| |
| |
| |
XIII.
De groote van Olm stoof het kabinet van den directeur binnen. Hij schitterde en glom van de warmte, de pommade en de brillenglazen.
‘Nu, kom ik om van den Broek.’
De directeur trok een bedenkelijk gezicht.
‘Het zal niet gaan. Ik heb hem noodig.’
Van Olm lachte vroolijk, juist alsof hij niet den minsten tegenstand ontmoette.
‘Gekheid. Bovendien je hebt hem me beloofd.’
‘Ja dat heb ik ook. Maar de toestand is in den laatsten tijd zoo, dat ik goede lui niet missen kan. Hij moet assistent worden.’
‘Nu, dat zal hij wel niet.’
‘Toch. Ik heb hem voorgedragen.’
‘Ik heb heel wat beters voor hem: Gouvernements-secretaris.’
‘Dat is ook niet kwaad.’
‘Neen het is veel beter.’
‘Dat zie ik nog niet in.’
‘Weet je wat, we moeten er niet langer over twisten. Laat het aan hem zelf over.’
‘Maar ik heb hem....’
‘Aan mij beloofd, dat kan je niet ontkennen. In plaats nu, van je te houden aan je woord, waartoe ik het recht heb, wil ik alle partijen bevredigen.’
‘Het gaat waarlijk niet.’
't Lachende gelaat van van Olm veranderde plotseling.
| |
| |
Hij werd rood van toorn, stond driftig op, en zei erg kortaf.
‘Nu, doen of niet?’
‘De directeur aarzelde, zuchtte, trok de schouders op.
‘Als je er zóó op gesteld ben, laat hem dan kiezen, of liever.... haar.’
's Middags tegen twaalf uren ging van Olm van zijn bureau. Zijn rijtuig wachtte, maar hij aarzelde een oogenblik. Toen stapte hij erin, schreef al voortrijdend haastig een paar woorden op een blaadje uit zijn zakboek en stak dat in een enveloppe. Nabij het logement liet hij even stilhouden, en door zijn staljongen een hotelbediende roepen.
‘Apa njonja van den Broek ada di roemah makan?’
‘Saja toean besar,’ zei de maleier, die den cylinderhoed kende.
‘Toean van den Broek soedah poelang?’
‘Belon.’
‘Ini soerat kassih sama njonja.’ Van Olm reikte snel den bediende 't briefje toe met een gulden fooi. De man maakte de meest gracieuse reverentie, waartoe 'n maleier in staat is, staarde met een stillen glimlach van innig welbehagen op de zilveren beeltenis des konings, verborg het geld en den brief zorgvuldig in zijn baadje, met het vaste voornemen zich goed van zijn boodschap te kwijten.
Louise zat voor haar kamer en deed niets. Zij hield niet van werken; ze had er nooit van gehouden. Links en rechts van haar zaten twee dames: een hollandsche met een bleek en een engelsche met een rood gezicht; de eerste met 'n glaasje stroop, dat een 'n glas was; de andere met 'n glas sherrij, dat men 'n glaasje kon noemen. De eerste haakte vol ijver een lampenkleedje,
| |
| |
dat nergens toe diende; de andere las een engelsch kostschoolromannetje, waarbij zij even wijs of dom bleef als te voren.
Zij hadden veel gepraat reeds dien morgen, en nu de tijd aanbrak voor de rijsttafel en de warmte steeds grooter werd, staakten haar klappende tongen voor een oogenblik den arbeid.
De bediende kwam langs den muur naderbij en reikte mevrouw van den Broek het briefje over. Zij las het en bloosde niet, maar glimlachte. Het was grappig, zoo vlug als die van Olm van stal liep. Wat beloofde hij veel! Als hij slechts zijn woord ten halve hield, zou het al meer dan wèl wezen; dan waren zij geborgen.
Den bediende zei ze, dat het goed was, en het briefje, waarnaar de twee andere dames met onverholen nieuwsgierigheid zaten te gluren, stak ze in den zak, zonder verder erover te spreken.
