| |
| |
| |
XIX.
Kees stelde zich veel genoegen voor van de ‘nieuwe methode’, en het bevreemdde hem zeer, dat die dadelijk begon met een klein feest. Hij zei echter niets. De gasten kwamen, maar welken tak van staatsdienst tot ieders groote verbazing geen vertegenwoordiger had, was de ruiterij. Overigens ging het aanvankelijk als altijd. Alleen lette Louise meer dan anders op haar woorden en wist zij het zoo aan te leggen, dat tegen middernacht iedereen naar huis ging. Toen Kees in zijn kamer zat te rooken en een glas grog te drinken, omdat hij zoo vroeg toch niet slapen kon, kwam hij meer en meer tot de overtuiging, dat dit voor een begin, zeer goed geslaagd was.
Vóór drie maanden verstreken waren, kon men in de enkele maal 's weeks, dat de van den Broek's ontvingen, geen spoor terugvinden van de vroegere meer dan vroolijke partijtjes, die tot laat in den nacht duurden. Het begon dan ook voor van den Broek gruwelijk saai te worden thuis, en haast altijd was hij 's avonds uit. Ook Louise leed onder de doodelijke verveling. Maar zij hield zich goed en las boeken, die ze nooit onder de oogen had gehad: ernstige boeken, waaruit alle humor gewelddadig was verbannen. Hoogdravende onnatuurlijkheden in proza en op maat, waren haar lievelingsge- | |
| |
rechten; hoe verder van de waarheid, hoe beter; als het maar op 'n stijve manier geïdealiseerd was.
Wat uit dat alles worden moest, begreep Kees niet goed, en eigenlijk interresseerde het hem ook niet; zij ontbeten en aten samen, en daarin althans kwam geen verandering. In intieme conversatiën kwamen zij nooit, of het moest zijn over Nanni, die een onbeduidende betrekking bij een assistent-residentsfamilie had aangenomen. De diepe verontwaardiging van Kees en Louise kende geen grenzen, en de grootste harmonie heerschte tusschen hen in dit opzicht. Beiden scholden om het hardst op de ondankbaarheid van Nanni, en beiden leden inwendig onder de minachting van het meisje.
Op een Zondagochtend lag Kees in een rotanstoel achter de groote planten, die zijn voorgalerij omzoomden. Hij rookte een havanna en dronk een glas champagne, zooals hij dat altijd deed Zondagsochtends.
Langzaam trappelden zijn fraaie paarden den hoek om en reed zijn coupé, glinsterend in het zonlicht tot midden voor de galerij.
‘Waar moet jij heen?’ riep hij den koetsier toe.
‘Mevrouw heeft gezegd, dat ik moest inspannen.’
Onverschillig rookte hij voort. Ze moest zeker boodschappen doen. Wat kon het hem schelen?
Maar toen hij haar keurig gekleed en met handschoenen aan bedaard zag aankomen, begreep hij er niets meer van.
‘Je bent al vroeg mooi. Waar moet dat naar toe?’
‘Naar de kerk.’
Het was hem niet wel mogelijk een woord te uiten, en zwijgend zag hij haar instappen en wegrijden. Toen fronsten zich zijn wenkbrauwen en werd hij ernstig boos. Van den Broek had zijn eigenaardige begrippen. Hij
| |
| |
had vele fouten, gebreken en ondeugden, en hij deed niets om die te verbeteren of uit te roeien; hij ging nooit naar de kerk; hij bad niet, noch handelde of dacht ooit op een wijze, die iets anders dan zuiver aardsche aangelegenheden betrof. Zondigen had hij zwaar gedaan en hij deed het nog, elken dag, met de grootste liefhebberij en het meeste pleizier, zonder eenig plan ermeê uit te scheiden, - maar hij had de Kerk zeer hoog geplaatst; zóó hoog, dat die voor hem geheel onbereikbaar was, en hij zich ontslagen achtte van de moeite, zich er ooit in eenig opzicht mee te bemoeien. Niemand mocht echter trachten de Kerk van de hoogte omlaag te halen en haar te mengen in het menschelijke. Dat vond hij schandalig, verfoeilijk, laag, en nooit in zijn leven, zelfs niet toen ze zich zeer slecht gedroeg, had hij zulk een minachting gevoeld voor Louise, dan nu ze daar zoo farizeesch ter tempel ging.
Hij vloekte van boosheid in zijn eentje, en sprak niet tegen haar dien dag. Louise scheen zich daarom volstrekt niet te bekommeren, en deed zelfs, alsof ze zijn vijandige houding niet opmerkte. Aan tafel vertelde ze hoe vreemd de menschen haar aankeken in de kerk en hoe vreemd zij zelf opkeek, dat daar zoo weinig menschen waren, en dan nog meest van nederigen stand. Zij had gedacht, dat alles wat zoo'n fatsoenlijke minachting aan den dag legde voor de stukjes, die zij had uitgehaald, Zondagsmorgens in de kerk bijeenkwam om in stichtelijke overdenkingen, in gebed en lofgezang de room hunner deugdzaamheid tot boter te karnen.
