| |
| |
| |
XV.
Toen Nanni thuis kwam vond zij Louise niet. Een zonderlinge caprice had deze naar de woning gedreven, waarin ze anders liever niet kwam. Ze was naar de oude mevrouw Rivière gegaan, om 't kind van Corrie te zien. Bij het oprijden van het erf, zag ze, dat er menschen zaten. Dat verheugde haar in zoover, want dan zou ze veel minder te lijden hebben van de verpletterende vinnigheid der oude.
't Waren Louis Rivière, en Julie. De luitenant had verlof naar Batavia gekregen voor familiezaken, die eenvoudig daarin bestonden, dat zijn vrouw haar schoonmoeder een kleinkind ging bezorgen.
Julie was dezelfde gebleven, gezond en sterk - ware zij een huis geweest, een Hollandsch notaris zou haar ‘hecht en weldoortimmerd’ hebben genoemd. Alleen gaf haar voorkomen haar thans iets zoo overwegends, dat haar man, die nog altijd even tenger was, al het passement van een officiersuniform noodig had, om naast haar niet geheel in het niet te zinken.
De ontvangst was niet zeer vriendelijk. Louis was, toen hij een dame uit een eigen rijtuig zag stappen en binnenkomen, opgestaan, maar zijn vrouw en zijn moeder bleven zitten.
Mevrouw Rivière knikte Louise, die met een vriende- | |
| |
lijken groet naderde, even toe en draaide den bril, dien ze op haar scherpen neus had, in de richting van Julie.
‘Dat is de tweede vrouw van van den Broek.’
Een storm van aandoeningen rees op in Julie's gemoed. Dàt was dus de vrouw, die hem zóó had bekoord, dat hij om haar te bezitten, zijn waarde als fatsoenlijk man had opgeofferd. Gaarne had ze haar volle minachting getoond, door 't mensch geen blik waardig te keuren. Maar ze kon niet; ze moest haar even opnemen van 't hoofd tot de voeten; ze deed het en... ze zag tot haar pijniging dat Louise een mooie vrouw was.
Meer dan dien éénen blik, waarin een geheele geschiedenis had te lezen gestaan, ware het oog een boek geweest, schonk de jonge mevrouw Rivière niet aan ‘de tweede vrouw van van den Broek’, zooals mama haar genoemd had. Langzaam stond Julie op; langzaam wendde zij haar ronde, volle schouders om, zoodat zij haar breeden rug naar Louise keerde, en met haar proëminente taille stapte zij, ook heel langzaam en eenigszins balanceerende op de voeten door de verandering van het zwaartepunt, als de belichaamde huwelijksdeugd, het huis binnen.
Louis, erg zenuwachtig, door al dat vertoon van haat en minachting, keek met angstig gefronste wenkbrauwen naar het bleek gezicht van de bezoekster, waarop een brutale, uitdagende glimlach zweefde. Hij trok zijn kneveltje, dat nog steeds weigerde hem 'n martiaal uiterlijk te geven, haast uit z'n bovenlip; boog even, maar wel tienmaal achtereen; mompelde iets van pardon, en liep toen zijn vrouw na.
Intusschen keek de oude mevrouw Rivière naar het werkje, dat ze onderhanden had, en liet stil, het hatelijk tooneeltje afloopen. Zij had gehoopt, dat Louise iets zou zeggen en ze had het verwacht. ‘Zulke’ vrouwen waren immers, volgons de algemeen geldige begrippen,
| |
| |
van die verwoede naturen, die nooit anders deden dan bij de geringste beleediging ruzie maken als vischwijven; ‘zulke’ menschen, het was bekend, trachtten immers door verregaande onbeschaamdheid te dekken, wat hun aan deugd ontbrak. 't Viel de oude dame tegen. Zij had wel gewild, dat de koude minachting van Julie, die maar al te dikwijls naar haar zin op den voorgrond trad, eens 'n ruwen aanval had moeten doorstaan. Want de oude vrouw mocht haar schoondochter niet. Zij kon Julie nimmer vergeven, dat ze haar eenigen zoon had getrouwd au pis aller, en Louis was in de achting zijner moeder werkelijk gedaald, sedert hij getrouwd was. Lief had ze hem als altijd, dáárvoor was hij haar eenige zoon, maar daarom ook bleef de wrok tegen Julie des te vaster. Als ze het ronduit had moeten zeggen, dan zou ze hebben bekend, dat diezelfde Louise, in alle slechtheid en onzedelijkheid haar liever was dan Julie.