‘Hebt u hier nog oude kennissen?’ vroeg de een.
‘Ja, zeker! Ik ken verscheiden Bataviasche dames.’
Hiermede was de europeesche conversatie afgeloopen over dit onderwerp, maar niet de maleische.
De bediende, die naar achteren slenterde, vond bij de keuken allerlei mannelijke en vrouwelijke collega's, deze koffie drinkend, gene rijstkauwend, de meesten wachtend op het eten, dat ze in blikken trommels moesten brengen naar de kantoren van hun meesters. De nieuw aangekomene hield de rechterhand half uitgestrekt voor zich met den gulden van van Olm erin, welke hij draaiend omhoog wierp en opving.
‘Hoe kom jij daaraan,’ was de algemeene vraag, want het liep naar het laatst der maand en allen waren straatarm.
‘Gekregen van meneer van Olm.’
Algemeene uitroepen van verbazing.
| |
| |
‘Waarvoor?’
‘Een brief gebracht aan een dame.’
‘Hier in het hôtel?’
‘Ja, aan mevrouw van den Broek.’
‘Zoo,’ zei een oude baboe, die eenige malen met familie's meê was geweest naar Europa. ‘Dat is niet te verwonderen. Ik was op het schip, toen ze met haar eersten man naar Holland ging. Ze is van hem weggeloopen met dezen.’
De bedienden kregen eten voor hun meesters, gingen hun 's weegs en dachten noch spraken er meer over. Wat kon het hun schelen? Maar de meiden kwamen bij haar dames en in een uur wist de helft der vrouwelijke logés dat Louise van den Broek haar eersten man in den steek had gelaten, en thans van den alom bekenden, grooten van Olm een brief had gekregen. Toen des middags de heeren van hun kantoren in de stad kwamen, vernamen zij het van hun dames; 's avonds werd het onderling besproken, en kwamen er meêr personen achter, die er nog niets van wisten. Het bleef niet bij dien brief. Naarmate het nieuws rondliep, nam het ook toe in omvang. Eerst was het:
‘Mevrouw van den Broek heeft een brief gehad van van Olm.’
Tweede periode:
‘De vrouw van van den Broek wisselt brieven met van Olm.’
Derde periode:
‘Er wordt een drukke correspondentie gevoerd tusschen van Olm, wiens vrouw naar boven is wegens ziekte, en de vrouw van van den Broek, die van haar eersten man is weggeloopen.’
Iedereen dacht daarbij, dat hij en zijn vrienden alleen bekend waren met het schandaal. Wèl trof het Louise,
| |
| |
toen ze 's avonds met haar man aan tafel kwam, dat zij zoo nieuwsgierig werd bekeken, maar dit was toch niet op een onaangename wijze. De waarheid was, dat er eigenlijk in al die blikken van afkeer geen sprake was. Er waren wel personen van zulke handelingen oprecht afkeerig, maar die hielden hunne blikken vóór zich; de kijkers en kijksters bewonderden of benijdden.
Kees lette op niets en ging met zijn gewone, deftige kalmte aan tafel zitten, als altijd met een gezonden eetlust, een rustigen honger.
's Avonds bezocht hun de directeur.
‘Ik kom zóó maar eens even aan,’ zei hij tot Louise, die hem zeer vriendelijk ontving.
‘Het is ons heel aangenaam. Gaat u zitten.’
‘Ik heb weinig tijd, maar ik wou het u maar even gauw komen zeggen. Uw wensch zal vervuld worden.’
‘Dus?’
‘Ik heb een plaats voor je gevonden als assistent-resident, van den Broek; dan ga je naar S.’
Kees zag besluiteloos zijn chef aan.
‘Het is zeer.....’
‘Wij danken u hartelijk,’ viel Louise hem in de rede en reikte den directeur de hand, die hij met smachtende blikken aannam. ‘Het is erg lief van u.’