Maar het mocht dan wezen, dat er niet velen te Batavia waren opgegaan, - nog dienzelfden dag wist gansch de breede gemeente en de smalle incluis dat ‘die’ mevrouw van den Broek, ook wel aangeduid als ‘die, je weet wel’ of ‘dat gemeene wijf’ zich had verstout,
| |
| |
kerkbezoek te plegen. En ofschoon het niemand onbekend was, dat men zich, volgens de voorschriften van de leer, in zoo'n geval moest oefenen in het slachten van vette kalveren, sprak iedereen er schande van, zoodat zich voor het oogenblik niemand vergiste in de beweegredenen tot 't gedrag van mevrouw van den Broek.
Van één ding had men pleizier. De dominé had toepasselijk gepreekt. Wel niet donderend als een boetprediker en meer als een Fransch geestelijke uit de XVIIe eeuw, maar 't was toch raak geweest, had A. van B. vernomen, wat hij gezegd had over de zonde. Heel Batavia speet het, dat men het niet eens had gehoord. Welk een afleiding zou het geweest zijn, en hoe stichtelijk om ‘van stoel’ te hooren spreken over de zonde van een ander en tegelijk te kunnen zien welk een gezicht de patiënt bij de operatie trekt. Maar, en dat vernam men ook weêr, de weinigen, die het voorrecht smaakten het treffend schouwspel bij te wonen, hadden niet bijzonder veel pleizier gehad, want zij had erbij gezeten met een effen gezicht, 'n ‘front d'airain’ zooals een der dames zich had laten ontvallen. De waarheid was, dat Louise volstrekt niet begrepen had, dat het om haar te doen was. Vooreerst verstond zij de terminologie van den geestelijke niet, volslagen vreemdelinge als ze was in Kanaän en de Schrift; bovendien kon het niet in haar opkomen, iets vreemds te vinden in het feit, dat woorden als ‘zondige tochten’, ‘slechte zeden’ en dergelijken haar oor troffen in de kerk; zij wist niet beter of 't behoorde zoo; waarvoor was men anders dáár?
‘Ik hoop,’ zei van den Broek den volgenden dag, ‘dat je zulke ergerlijke dingen als gisteren, voortaan zult nalaten.’
| |
| |
‘Wat bedoel je?’
‘Dat behoef je waarachtig niet te vragen. Je weet wel, ik ben niet chicaneus, voor een ander zoomin als voor mij zelven, maar dat jij naar de kerk gaat, vind ik walgelijk.’
‘O zoo! Nu 't behoort tot mijn plan de campagne.’
‘Het komt niet te pas. De kerk moet men in het midden laten.’
‘Dat ben ik niet met je eens.’
‘Dus verkies je toch door te gaan op die manier?’
‘Zeker, en je zult eens zien, welk een succes ik ermee heb.’
Maar de eene maand verliep na de andere, en hoe zedig ook Louise den blik omlaag en den mond gesloten hield; hoe glad zij ook haar haren kamde, het bleef altijd 't zelfde. Tot op een dag de dominé haar bezocht met een inteekenlijst. Zij teekende in voor een matig bedrag, royaal maar niet overdadig; 't gebeurde nogeens en nogeens; de gesprekken werden al langer en langer, en de predikant, die inderdaad geloofde, dat de conversie van communaal in individueel bezit vleesch was geworden in deze bekeerlinge, begon te denken, dat zij rijp was, om langzamerhand meê te wandelen in den wijngaard. Hij had een dames-comité noodig voor een liefdadig doel, en noodigde een vijftal uit, waaronder mevrouw van den Broek.
Haar hart klopte met dubbele kracht toen zij den uitnoodigingsbrief kreeg. Wat was het first rate, dat dames-comité! Of zij het aannam, behoefde niet gevraagd te worden; als maar die andere dames, aan wie ze wel was voorgesteld, maar die nooit, ondanks haar pogingen, verder waren gekomen dan een stijven groet, 't aannamen. Zij beefde bij de gedachte alleen aan een algemeene weigering. Dàt, echter, was overbodig. De dominé wist
| |
| |
ook wel wat hij deed; hij had vooraf het terrein naar behooren gereed gemaakt.
Toen zij wist, dat het algemeen was aangenomen, vertelde zij het terloops en als gold het de gewoonste zaak ter wereld aan van den Broek.
‘Ik wist het,’ zei hij lachend.
‘Hoe wist je het?’
