgierig uit en raakte met de punt van haar neus bijna zijn gezicht, dat thans zeer ernstig stond. Hij lei vertrouwelijk zijn hand op haar
| |
| |
arm. ‘M'n lieve mensch, het is een waterquaestie.’
‘Och, wat?’ vroeg de oude vrouw zacht, maar met groote belangstelling. ‘Is het dàt, en moet je daarvoor naar den dokter?’
Het gezicht van Jorg, op deze vraag stom van verbazing, was zoo kluchtig, dat Louis Rivière 'n lachstuip scheen te krijgen en zelfs Julie zich niet kon goed houden; toen Jorg zelf begreep, wat met die vraag bedoeld werd, lachte hij tot hem de tranen over het gezicht liepen.
‘O foei! Is dat lachen? Neen mamaatje, daar behoef je geen pillen voor te slikken. 't Is water, dat van de bergen komt en dat ik noodig heb voor de onderneming. Daarvoor maken de menschen het mij lastig.’
‘Och, je bent gek, net als Mina zegt.’ De oude vrouw was er wel een beetje verlegen meê, en wierp een nijdigen blik op Julie, die, nadat ze onder den invloed van het oogenblik even had gelachen, thans weer effener keek dan ooit.
‘'t Is maar gekheid, hoor! Nu dan, ik heb gemeend dat van den Broek, die hier zoo'n mooie positie.... Wie had dat kunnen denken, toen hij nog controleurtje was bij ons in de remboe? Hij was toch zoo'n hoogvlieger niet.... Nu dan, juist omdat hij bij ons controleur is geweest, dacht ik, dat ik bij hem moest wezen, hier op Batavia.’
‘Wel, hij zal je zeker helpen,’ zei Rivière, terwijl zijn moeder een beweging maakte, die haar minachting voor van den Broek moest te kennen geven.
‘Ja, zie je, ik ben er nog zoo zeker niet van.’
‘Heb je dan wat met hem gehad?’
‘Gehad en gehad is twee. Ik heb hem 'n beetje in z'n vaarwater gezeten.’
‘Hoezoo?’
Mama Rivière vroeg het met belangstelling, en zelfs
| |
| |
Julie nam nu eenige notitie van Jorg en keek hem nieuwsgierig aan. De koffieplanter vertelde, hoe hij van den Broek à faire had genomen, toen hij hem ontmoette in het hotel. Allen hadden er genoegen in, dat kon men zien aan hun gezicht.
‘Maar nu is het ook uit,’ zei Jorg verder. ‘Ik ga hem morgen een bezoek brengen.’
‘Wat?’ vroeg mama Rivière. ‘Ga jij ook al naar hem toe?’
‘Zeker. Ik heb hem noodig voor de waterquaestie, zooals ik zei. Hij moet de dokter wezen.’
‘Je valt me tegen!’
‘Hoezoo? Omdat ik de lui achter de hielen loop, als ik ze noodig heb?’
‘Zulke lui! Je moest je schamen.’
‘Neen mamaatje, dat heb je nou mis, hoor! Als ik een oude dame was, die een paar ton bezat, zou ik er misschien ook over denken zooals u; maar nu heb ik water noodig, zie je, anders kan ik niet werken.’
Julie vond het recht prettig, dat zij steun had in haar opinie.
‘Wij hebben er ook zoo over gedacht....’
‘En daarom is uw man nu hier geplaatst. Wel zeker.’
Kees van den Broek ontving Jorg en hield hem ten eten. Tegen acht uur kwam nog een gast, die voor het diner genoodigd was. Nauwelijks zag Jorg een hoogen hoed uit den wagen steken, of hij riep:
‘Ik ben een boon, als onder die kachelpijp van Herwijnen niet zit.’
't Was zoo, van Herwijnen was reeds maanden te Batavia. Hij ijverde voor de vorming van een naamlooze vennootschap tot oprichting eener tabaksonderneming, en daar het juist in een tijd viel, dat de theorie van de
| |
| |
vele kleintjes maken een groote, sterk gehuldigd werd, scheen dat te zullen gelukken.
Louise was allervriendelijkst en zij had ontzettend veel pleizier in Jorg; zóóveel, dat ze zich haast uitsluitend met hem bemoeide. Hij vond haar 'n mooie vrouw, maar trouw als hij was aan zijn Mina, op wier welgedane bekoorlijkheden hij erg verliefd was, dacht hij niet verder dan de enkele opmerking, dat de tweede mevrouw van den Broek er ‘best mocht wezen.’
En daar hij het dacht, zei hij het ook op zijn eigenaardige manier. Kees glimlachte even, knikte met het hoofd, en fluisterde haar iets in; daar dit volkomen strookte met haar eigen bedoelingen, deed zij het con amore. Zij kon het doen. Voor Kees noch voor van Herwijnen behoefde zij zich te geneeren, en Nanni, die 'n beetje sukkelde den laatsten tijd, was koortsig en te bed gebleven. Het eten was lekker, de wijn krachtig en er heerschte een toon zoo gezellig, als vroeger nimmer tusschen deze drie mannen.
Toen het dessert was afgeloopen, pakte van den Broek met opzet van Herwijnen in zijn zwakke zijde door ‘de algemeene belangen’ ter sprake te brengen.
‘Kom, laat ons maar vast naar voren gaan,’ zei Louise lachend tot Jorg. ‘Ze beginnen zoo diepzinnig te worden.’
‘Zwaar op de hand, - dat is van Herwijnen bij voorkeur. U hebt gelijk, hoor! We moesten maar eens vóór kijken.’
Ze gingen samen in de binnengalerij, waar ze hem staande hield voor haar schilderijen en de versierselen op haar marmeren hoek-consoles; ze stond dicht bij hem en raakte hem telkens zachtjes aan; hij wist niet, hoe het kwam, maar hij wierp een snellen blik in het rond, en sloeg zijn arm om haar heen, terwijl hij erbij
| |
| |
bloosde als een jong meisje. 't Was de aanvang van zijn apprentissage op de zijwegjes! Hij was er zelf 'n beetje verschrikt van, maar toen hij zag, dat zij net deed of er niets was gebeurd, praatte hij maar.
‘Jongens, ja! Wat 'n mooie dingetjes. Kijk eens daar hebben we een Venus ook.’
‘Ben je mal,’ zei Louise luid lachend, ‘dat is geen Venus.’
‘Nu, dan zoo'n ander diertje. O ja, ik zie het al. 't Is Diaan met haar boog.’
‘Precies. Mooi hè?’
‘Wat zal ik u zeggen! Ik vind een beeldje wel mooi, maar......’
‘Maar?’
‘Mag ik?’
‘..........’
‘Wat moet ik nu aan 'n beeldje vinden?’ Hij boog zich naar haar toe en fluisterde haar iets in, dat ze ook fluisterend beantwoordde.
|
|