‘Ik heb er volstrekt geen lust in.’
‘Eigenlijk ik ook niet,’ zei Louise.
‘Eerst was ik er zeer voor.’
‘Het heeft me nooit zoo bijster toegelachen. 't Is anders een gezonde plaats, dat S.’
‘Jawel, heel netjes. En een groot garnizoen. Dat is juist iets voor jou.’
Hij lachte zeer natuurlijk en heel hartelijk. 't Was duidelijk, dat zij hem niets, niets meer schelen kon. Zijn onverschilligheid was zóó volkomen, dat Louise,
| |
| |
die er zelf alle reden toe had gegeven, zich toch gepiqueerd gevoelde. Maar ze liet niets blijken en lachte meê.
‘Dat is waar. 't Is heel prettig met officieren, maar hier zijn er ook. Bovendien: dàt is maar een bijzaak.’
‘Er wonen daar ook nogal veel gepensionneerden en weduwen met lieve dochters,’ vervolgde Kees altijd op denzelfden luchtigen toon.
Zij werd ongeduldig.
‘Wees toch niet zoo akelig flauw. Je kunt hier immers ook mooie meisjes genoeg zien. Als we hier blijven en ingericht zijn, zal ik er wel eens 'n paar inviteeren nu en dan.’
‘Je kunt van mijn kant op reciprociteit rekenen.’
‘Laat ons nu niet langer over dwaasheden spreken. Ik heb nieuws.’
‘'t Zal wat wezen.’
‘Meer dan je denkt.’
‘Heb je de wereld al veroverd?’
‘Dat schijnt zoo. Ik heb ten minste een brief van van Olm.’
Van den Broek keek haar aan met groote oogen. 't Was haast onmogelijk! Op vragenden toon herhaalde hij verbaasd:
‘Van van Olm?’
‘Als we willen, kunnen we hier blijven bij de Secretarie.’
‘Jawel, maar hoe?’
‘Zou je misschien zelf Secretaris willen worden?’
‘Neen.... maar.’
‘Nu wees dan maar stil. Dan worden je wenschen vervuld.’
‘'t Is sterk. 't Is verbazend sterk.’
‘Voor een vrouw die iets wil, is niets te sterk.’
‘Ten minste een vrouw als jij.’
| |
| |
Onverschillig haalde zij de schouders op.
‘Ook goed, een vrouw als ik dan.’
‘Daar is alweer een billet doux voor je,’ zei van den Broek, een brief, die de postbode gebracht had, aan haar over reikend.
‘Het is van Nanni!’ riep Louise met een blos van vreugde op het gezicht.
‘Zoo. Lees dan eens op.’
Kees had Nanni het eerst gezien in Holland, waar het zestienjarige meisje op kostschool lag. 't Was een stiefzuster van Louise, en deze hield heel veel van haar.
‘Wat een kort briefje!’
Hij keek over haar schouder heen.
‘Lieve Wies! Op order van mijn voogd moet ik dadelijk naar Indië. Als je dezen brief ontvangt, zal ik ook wel spoedig volgen en dan vertel ik je de rest.
Adieu, zuslief, tot onder de ruischende palmen!
Je
Nanni.’
‘Komt dat kleine ding hier. Wel, dat doet me genoegen.’
Louise keek hem wantrouwend aan.
‘Zoo, vindt je dat zoo pleizierig? Ik niet.’
‘Waarom niet? Je houdt toch ook veel van haar.’
‘Zeker, maar jij ook, en ik ken je te goed, om dat geruststellend te vinden.’
Hij fronste de wenkbrauwen.
‘Je kunt je zuster veilig hier in huis brengen. Het schijnt, dat je me te veel naar je zelve beoordeelt.’
Een zucht van verlichting ontsnapte haar.
‘Beloof je het me?’
‘Ik vind de veronderstelling beleedigend.’
| |
| |
‘Het doet er niet toe. Zeg dat je haar met rust zult laten.’