‘'t Is me op 't bureau verteld; ik weet niet meer door wie. Ik feliciteer je.’
Trotsch richtte zij het hoofd op; maar ze zei niets.
‘Wat is nu je verdere plan de campagne?’
‘Doe me een pleizier, en spreek me daar niet van. Wat ik eerst meende te doen als een voorbedachte daad, is thans ernst bij me geworden.’
‘Loop naar de maan!’
‘Ik verzeker je....’
‘Och, hoe flauw! Probeer nu toch asjeblieft niet mij voor den gek te houden.’
‘Dat doe ik niet. Het is wezenlijk waar.’
‘Dat jij vroom bent geworden? Zou je misschien ook willen beweren, dat je in al dien tijd...’
Ze lei de hand op 't hart als om een stillen eed te doen, en van den Broek, inwendig jaloersch op haar vastheid van wil, liep boos weg, zoo boos als hij in lang niet geweest was.
Op zijn kantoor heerschte groote levendigheid.
Er waren telegrammen voor hem gekomen, en er deed een gerucht de ronde, dat het praatje van den dag zich eindelijk had bewaarheid. De telegrammen bevestigden het: de Gouverneur-Generaal, die hem niet gaarne mocht lijden, en die hem plomp en onbeduidend vond, had ontslag gevraagd en gekregen.
Het vertrek van den Gouverneur-Generaal verheugde
| |
| |
van den Broek zeer. 't Was het gevolg van een politieke crisis in Nederland, maar dàt boezemde hem hoegenaamd geen belangstelling in. Hij had een persoonlijken haat tegen dien man, die hem met zijne koude visschenoogen zoo onbewegelijk kon aanzien, en die hem soms zoo erg uit de hoogte bejegende. Zoolang die er was, bleven alle kansen om verder te komen uit, en mocht hij van geluk spreken, dat hij bleef, wat hij was.
Verheugd ging hij 's middags naar huis, waar Louise het heuglijk bericht reeds had vernomen. Voor dien lotbeschikker was ook zij altijd erg bang geweest, en toen hij haar in de komedie zoo dikwijls en zoo bewonderend had aangekeken, was een oogenblik 't plan bij haar opgekomen, om ook Zijn Excellentie een ‘van Olmsche kuur’ te laten ondergaan, ten einde ‘Haar’ voor de maatschappelijke positie van van den Broek en haarzelve te winnen. Maar soengoeh, het ging niet; hij was te oud en te leelijk.
Nu was ze innig blijde, dat zij er nooit mee was begonnen. 't Was een ware vreugdedag, dien dag: de Gouverneur eruit en 's avonds ten hunnen huize vergadering van het dames-comité.
't Zou in den vooravond wezen, en van den Broek, die bij de beraadslagingen niet tegenwoordig mocht zijn, zat in zijn kamer brieven te schrijven, terwijl Louise de binnengalerij voor de ontvangst der leden in gereedheid liet brengen.
't Zag er alles schitterend uit en Louise overzag het terrein met een blik vol welgevallen. Haar inrichting behoefde voor die van niemand onder te doen, en dank zij de goede relatiën van van den Broek en diens invloed op de gunning van sommige pachten en aanbestedingen, waren zij druk bezig om uit de schulden te geraken.
| |
| |
Zij dacht over dat alles na met groote zelfvoldoening, toen een rijtuig het erf opreed. Ofschoon het nog wel wat vroeg was, dacht zij niet anders dan dat een der dames-leden kwam. Langzaam ging zij naar voren en daar uitte zij een kreet, die van den Broek deed opspringen en naar buiten loopen, zonder dat hij aan zijn kabaja dacht.
Tot zijn verbazing zag hij Louise, die... zuster Nanni met de meeste hartelijkheid omhelsde.
Het meisje zag er gezond en frisch uit.
‘Ik kon niet nalaten eens naar jullie te informeeren,’ zei ze met haar gewone openhartigheid, ‘en toen ik hoorde, hoe hier alles ging, kwam wederom twijfel bij me op aan de verzekering van dat ongelukkige mensch.’
‘En toen?’
‘Toen heb ik mijnheer en mevrouw gevraagd, hoe ze er over dachten.’
‘... Mijnheer!... mevrouw!’ riep Kees verontwaardigd. ‘Dat moeten we maar zoo aanhooren. Dat is nu een assistent-resident Gévédé! en die moet over mij.... Het is om helsch te worden.’
‘Hij is een fatsoenlijk man, Kees,’ protesteerde Nanni niet zonder waardigheid, ‘en die heeft het recht te oordeelen over een ander man.’
‘Laat het er maar bij,’ zei Louise tegen van den Broek. ‘Begin nu ook geen kinderachtige onaangenaamheden.’
‘Ik wil toch weten wat “meneer en mevrouw” zeiden,’ ging hij voort op een toon, die tegen bedoeld echtpaar een onuitgesproken bedreiging inhield.