Louise concurreerde ten minste niet, zij kwam vanzelf niet in eenige vergelijking met Corrie, en liet dus de aureool van buitengewone voortreffelijkheid, die de nagedachtenis der eenige dochter omstraalde, volkomen ongerept; zij trachtte zich niet te dringen in de genegenheid van het kind; zij liet zich gezeggen door de oude vrouw, die haar ruw behandelde, en kwam toch terug. Mevrouw Rivière, die altijd alle schandaalgeschiedenissen op haar duimpje wist, kende ook die van de van den Broek's haarfijn. Zij keurde af, zij nam kwalijk, zij verachtte, ja zij begreep niet, dat ze zoo'n vrouw de deur niet wees. Maar ze deed dat niet, en zij, die bijna geen andere menschen zag, dan de weinigen in haar omgeving en van haar kleine familie, streed zich zelve tegen, dat Louise bij slot van rekening de eenige was, waarvoor ze iets gevoelde.
| |
| |
Toch was haar ontvangst verre van vriendelijk.
‘Wel, wat kom je doen?’
‘Eens zien hoe u het maakt en Louitje.’
‘We zijn wèl, Goddank.’
Er volgde een pauze. Zou ze dan niks zeggen? vroeg de oude mevrouw Rivière zich zelf af.
‘Het schijnt, dat uw schoondochter mij nog altijd niet vergeven kan.’
‘Och wat? Zou je denken, dat zij om geen andere reden iets tegen je kan hebben?’
‘Ik weet wel, dat ik geen heilige ben, en ik geef me er ook niet voor uit. Maar al had ze nog zooveel tegen me, dan moest ze zich toch niet zóó aanstellen.’
‘Waarom zou ze je ontzien?’
‘Niet om mij; ik zou het niet eens willen, maar uit respect voor haar man en voor u.’
‘Je bent wel de rechte om een vrouw te verwijten, dat ze geen respect heeft voor haar man?’
't Gesprek ging niet verder voort, want Louitje kwam naar buiten loopen, en het kind, dat nog aan niemand iets ten laste legde, ging naar de opvolgster zijner moeder en reikte haar de hand. Zij nam het kinderhandje en streelde het.
‘Zoo kleine vent, ben je daar? Hij ziet er prachtig uit mevrouw.’
‘Ja,’ zeide de grootmoeder gestreeld door het compliment, maar zonder dat te willen bekennen. ‘Het wordt een flink kind. Wie zou er voor hem zorgen, als ik het niet deed!’
‘Ik.’
‘Nu, dan zou hij goed af zijn!’
‘Dat zou hij zeker. Niet zoo goed als bij u, dat wil ik wel toegeven, en ik zou hem ook niet zoo alles kunnen geven. Voor hem zorgen zou ik. Ik weet niet waarom u daaraan twijfelt.’
| |
| |
Er lag de oude vrouw een zeer hard woord op de tong, maar ze hield het terug, ofschoon ze zich anders nooit geneerde tegenover Louise.
Dan, ditmaal had haar de toon getroffen, waarop zij sprak. Er lag een hartstocht in, die meer te kennen gaf dan enkel genegenheid voor het kind; die de uiting was van al de innige woede over de vernedering en beleediging, zooeven weer ondergaan. 't Gesprek liep verder over het kind, zijn vele goede eigenschappen en buitengewone ontwikkeling. Toen grootmama had uitgepraat ging Louise weg en ze kreeg voor het eerst een hand.
‘Ken je mevrouw van Olm.’
Onthutst keek Louise haar zuster aan. 't Was het eerste woord, waarmede ze thuis verwelkomd werd. En dat op een opgewonden toon. Zou ze misschien weer zoo'n malle scène krijgen in haar eigen huis, ditmaal. Nu, maar dáárvoor bedankte ze, en kortaf antwoordde zij:
‘Neen.’
‘Dan begrijp ik niet, wat 't schepsel tegen jou kan hebben. Ik moet dan gelooven, wat meneer zei.’
‘Wat zei hij?’
‘Dat ze van tijd tot tijd malende was.’
‘Best mogelijk.’
‘Verbeeld je, dat ze met diepe minachting van je sprak, als van “die” mevrouw van den Broek.’
‘Zoo... en toen.....’
‘Toen heb ik haar rekenschap gevraagd. Je begrijpt toch, dat ik niet op een beleedigende manier over jou woû hooren spreken.’
‘Dus hebben jullie standjes gehad.’
‘Het leek er wel op. Ik heb hun maar tegelijk verteld, dat ik niet weer in hun huis terugkwam.’
| |
| |
Het gelaat van Louise helderde op. Goddank, dat nu het gevaar voor Nanni voorbij was! Zij nam het meisje in de armen en kuste het.