‘'t Is goed, ik beloof het. Maar 't was onnoodig.’
Van Olm had 't land aan zich zelven, toen hij het briefje had afgegeven. Niet dat het de eerste maal was, dat hij in verboden weiden had geweid, maar onder voorwaarden, waarmede zijn ambtelijke invloed gemoeid was, kwam het hem tot heden niet voor. Welken band ging hij zich aanleggen? Hoe meer hij erover nadacht, hoe onberadener en gevaarlijker hij de zaak vond, en ten slotte wenschte hij, dat hij het ongedaan kon maken. Maar hoe? Zou hij zich niet belachelijk maken? Wat zou zij van hem denken? 't Mocht wat, de bezwaren werden hoe langer hoe grooter, en toen eindelijk het oogenblik van handelen aanbrak, ontving Louise een tweede briefje.
Teleurgesteld scheurde zij het stuk.
‘Flauwe kerel! Intusschen: dat is een kans verkeken. Toch niet...! Nu het eenmaal zóóver is, moet het verder.’
Woedend stond ze op, ging in haar kamer en kleedde zich in zenuwachtige haast. Het was tien uren in den ochtend. Zij trok een licht kleedje aan, waarvan de doorzichtigheid weinig te wenschen overliet, en bestelde een rijtuig. Zij was wezenlijk een mooie vrouw, als zij het wilde, en zij wilde het.
Zonder eenige moeite werd zij toegelaten bij den grooten van Olm, die zij zoo klein kende. Hij ontving haar eenigszins zenuwachtig verlegen, en met spijt over zijn gedrag. Zijn blikken vol bewondering verslonden haar. Met het eenvoudigste gezicht ging ze zitten en hem met haar groote, fluweelige zwarte oogen vriendelijk en bedaard aanziende, zei ze met iets kinderlijk naiefs in de stem:
| |
| |
‘Ik hoop niet, dat u 't mij kwalijk neemt, meneer van Olm, maar ik heb u laatst een verzoek gedaan, dat van den Broek betrof.’
‘Ja,’ zei hij nauwelijks hoorbaar, terwijl hij zijn armstoel naderbij schoof.
‘U hebt mij daar geen beslissing op gegeven.’
Hij mompelde iets van ‘Alles doen wat mogelijk is,’ en schoof maar steeds dichter naar haar toe. Doch zij bleef even kalm. Hij moest het beloven op zijn eerewoord. En hij deed het.
De geweldige bevordering van van den Broek gaf drie en een halven dag achtereen stof tot gesprekken te Batavia. Twaalf ambtenaren, ongeveer van zijn tijd en vroegere promotie, moesten dagen lang van 't kantoor blijven met galkoortsen; twintig verongelijkte ambtenaarsvrouwen praatten zich keelpijn over Louise's schandaal en haar eigen fatsoenlijkheid; maar van den Broek had de positie, hoe dan ook, ingenomen.
Hij was er even rustig bij en op zijn gemak als altijd; de ambtenaren, die onder hem werkten, vreesden hem niet, want hij maakte hen niet zenuwachtig, maar zij vonden het toch heel onaangenaam een aanmerking van hem te krijgen, en deden hun best; zijn superieuren waardeerden hem ook in zijn nieuwen werkkring, waarvan hij gauw genoeg op de hoogte was, hetgeen iedereen kan nagaan, die weet dat het moeilijker is een goed ondergeschikt dan een goed hoofdambtenaar te wezen.
Het viel in die dagen juist samen, dat hem een bijzondere eer was overkomen. Eenigen tijd tevoren had hij den Duitschen Groothertog von Schnarrenburg zu Kratzenstein een uitgezochte collectie kembang sepatoe aangeboden, welke beleefdheid was beantwoord met een Zwaar Vergulden Hoorn.
| |
| |
Ook dit onschuldig feit gaf weder aanleiding tot allerlei praatjes, en dezelfde scherpgepende advocaat, die een Bataviasch weekblaadje redigeerde van huis uit, en die bij van den Broek's benoeming zooveel hatelijks had weten te vertellen in zijn ‘Overzicht der Week’, had nu de onbeschaamdheid mede te deelen, dat, indien hij zich niet bedroog, de orde van den Zwaar Vergulden Hoorn op een bijzondere manier moest gedragen worden.