‘Dat het alles leugen en laster moest wezen; dat het niets was dan nijd en afgunst, die zulke praatjes in de wereld strooiden en de menschen opzetten tegen elkaar. Kortom ze hebben me zooveel verteld van de kwade tongen hier, dat ik maar besloot voor de tweede maal
| |
| |
terug te gaan en mijn excuses te maken, vooral....’
‘Ga voort.’
‘Omdat mijn informaties zoo zijn meegevallen.’
Kees van den Broek beschouwde, terwijl ze sprak haar frisch open gelaat en hoorde haar heldere prettige, nog haast kinderlijke stem. De oude vaderlijke genegenheid kwam boven en werd hem te machtig; hij nam haar hoofdje in zijn groote handen en kuste haar teeder op het voorhoofd.
‘Je bent een klein, brutaal nest,’ zei hij lachend om zijn ontroering te verbergen.
‘Kom laat ons maar niet verder twisten,’ meende Louise, die zich, nu alle goede dingen ook ditmaal in drieën kwamen, recht gelukkig gevoelde. ‘Nant, ga jij maar gauw naar je kamer, en maak je lekker. Je zult wel moe zijn. Straks kom ik bij je.’
Maar even had zij den tijd om zich van de emotie te herstellen, toen het eerste lid van 't dames-comité arriveerde. Er werd gesproken van het liefdadig doel, en de een nam dit, de andere dat op zich, - maar weldra sprak men alleen over de verandering van landvoogd en de promotie, tot het klokje van gehoorzaamheid sloeg.
In spanning werd de benoeming gewacht van een nieuwen Gouverneur, en toen die volgde, waren er, als altijd, menschen vol hoop en menschen vol teleurstelling. Tot de laatste behoorde een lid van den Raad van Indië, die ging, toen de nieuwe onderkoning komen zou.
Er werden namen genoemd voor deze vacature, maar niemand dacht aan van den Broek; de nieuwe Gouverneur-Generaal deed een voordracht, waartegen de Minister van Koloniën onoverkomelijke bezwaren had, en de Minister van Koloniën gaf den Gouverneur-Generaal iemand in overweging, tegen wien deze nog onoverkomelijker bezwaren in het midden bracht.
| |
| |
Deze strijd bij weinigen bekend, werd door den aard van zijn ambt geheel gestreden onder de oogen van Kees van den Broek, wiens hart bonsde, telkens als er opnieuw telegrammen gewisseld werden.
Hij had wel bemerkt, dat hij op den Gouverneur een goeden indruk teweegbracht, door zijn rustige wijze van behandeling van zaken, zijn zekerheid en bekendheid met Bestuursaangelegenheden.
Er was weder een telegram gekomen, dat de Gouverneur las met gefronste wenkbrauwen. Het leed geen twijfel of Z.E. zou over deze zaak al dadelijk in onaangenaamheden komen met het Opperbestuur.
Kees van den Broek stond bij de groene tafel in het kleine kabinetje. Hij zag bleek en groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, maar zijn hand beefde niet; hij was kalm, bedaard en deftig, als altijd in dienst.
‘Ik geloof, Excellentie, dat er één middel is om alle moeielijkheid op te heffen.’
‘Zoo! En op welke manier?’
‘Uwe Exellentie draagt mij voor.’
De Gouverneur hief zoo snel het hoofd op, dat hem het lorgnet van den neus vloog. Hij zag van den Broek verbaasd aan, en de hoeken zijner lippen trokken zenuwachtig, als van iemand, die zijn lachen bedwingt. Toen keek hij in gedachten verzonken wel vijf minuten voor zich heen.
Het scheen van den Broek een eeuwigheid.
Acht dagen later was hij Raad van Indië.
Toen het telegram uit Nederland kwam, stond zijn rijtuig voor. Hij liep rechtstreeks naar de kamer van Louise, die juist aan haar toilet bezig was. Nauwelijks had hij het groote nieuws verteld of zij vloog hem in de armen en kuste hem. En hij, al het verledene vergetend, beantwoordde haar liefkoozing, en maakte nog
| |
| |
dienzelfden dag het geloof van den dominé over de conversie van communaal in individueel bezit tot waarheid.
* * *
Sedert leefden zij voort in eendracht. Van den Broek leidde een voorbeeldig geregeld leven. Nooit wachtte meer zijn rijtuig voor verdachte deuren. Louise had een afkeer van cavaleristen, koffieboeren en dergelijken; zij ging Zondags met Nanni naar de kerk, tot het meisje trouwde met een jong ingenieur, die onder eede had durven bevestigen, dat men in geen netter familie kon komen, dan waaruit hij zijn vrouwtje had.
einde.
|
|