‘Lieve Nant, dat vind ik erg aardig van je.’
‘O, maar ik ga toch....’
‘Les geven. Nu doe dat maar, kind.’
Met buitengewone drift kwam Kees onverwacht het huis binnen.
‘Wat is dat? Jij om dit uur thuis?’
‘Ja,’ zei hij eenigszins gejaagd. ‘Ik moet stukken hebben, die in mijn kamer liggen.’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Dat weet ik nog niet; maar het zijn belangrijke dingen. Telegram op telegram uit Holland. Erg geheim. Veel geloop en gefluister. Ik geloof, dat er iets heel belangrijks aan de hand is.’
‘Als je wat weet, stuur me dan een briefje.’
‘Ik beloof het je.’
Van den Broek sprong in zijn rijtuig en spoedde zich terug naar zijn bureau.
Louise en Nanni gingen aan de rijsttafel. In lang hadden ze samen niet zoo in vrede neergezeten. Hoe lang zou het kunnen duren?
Op de bureaux heerschte stilte. Niet, dat er veel gewerkt werd, en ieder zoo druk bezig was met zijn zaken. Integendeel. De ambtenaren spraken meer met elkaar dan ooit, maar het geschiedde fluisterend. Men had wel iets gehoord, en dat iets had zich op 'n reusachtige manier uitgesponnen tot feiten, die niet waren voorgevallen, en tot voorspellingen, die niet zouden uitkomen. Onder de ambtenaren ging het praatje, dat van den Broek weg moest. Hij zelf zat in zijn kamer druk te schrijven. Thans wist hij er meer van, en zijn gewone
| |
| |
kalmte was nu ook weder teruggekeerd. Toen hij gereed was met zijn stukken, ging hij naar den grooten van Olm, die tevreden en met een blijde uitdrukking op 't gezicht in zijn rieten armstoel zat.
‘Nu, het heeft moeite gekost. De Gouverneur had andere plannen.’
‘Ik kan u niet genoeg danken.’
‘Ja, dat mag je wel zeggen. Enfin, ik feliciteer je.’
Een dankbare, krachtige handdruk werd tusschen beide mannen gewisseld. Daarna spraken zij over de loopende zaken. Een uur later hadden de copisten het groote geheim in handen. Er was promotie gemaakt. Van Olm ging weg, met een speciale commissie voor ‘den Lande’; verscheidene ambtenaren hadden de promotie gemaakt, die hun volgens recht toekwam, - maar dat alles werd maar zoo met een enkel woord terloops besproken. Het groote feit, dat een storm van verontwaardiging door de ambtelijke zielen joeg, was de benoeming van van den Broek in van Olm's plaats.
Het was een stille storm en die spoedig voorbijging. Een der oude ambtenaren had zijn bedaardheid geen oogenblik verloren. Hij wist, dat er voor hem persoonlijk niets meer te halen viel. ‘Och;’ zei hij, ‘als er toch een nieuwe komt en ik ben het niet, dan liever hem dan een ander. Hij is een goed en rechtvaardig chef.’ Dat vond ingang. De ambtenaren begonnen over van den Broek's bekwaamheden te spreken. 's Avonds roemden zij hem om strijd. Hij had wèl pyramidaal geboft, dat kon niemand ontkennen, maar verdiende het, want hij was niet alleen goed en rechtvaardig, hij was ook zoo knap.
En toen Kees zelf naar huis ging om zijn bevordering meê te deelen, straalde Louise van vreugde, en kuste zij hem met een hartstocht, die aan hun beste dagen herinnerde, en die hij met zooveel gratie aannam, alsof
| |
| |
er nog meer dan een hoogeren rang en beter tractement achter stak.
Ook Nanni was in de wolken. Zij had Kees geluk gewenscht en zag half spottend, half met eerbied tegen hem op.
‘Wel, wel! Zoo wordt je dan wezenlijk een groot man.’
‘Wij zullen groot worden. Dáár,’ zei Louise den arm uitstrekkend, ‘dáár te Buitenzorg op den troon moeten we komen. Ik heb er al veel voor opgeofferd; ik zal er nog meer voor opofferen. Alles, als het moet.’
‘Jij?’ zei Nanni, die over de brooddronken tirade verstomd stond. ‘Jij? Wat heb jij op te offeren? Daar begrijp ik niets van.’
Kees haalde lachend de schouders op; hij was te gelukkig om zich boos te maken.
‘Ze is gek,’ zei hij.
‘Dat zien we,’ antwoordde Louise zacht. Ze was er nu verschrikt van, dat ze zich dien uitval had veroorloofd in het bijzijn harer zuster.