Kees liet alles voorbijgaan, alsof hij er niets van bespeurde. Wel had hij van dat oogenblik een groote minachting voor courantengeschrijf, en gaf hij dat meer dan eens luide te kennen; maar overigens trok hij zich de ‘praatjes’ volstrekt niet aan.
Hij was in dit opzicht met Louise volmaakt homogeen, en toen zij op de eerste danspartij in de Harmonie kwamen, - zij in keurig toilet, slank en door haar veerkrachtigen tred en sierlijke, weelderige vormen veel bewonderende heeren- en benijdende dames-blikken tot zich trekkend, - hij rustig en breed in een nieuwen rok, met zijn gouden lorgnet bengelend aan een zwart koordje op zijn lang fijn piquévest, zijn vouwhoed onder den arm en zijn versierd knoopsgat, - toen was er alleen één oogenblik van beweging, dat iemand, niet met de gewone feestklanken bekend, nauwelijks kon opmerken.
Er vloog iets als een gonzende bij langs de wanden der zaal; 't kwam voort uit half uitgefluisterde volzinnetjes, korte waaierbewegingen, zacht geruisch door het naar elkaar toebuigen der deels staande, deels zittende menigte, - en dat alles ging als één samengestelde klank van de deur, waar Kees en Louise binnenkwamen in beide richtingen zacht ruischend door en uit de ruime zaal.
Anders niets.
| |
| |
Jonge lieden, die hen kenden, kwamen het mooie vrouwtje, waarvan zooveel gezegd was, begroeten en een plaatsje vragen op haar balboekje. Anderen, die haar niet kenden, hadden haast om zich te laten voorstellen. Ouderen waren al even pressant; in een oogwenk had zij haar boekje vol. Kees wandelde door de zaal en bracht een paar om haar booze tongen en gevaarlijken invloed bekende familiën een bezoek. Hij boog statig met een stijven rug en buigzame lenden; hij had op zijn gezicht een stéreotypen glimlach vol affabiliteit, en toch iets gemeenzaams uitsluitend; hij vroeg oudere dames ten dans en ook jongere, van wie hij zich herinnerde, dat zij als danseuses minder in trek waren. Ook Kees kreeg zoodoende zijn boekje vol, maar toen hij naar 't buffet ging om een kop koffie te drinken, keek hij het eens in, en schudde het hoofd.
In de pauze ging hij even naar zijn vrouw, die voortdurend goede progressen maakte en aan verscheidene dames in haar naaste omgeving was voorgesteld; hij sprak haar een oogenblik alleen.
‘Ik heb wezenlijk medelijden met je,’ zei ze lachend.
‘'t Is 'n mooi baantje, dat moet ik zeggen.’
‘Je wilt er toch niet uitscheiden, hoop ik?’
‘Volstrekt niet, maar het is een harde straf op die manier een bal af te dansen, als er zooveel aardige kopjes en lieve figuurtjes zijn.’
‘Dàt begrijp ik. Nu, als ik tijd had, zou ik je heusch beklagen. Loon voor je moeite kan je niet verwachten.’
Hij trok een vies gezicht.
‘Neen merci. Ieder zijn bagéan; ni plus ni moins.’