Er werd niet verder over gesproken. Van alle kanten felicitaties, en nooit nog had van den Broek, sedert hij met zijn tweede vrouw te Batavia was, zooveel visite gehad en van zulk een goede qualiteit als dien dag in den vooravond.
Hij had aan de bedaardheid hem van nature eigen, zekere geaffecteerdheid gepaard; 't scheen, dat hij wilde poseeren als een man der toekomst, die het heden reeds in de hand houdt. Louise hield zich stil en eenigszins geretireerd. Inwendig juichte ze. Dáár was immers de voorhoede van die familiën, die haar altijd op concerten of in de komedie zoo vreemd hadden aangezien. Wat waren ze nu vriendelijk! Zij zou hen wel vinden, later. Wacht maar!
| |
| |
Nanni was zeer bevoorrecht dien avond. Iedereen sprak met haar of roemde haar tegen Louise en van den Broek, die met vaderlijk welgevallen haar telkens toeknikte. Zij amuseerde zich op deze drukke receptie; ze mocht voor haar leeftijd, wat erg vrijmoedig en gedecideerd zijn, ze had een vroolijkheid en een zorgeloosheid, die uitstekend met haar jaren samen gingen.
Alles was zeer goed gegaan. Op het juiste oogenblik kwamen de rijtuigen der bezoekers voor de galerij, en namen de heeren hun hoeden, voorzoover ze er droegen, toen Louise zag, dat een vreemde bediende Nanni een brief overhandigde, die het meisje in den zak stak. Dadelijk vroeg ze een harer eigen huisjongens van wie die bediende was, en op het hooren van het antwoord werd ze zoo bleek als was.
Het was de binnenjongen van van Olm. Zij moest handelen. Er stond te veel op het spel. Snel ging ze een der vertrekkenden langs, die reeds bezig was 'n buiging voor haar te maken.
‘Heb je 'n brief ontvangen, Nant?’
‘Ja. Van die malle mevrouw van Olm. 't Zal wat wezen.’
‘Laat eens zien.’
Argeloos haalde het meisje 't couvert te voorschijn en gaf 't aan haar zuster.
‘Ziedaar.’
Louise nam den brief, keerde zich om, en plotseling luid pratende en lachende tegen een der gasten, stak ze met zenuwachtig bevende hand den gevaarlijken brief in haar corsage.
Louise wachtte geen oogenblik, en de laatste gast was nauwelijks in zijn rijtuig gestapt, toen zij naar haar kamer ging. Zij sloot den brief in haar schrijfcassette
| |
| |
en begon zich te ontkleeden. ‘Pff, goddank dat die van Olm weggaat!’ dacht ze. Ze was gelukkig door den hoogeren rang, dien ze nu tegemoet gingen, maar ze vond, dat het meer dan tijd werd, en het niet langer had moeten duren. 't Ware anders waarlijk te veel gevergd. Eén ding nam ze zich vast voor: leven zou ze voortaan geheel anders. Nu, durfde men hun huis niet meer te vermijden; dat was dien eersten avond reeds gebleken. Verder moest Kees nu voorloopig maar eens zelf zien. Het eerste jaar viel er, na zulk een stoompromotie, toch nergens aan te denken. Ze moesten anders gaan leven, dat stond vast. Het zou wel weer veel geld kosten, maar dat deed er minder toe. Ze moesten jongelui ontvangen.
Er werd aan haar deur geklopt. Ze schrikte. Zou dat Nanni wezen om den brief? Doch, dat kon niet, want Nanni liep meestal zoo maar binnen.
‘Wie is daar.’
‘Ik ben het,’ zei Kees. ‘Kan ik binnenkomen.’
‘Zeker.’
Hij ging op den divan zitten tegenover den spiegel, waarvoor zij haar kapsel losmaakte om het eenvoudiger en gemakkelijker te arrangeeren. Voor ieder ander man, zou zij een vrouw zijn geweest met groote aantrekkelijkheid. De wit-blanke teint harer huid, waarop de blauw-zwarte haren prachtig afstaken; de fijne haast kinderlijke schouders; de ronde, delicaat gevormde armen, - 't maakte alles te zamen een schoon geheel, in staat om gansche legers heeren der schepping in lichterlaaie te doen slaan. Voor van den Broek bestond dat niet; hij kon het rustigjes aanzien niet alleen, maar ware er geld mee te winnen geweest, dan zou hij 't niet anders hebben kunnen beschouwen, dan met een onverschillig gezicht.
| |
| |
‘Wat heb je?’ vroeg Louise zonder hem eenige aandacht te schenken.
‘Wel, ik wou je een oogenblik spreken buiten tegenwoordigheid van Nanni.’
‘Zoo. Nu?’
‘Het is onnoodig, dat je voortaan meer “middelen” aanwendt..... Je begrijpt, wat ik bedoel. We zijn nu zóóver, dat ik het alleen af kan. Bovendien zou het meer kwaad kunnen doen dan goed.’
‘Wel, dat treft toevallig. Ik had juist eender gedacht.’
‘Nu, dat is des te beter.’
‘Het zal me niet licht weêr gebeuren, hoor! Groote goden, wat is dàt een misère!’
Van den Broek lachte. Erg vroolijk klonk die lach niet.
‘Het is de eerste maal, dat ik om zulk een reden ertoe ben overgegaan,’ ging Louise voort, ‘en het moet gezegd worden met succes. Voorloopig bedank ik evenwel voor de eer.’
‘Geen wonder! Enfin, nous y sommes....’
‘Natuurlijk. Dat moest en dat is het voornaamste.’
‘Ik had ook nog iets anders te bespreken.’
‘Wel, kom er meê voor den dag. Maar haast je wat, hè?’
‘Het is hier totnogtoe vrij saai geweest. We konden dat nu wel veranderen. Als je, bijvoorbeeld, eens nu en dan wat jongelui vroeg? Ook ken je er nog wel buitenaf. Vraag er eens 'n stuk of wat te logeeren. Dat is gezellig.’
Ditmaal lachte Louise.
‘Zeker, waarom niet. Het is juist wat ik daareven heb gedacht.’
‘Merkwaardige sympathie!’
| |
| |
‘Heb je nog wat?’
‘Neen, ik zal je niet langer ophouden.’
Hij ging en zij sloot de deur achter hem.
‘A propos,’ zei ze, toen hij de kamer verliet. ‘Als je visites maakt bij die weduwe, die kennis van je, gebruik dan een huurwagen.’
‘Waarom?’
‘De menschen letten erop, dat je américaine daar soms zoolang voor de deur staat.’
‘Zoo,’ bromde hij. ‘Het gaat niemand aan.’
‘Och neen! Maar het staat niet. Dus denk er aan.’
‘Hm!’
Aan tafel vroeg Nanni.
‘Heb je dien brief gelezen?’
‘Welken brief?’
‘Neen Kees, ik vroeg het jou niet, maar Louise. 't Betreft een brief van mevrouw van Olm.’
Verbaasd en eenigszins angstig zag Kees beurtelings de een en de andere aan.
‘O ja, dat is waar;.... die brief....,’ zei Louise met de grootste kalmte.... ‘Ik heb hem geheel vergeten.... Hé, waar kan die brief zijn gebleven.... Meneer van Tricht groette me juist, toen je hem mij gaf, en ik stak hem tusschen mijn japon.... Ik heb er in het geheel niet meer aan gedacht.’
‘Misschien is hij op den vloer gevallen, bij het uittrekken van je japon.’
‘Waarschijnlijk. Ik zal even gaan zien!’
‘Wel neen!’ lachte Nanni. ‘Wat een drukte voor dien brief! Laten we straks maar eens zien, als we gegeten hebben.’
Louise zelf was alweêr de eerste om, na de vruchten, den brief ter sprake te brengen. Samen gingen ze zoeken; de zakken der japon werden doorzocht; men keek in
| |
| |
de laden en zocht op het toilet en op de kasten of zij hem ook ergens in verstrooidheid had neergelegd en zich niet meer kon herinneren waar.
‘'t Is onbegrijpelijk,’ zei Louise op den juisten toon van peinzende verwondering, waaruit duidelijk bleek, dat ze niet alleen verbaasd was over het verdwijnen van den brief, maar tevens nadacht of ze hem ook ergens kon verloren hebben. Ze kreeg 'n idée.
‘In de voorgalerij, misschien.’
Men zocht vruchteloos in de voorgalerij, en van den Broek zocht lachende meê.
‘Het kan me ook niet schelen,’ zei Nanni ten slotte. ‘Laten we niet langer naar dat ding zoeken. 't Zal morgen of zoo vanzelf wel terecht komen.’
Er werd nog over gepraat. De bedienden moesten komen om hun verklaringen af te leggen, tot eindelijk op herhaald aandringen van Nanni zelf, de zaak op haar beloop werd gelaten.
Kees dacht er het zijne van en hij had door een lichte beweging met het hoofd naar omhoog inlichtingen gevraagd aan Louise, die geantwoord had met een kort hoofdknikje naar omlaag.