Onder de feestgenooten was de eerste stemming aanmerkelijk veranderd. Daar waren er, die ronduit verklaarden: ‘Wij gelooven het niet.’ - Het was 't gedeelte, dat Kees veroverd had. Een man, zoo redeneerden zij,
| |
| |
die zóó net en fatsoenlijk was; die op de eenvoudigste, gemakkelijkste en liefste wijze over zijn vrouw sprak, - die kon niet wezen, wat de booze wereld zeide. Daaraan hielden zij hardnekkig vast. Zij mochten in geen geval dien danser in het slijk der schande laten. Hij moest eruit gehaald en schoongewasschen worden. Zij waren het aan hem verplicht, omdat hij haar ten dans had gevraagd; zij waren het verplicht aan haarzelve, opdat hij haar later ten dans zou kunnen vragen.
En de heeren, die met Louise gewalst en gepolkeerd hadden, zwoeren tegenover hun moeders, zusters, echtgenooten enz., dat het laster wezen moest; vuige laster anders niet, en dat zij, heeren, de moreele overtuiging hadden, dat mevrouw van den Broek - buiten dat gevalletje aan boord met haar man - een fatsoenlijke dame was.
Maar toen ze, buiten de tegenwoordigheid van het dames-publiek, elkaar verdrongen aan het buffet, werden er elleboogstooten gewisseld en veelbeteekende gezichten getrokken, en hoorde men enkelen klappen met de tong, alsof ze fijnen wijn dronken, en dat kon toch niet aan het buffet van een Indische societeit, waar wel groote verscheidenheid is in de gedrukte etiquetten op de wijnflesschen, maar weinig in hetgeen die flesschen bevatten.
Van het bal reden zij naar huis, baadden en verkleedden zich, en gingen daarop naar den Boom. Nanni zou komen; het ‘kleine ding,’ zooals Kees haar noemde, voor wier persoonlijke veiligheid Louise zich zoo ongerust maakte met het oog op haar man.
Zij zouden haar afhalen van boord. Op het kleine bootje, dat naar de open reede voer, waar de groote stoomers moeten ankeren, ontmoetten zij van Herwijnen, minder hooghartig en met erger omlaag hangende knevels, haarlokken en schouders dan ooit te voren.
| |
| |
‘Het gaat nog steeds slecht,’ antwoordde hij op van den Broek's welwillende vraag.
Kees wist het wel.
Het was trouwens van algemeene bekendheid, dat de door van Herwijnen op touw gezette onderneming in de Vorstenlanden mislukt was.
Hoe het kwam, kon men niet met zekerheid zeggen, maar zooveel was bekend, dat van Herwijnen in het eerste jaar haast een halve ton zuivere winst had gemaakt. Hij had zich in dat jaar een weinig laten raden en - 't was nog een nieuwtje! - met ijver gewerkt. Daarna was het anders geworden. De algemeene vereeniging door hem opgericht, had hem tot president gekozen; hij had zich daarop gezet aan het maken van reglementen, het voeren van correspondenties, het concipieeren van redevoeringen, het stellen van adressen enzoovoort. Dat alles nam zijn tijd in beslag. En in de uren, die hem nog overbleven, droomde hij van grootheid.
Wel stond hem die grootheid niet in een duidelijk en vorm voor oogen, maar dat hij een man van aanzien was onder de particulieren in Indië, was, naar zijn meening, boven elken twijfel verheven. Hij kon dus ook later, als hij rijk was, gemakkelijk een groot man in Nederland zijn.
Het tweede jaar baarde verliezen.
Van Herwijnen schrikte op voor een oogenblik, ging onderzoeken en deed verscheidene merkwaardige ontdekkingen. Zoo kwam hij eerst tot de conclusie, dat de oogst zoo slecht was uitgevallen, omdat er zwammen aanwezig waren op de bladeren, en drie weken lang correspondeerde hij met een geleerde te Batavia over de vraag of de sporen dier zwammen donkergeel naar den bruinen kant of lichtbruin naar den gelen
| |
| |
kant waren, tot zij eindigden met elkaar in heftige bewoordingen van kleurenblindheid te beschuldigen.