Voordat ze naar bed ging, dacht Nanni nog na over den brief, die zoek was. Eigenlijk speet het haar toch. Niet om den inhoud, - die interesseerde haar niet. Maar ze was nu niet bij machte om eenig antwoord te geven, en misschien zou het onbeantwoord laten een onbeleefdheid zijn.
Al ze het eens ronduit zei? Misschien was dát het beste, en dan buiten medeweten van haar zuster. In plaats van dadelijk naar bed te gaan, schreef ze nog eerst een klein briefje aan mevrouw van Olm, waarin ze haar 't verlies mededeelde, maar de schuld geheel nam voor haar eigen rekening. 's Morgens vroeg zou ze dat wel verzenden. Ze moest toch uit.
| |
| |
Zij moest vroeg uit, want ze kon nu inderdaad een paar goede lessen krijgen bij voorname families. Het had nog strijd gekost, maar zij had ten slotte toch overwonnen. Hoe het verder zou gaan, stond haar niet duidelijk voor den geest. Nu Kees zóóveel hooger was opgeklommen, zouden zijn bezwaren misschien rechtmatiger zijn. Indien ze maar ineens genoeg kon verdienen om van te leven, dan zou haar van den Broek en diens carrière niets hebben kunnen schelen; dan zou ze tegen betaling haar intrek hebben kunnen nemen bij een eenvoudige familie. Maar nu ze geen geld had en voorloopig leven moest ten koste van haar zwager, nu begreep ze ook wel, dat zij niet in alle opzichten haar zin kon blijven doen.
's Morgens liet ze 't briefje aan mevrouw van Olm bezorgen door haar baboe. Kees en Louise sliepen nog; die stonden nooit vroeg op. De meid bleef lang weg; wel een uur, en reeds stond Nanni op het punt om uit te gaan, want het was hoog tijd, toen de baboe terugkwam met het antwoord.
Ditmaal stak Nanni den brief snel in haar zak om hem te verbergen, want Louise kwam naar voren.
‘God, Nant, ga je nu toch op die lessen uit.’
‘'t Kan immers niet anders.’
‘Och, dat is onzin. 't Is haast onmogelijk bij den nieuwen toestand, waarin wij komen. Doe het nu niet Nant! Je zoudt ons anders zoo'n groot displezier doen.’
Nanni aarzelde, en haar zuster maakte van die aarzeling dadelijk gebruik.
‘Als je nog 'n half jaar werkt, kan je examen doen voor hulponderwijzeres. Dan heb je immers gelegenheid om zelf te voorzien in je behoeften, als je dan zóó daarop gesteld bent. Ga je nu je tijd met lessen versnipperen, dan kom je er in veel langer niet.’
| |
| |
‘Ja,’ lachte het meisje. ‘Je hebt mooi praten, zie je. Maar als ik thuis blijf, komt er van studeeren ook bitter weinig, want het grootste deel van den dag zitten we te babbelen.’
Beiden lachten.
‘Nu,’ zei Nanni, haar zuster kussend. ‘Ik zal de pianolessen er dan in 's Hemelsnaam aan geven, maar ik ga de dames, die zoo vriendelijk waren me te schrijven, zelf bedanken.’
‘Doe het dan met onzen wagen en kruip niet weêr in zoo'n karretje.’
Och! meende Nanni, 't kwam er nu zoo niet op aan! Zij zou zorgen, dat ze in zes maanden klaar was, en dan was het uit; dan was ze zelfstandig; tot zóólang moest ze à charge blijven, hoe onaangenaan het ook was.
Achterover geleund in de mylord deed ze den brief open van mevrouw van Olm; het scheen, dat ze onder het lezen veranderde in een steenen beeld. Toen ze aan het slot was gekomen, bleef ze staren op het papier, alsof er nog meer stond, en eerst toen 't rijtuig het erf opreed van het huis, waar ze had willen heengaan, schrikte ze op, en riep angstig den koetsier toe om terug te gaan en verder te rijden.
En deze zeer verwonderd, reed verder. Telkens keerde hij zich om en vroeg: waarheen?, telkens klonk een teroes uit het rijtuig. Langzaam reed hij dan voort tot hij zelf en de paarden dampten in het zonnetje en hij 't geraden achtte op vrij brutalen toon te vragen: of hij nu poelang kon of niet?
Nanni stapte langzaam uit en zei, dat hij naar huis kon gaan. Het ging haar alles werktuigelijk af. Ze werd overweldigd door een ontzettend gevoel van verdriet en schaamte, veel te sterk en te ongewoon om er over te
| |
| |
schreien, en daarbij kwam meer en meer de vaste wil in haar op, om nooit meer het huis te betreden, dat ze verlaten had.
Want Nanni, die een onwankelbaar vertrouwen had in haar zuster, en die haar zou verdedigd hebben met den gloed der overtuiging tegen ieder, die haar ook in 't minst verdacht zou hebben gemaakt, - Nanni twijfelde geen oogenblik of elk woord van den noodlottigen brief, dien zij in haar hand had, was waar; die eenvoudige brief zonder heftigheid of toorn was ver boven elke verdenking. Haar zuster was...... O, Nanni kende het woord heel goed, al stokte ze nu onder het denken, en al kon ze het zelfs niet in gedachten uitspreken. Niet dat ooit iemand haar over zulke aangelegenheden difinities had gegeven, maar op de kostschool hadden de meisjes wel eens de hoofden bijeengestoken en dat leelijke woord opgezocht in de dictionnaire, en dan had ieder er een uitlegging voor, die wel dikwijls zeer onjuist was, maar die toch altijd daarin overeenstemde, dat zulk een schepsel het summum moest zijn van 't geen er verachtelijks en gemeens was op deze booze wereld.
En dat was haar zuster!
Ze ging voort langs de rivier, die er uitzag om zich er zóó in te verdrinken. Maar dat was óók slecht. Zonder pajong was ze doorgeloopen en 't scheen dat ze geen last had van de gloeiende zonnestralen, die haar blank gezichtje verschroeiden. Alleen had ze een heimweh om onderdak te komen. Hier op de straat kon ze het onmogelijk uithouden. Naar huis terug... nooit! Zij voelde naar de portemonnaie, die in haar taschje zat. Daarin was geld genoeg om het eenige dagen uit te houden. Ze wenkte een voorbijrijdenden wagen, en noemde het eerste hotel 't beste, dat haar
| |
| |
in de gedachten kwam. Een mandoer wees haar een kamer, en mogelijk vond hij 't wel wat vreemd, dat deze dame geen spoor van bagage met haar voerde, maar met de onverschilligheid van een inlander bemoeide hij zich verder daarmede niet.
Toen ze in de kamer zat op een stoel, aan een tafel, en niet meer blootgesteld aan de blikken van anderen, haalde zij den brief weder te voorschijn en las hem opnieuw en nog eens, totdat alles haar duidelijker en meer gedetailleerd voor den geest kwam, dan onder den eersten verpletterenden indruk; totdat ze schreien kon, wel 'n kwartier lang.
Het begon warm te worden en stil in en om het hotel. Nanni riep een bediende en vroeg pen en inkt.
‘Louise,’ schreef ze zenuwachtig. ‘Ik zend je hierbij een brief van mevrouw van Olm. Als je dien brief hebt gelezen, zal je begrijpen, dat ik nooit meer één uur onder je dak wil doorbrengen. Ik ben nu blij, dat pa en ma dood zijn.
Nanni’
Met een vliegend adres op het couvert werd de brief bezorgd bij mevrouw van den Broek, die juist aandachtig had kennis genomen van den door haar den vorigen avond weggenomen brief. Driftig en met een gevoel van beklemdheid en vrees, scheurde zij 't couvert open; een blos, rood als vuur, vloog over haar gezicht en een in den mond eener dame bijzonder krachtige uitdrukking kwam haar over de lippen.
In een oogenblik was zij gekleed en was het rijtuig ingespannen. Van den brenger, die, met de gewoonte aan inlandsche bedienden eigen, vroeg of er ook kabar was, had ze gehoord, dat de nonna in het logement was. Ze ging er heen, woedend en zonder eenig geregeld plan, en onderweg kon ze er ook geen vormen. ‘Dat leelijke,
| |
| |
oude wijf’; die ‘malle meid’, - verder kon zij het niet brengen in 't formuleeren van begrippen, zóó had zij zich opgewonden onder het lezen eerst van het eene, daarna van het andere epistel.
Zij liep regelrecht 't hotel binnen, met een haast en een boos gezicht, die de verwondering opwekten van een pas aangekomen gezelschap Engelschen, dat lekker warm gekleed in typische veelkleurigheid rond de groote tafel in de voorgalerij zat. Toen ze aan de kamer kwam, stormde ze als het ware naar binnen en stond als een furie voor haar jongere zuster, die van den stoel was opgestaan, en haar ontving met een gezicht, dat een geheel andere uitdrukking droeg dan van vrees.
‘Wat beteekent dat gekke briefje?’
Louise hield Nanni haar kort episteltje voor, dat den brief van mevrouw van Olm begeleidde.
Nanni beet zich op de lippen.