Ten tweede ontdekte van Herwijnen een insect in den grond, hetgeen aanleiding gaf tot een heftig dispuut met een der ontwikkelde landbouwers van Java, over de vraag, hoe dit insect zich over bracht. Daar van Herwijnen den wind beschuldigde, liet hij met groote kosten een hoogen pagger maken aan de gevreesde zijde langs zijn gronden, doch dit beschuttingsmiddel bezweek bij een fellen windstoot.
Met zijn zwammen en insecten toog van Herwijnen naar zijn kantoor en schreef er zijn geldschieters lange en zeer ernstige brieven over. Maar deze geldschieters waren te weinig wetenschappelijk ontwikkeld à la van Herwijnen, om zich te laten verteederen door zwammen of insecten. Zij vonden, dat het niet aanging met parasieten te worden lastig gevallen, als men producten verwacht had. Er moest een nieuw contract worden opgemaakt, waarbij de strop nog iets nauwer om zijn hals werd gehaald.
Met de insecten in den grond en de zwammen aan de bladeren scheen ook een worm te knagen aan het hart der algemeene vereeniging ter bevordering van algemeene belangen onder het presidium van van Herwijnen.
Hij had een onderwerp, dat zijn stokpaardje was; hij sprak n.l. gaarne over den invloed van het blootsvoets gaan op het karakter en de moraliteit der inlandsche bevolking. De leden vonden dat zeker niet belangwekkend, althans op een der algemeene vergaderingen zei van Herwijnen:
‘Nu wij dit afgehandeld hebben, mijne heeren, wenschte ik nog even terug te komen op het barvoetisme van den Javaan. Ik....’
| |
| |
En toen had een der minst ontwikkelde planters de onhebbelijkheid hem in de rede te vallen:
‘Meneer de president, als u van plan bent, het weer te hebben over de bloote pooten van Kromo, dan stel ik voor de vergadering maar liever te sluiten.’
Er was groote hilariteit. Te midden van al die lachende gezichten, en onder het gedruisch der luide toejuichingen meest bestaande in geklop met rijzweepen en koffiestokken op de houten tafeltjes, - had meneer de president erg onnoozel rond gekeken, en na nog een paar onbeduidende woorden en een glimlachje, dat zijn superioriteit moest uitdrukken, de vergadering gesloten. De volgende maal kwam het tot een crisis, en dit coïncideerde toevallig met het feit, dat volgens geruchten aan van Herwijnen het werkkapitaal zou worden opgezegd en hij van de onderneming zou gezet worden. Toen hij op die vergadering wilde beginnen met een lange redevoering over ‘Het barvoetisme en zijn gevolgen’, ontstond er een ware opschudding onder de leden, die pertinent weigerden hem aan het woord te laten, waarop hij bleek en zenuwachtig verklaarde, dat, als er een geest van verzet heerschte onder de leden, hij, van Herwijnen, er ernstig over dacht, zijn ontslag te nemen als president. Tot zijn groote verbazing werd deze verklaring niet slechts met gejuich ontvangen, maar ging men dadelijk over tot de verkiezing van een nieuwen president.
Het was na al deze gebeurtenissen, dat van den Broek den man der algemeene belangen ontmoette aan boord van het kleine bootje.
‘Ja, meneer van Herwijnen, het loopt u niet meê.’
‘O, maar, dat is slechts van zeer tijdelijken aard. Ik heb een denkbeeld, dat, als ik het tot uitvoering kan brengen, schatten zal opleveren.’
‘Och kom!’
| |
| |
‘Zeker. Ik neem aan om de productie der padi op te voeren tot minstens het dubbele van de tegenwoordige.’
‘Dat is heel mooi.’
‘'t Is meer dan dàt; schitterend is het. Ik ga nu naar boord om een oud vriend van me af te halen, die naar Indië terugkomt om een bank op te richten.’
‘Die moet u zeker aan kapitaal helpen.’
‘Precies. Hij is een ontwikkeld man, die mij dadelijk zal begrijpen.’
|
|