‘Wat mijn briefje beteekent? Ik geloof dat het duidelijk is.’
‘Ja, voor een opgewonden malloot is het dat misschien. Voor mij niet.’
‘Louise,’ zei Nanni met een kalmte, die men bij haar jeugdigen leeftijd en haar driftig karakter niet zou vermoed hebben. ‘Ik ben niet van plan ruzie met je te maken. Ga met me naar mevrouw van Olm en zeg haar, dat wat zij schrijft, gelogen is.’
‘Denk je, dat ik me zou vernederen, en naar dat gekke wijf gaan, omdat zoo'n mal wicht...’
‘Dus je erkent, dat wat in dien brief staat, waar is; dat...’
Nanni kon niet verder voortgaan, want een slag met Louise's vlakke hand op haar zachte wang, maakte het spreken eenigszins lastig. Een oogenblik stond het meisje bij deze haar zoo ongewone behandeling, als versuft te
| |
| |
kijken, en van dat oogenblik maakte Louise handig gebruik; zij greep haar bij den arm en trok haar naar de deur. Als ze haar maar buiten de kamer had, was er geen gevaar meer bij, meende zij; dan zou ze haar ook wel in één vaart kunnen meenemen naar het rijtuig.
't Gelukte bijna, en reeds had mevrouw van den Broek de kruk van de deur in de hand, toen Nanni zich met kracht losrukte.
‘Ik wil niet.’
't Was ook juist nog het eenige, wat ze zeggen kon, vóór ze weenend op den stoel aan de tafel nederzonk. Een diepe zucht ontsnapte Louise, terwijl ze met 'n wanhopig gezicht neerzag op haar jongere zuster.
Zij ging naast haar zitten.
‘Kom, Nant, wees nu verstandig. Ik ben daar net te vèr gegaan, dat beken ik. Maar zooals je toch ook tegenover ons handelt.... Het is waarlijk te gek!’
‘Zeg dan, dat het gelogen is.’
‘Nant, het is eigenlijk te dwaas. Moet ik nu zeggen, dat wat die half krankzinnige vrouw schrijft, in een bui van jaloerschheid misschien, gelogen is?’
Het meisje hief het hoofd op en zag haar aan. Bleek zag Louise gewoonlijk; thans wat erger dan anders. Maar kalm als een marmeren beeld was haar gezicht en glad en wit als marmer haar voorhoofd, waarop de gitzwarte krulletjes zoo rustig lagen, en haar oogen zagen zoo onbeschroomd en open in die van Nanni.... Een gevoel van diepe schaamte rees op in het gemoed van het meisje, en teekende zich in een lichten gloed op haar wangen.
‘Het zou ten minste je plicht geweest zijn,’ ging Louise op zachten, verwijtenden toon voort, ‘bij me te komen en me alles te vertellen. Ik had dan onverwijld de familie van Olm kunnen waarschuwen tegen de krank- | |
| |
zinnige streken van iemand, die alleen te beklagen is. Men had dan maatregelen kunnen nemen. 't Is niet voor de eerste maal, dat ze zulke soort van dingen doet.’
Goede hemel! Nanni had wel willen wegkruipen, zoo verlegen was ze met het dwaze figuur, dat zij maakte tegenover haar zuster. Ze stamelde.
‘Wel,’ ging deze voort. ‘Dat jij niet kunt begrijpen hoevèr de dwaasheden gaan van dat mensch is duidelijk. Maar toch Nant, is je handelwijze tegenover ons hoogst ongepast. Daar hebben we je niet naar behandeld.’
Neen, dat was waar! Altijd waren Kees en Louise even goed en lief voor haar geweest. Het meisje streek in vertwijfeling met de hand over de oogen en zuchtte.
‘Ik geloof, dat ik zelf ook niet wijs ben, Wies.’
‘Ronduit gezegd: het heeft er wel iets van, en er behoort Jobsgeduld toe om somtijds met je op te schieten, en,’ voegde ze er lachend bij, ‘dat heb ik niet erg in voorraad; vandaar dat ik straks je zoo hard behandeld heb. Dat moet je me vergeven, Nant!’
De verzoening was volkomen. Er werd afgesproken, op Nanni's dringend verzoek, om niets te zeggen aan van den Broek. Toen de twee zusters thuis kwamen, was Nanni koortsig en had zware hoofdpijn. Zij ging naar haar kamer en trachtte te slapen. Louise vond dat zeer aangenaam, want het stelde haar in staat een ‘boodschap’ te doen, en ze had reeds bij het thuiskomen, den koetsier een wenk gegeven, om niet uit te spannen.
|
|