| |
| |
| |
XII.
Van Olm was een groot man. Hij was het niet geworden voetje voor voetje en langs de talrijke sporten van een reusachtige carrière-ladder, maar op een goeden dag had hij zijn beide voeten plompweg gezet in den rijst-en-brij schotel der Bataviasche hooge officieelen kringen. Het was bij hem geweest: j'y suis et j'y reste. Eerst had men hem schuin aangezien, den indringer. Van Aardenburg had hem nooit mogen lijden. Maar hij bezat een harde huid, die van Olm, en hij had twee belangrijke dingen in zijn voordeel: hij kon op het juiste oogenblik lastig en onaangenaam wezen, en hij had bijzondere machten in het ‘vorstelijk 's Gravenhage,’ die zeer sterk terugwerkten op de stemming van den Gouverneur-Generaal over dezen nieuweling, die reeds zoo hoog stond. Veel wist van Olm niet, maar hij was woordenrijk en hij had een goeden stijl.
Daarbij verstond hij de kunst vertoon te maken met het weinige, dat hij wist, en iedereen had dáárop wel durven zweren, dat er veel kennis verborgen zat achter het hooge voorhoofd en groote diepzinnigheid achter de heldere brillenglazen.
De heer van Olm bezat nog een derde eigenschap, die hem machtig maakte.
Hij was eigenaar van een glimlach.
Het was onmogelijk voor wie dien stereotypen glimlach zag, niet dadelijk te komen tot het besef, dat men
| |
| |
stond tegenover een man, die ‘het’ in elk geval wel wist. Geen wonder, dat hij in korten tijd de reputatie had van een achtste wereldwonder. Ambtenaren, hoofdambtenaren, regeeringspersonen zagen tegen zijn knapheid op; legden zich met een meer of minder air van zelfstandigheid liefst maar bij zijn opinie neer; vreesden zijn geheimzinnigen invloed, die juist het grootst was door de omstandigheid, dat iedereen eraan en erin geloofde.
Met van den Broek's directeur was de groote van Olm bijzonder wèl. Zij woonden naast elkaar en zagen elkaar vaak. In den vooravond toen Kees met zijn vrouw den directeur zou bezoeken, had deze een leitje geschreven aan zijn buurman,
‘Amice! Kom even over. Er is van avond iets te zien.’
Vóór half zeven was van Olm present en hoorde hij 't omstandig verhaal sterk geïllustreerd door het publiek van de vlucht van Louise met Kees.
‘Jawel!’ lachte van Olm, ‘God, ik was toen in Holland, en daar heb ik er zelf van gehoord.’
‘De heele wereld was er vol van.’
‘Wel ja! Ik herinner het mij perfect. Och kom, komen die luitjes hier? Nu, ik wil ze wel eens zien. Ik ben er erg benieuwd naar.’
‘Dat dacht ik wel; dáárom heb ik je geroepen.’
‘Ziet ze er goed uit.’
‘Waarachtig.’
‘Zou ze........?
De directeur haalde schouders en wenkbrauwen op.
‘Ik weet het niet, hoor! Die van den Broek ziet er nu juist niet uit, alsof hij zich bedotten laat.’
‘Nu ja!’
‘Hij is overigens een goede kerel en een zeer verdienstelijk ambtenaar ook.’
| |
| |
Van Olm werd plotseling ernstig.
‘Wat drommel, waar heb ik dat deze week meer gehoord? Het is me al een paar malen meer gezegd.’
‘Dat zal wel. Iedereen herinnert zich dat nog wel van vroeger.’
‘Hm!’
Beiden zwegen. Van Olm omringde zich bij voorkeur van goede hulp. Als er een ambtenaar te krijgen was met een goede reputatie, dan had hij daar graag het zijne van, en de directeur, die hem wel een genoegen wilde doen, gaf hem thans opzettelijk de woorden in den mond.
Van den Broek kwam binnen met zijn vrouw. Zij werden voorgesteld en door de heeren met veel voorkomendheid, door de vrouw des huizes die ook gekomen was, met koele hoffelijkheid ontvangen.
Nog enkele gasten kwamen, meest ambtenaren, die een plichtmatig bezoek brachten en het gesprek werd algemeen.
Alleen de groote van Olm onderhield zich in het bijzonder met mevrouw van den Broek. Hij vond haar heel lief, en heel aardig, en zij van haar kant begreep niet, waarom er altijd zoo gesproken werd in den laatsten tijd over van Olm, meestal op zeer onaangename wijze.
‘U hebt u zeker uitstekend geamuseerd in Europa?’
‘Kostelijk. Wij zijn haast voortdurend op reis geweest.’
‘Dat is 'n dure geschiedenis.’
‘Of het! We hebben dan ook al ons geld opgemaakt.’
Hij lachte luid.
‘Ja, u behoeft er waarlijk niet om te lachen. 't Is volstrekt niet aangenaam.’
‘Och wat, mevrouw! Dat alles komt in Indië immers terecht.’
| |
| |
‘Als van den Broek goed geplaatst wordt.’
‘Zoudt u niet graag te Batavia blijven?’
Hij zag haar vriendelijk aan; zij hem nog veel vriendelijker. Toch schudde ze het hoofd.
‘Ik zag hem liever in een goede afdeeling assistent-resident.’
‘Zoo, en wat zegt de directeur ervan?’
‘Wat zegt u ervan?’
‘Lieve God, mevrouw van den Broek! Ik heb in die soort van zaken zoo weinig te zeggen.’
Zij had ook haar veelbeteekenenden glimlach tot haar beschikking, en zij maakte er gebruik van. Een hoorbaar antwoord gaf ze niet; zij deed het met haar glimlach af, en dat was meer dan voldoende. Van Olm, die zeer ijdel was, streelden dien glimlach en die blikken.
‘Er zijn altijd meer liefhebbers dan vacante plaatsen.’
‘Velen zijn geroepen....?’
‘Wilt u uitverkoren zijn?’
Thans was het haar beurt om luid te lachen, en ze deed het ook, heel aardig en dapper geaccompagneerd door van Olm, die erg met zijn eigen brutale dubbelzinnigheid was ingenomen.
Brutaal vond hij het niet eens. Tegenover een vrouw met zulke stukjes op haar geweten, had men immers als man volkomen het recht een klein beetje uit het gelid te gaan.
‘Kom, zorg u maar, dat het in orde komt.’
‘Wat?’
‘De plaatsing van van den Broek.’
‘Ah zoo! Nu, ik wil mijn best wel doen.’
‘Dat is voldoende.’
‘Hé, hé....’
‘Ik reken op u,’ zei ze opstaande. ‘'t Klokje van gehoorzaamheid heeft al geslagen.’
| |
| |
De gasten gingen naar hun woningen terug; van Olm en de directeur kwamen bijna in botsing door hun ijver om Louise den arm aan te bieden en haar naar het rijtuig te brengen. Anders waren ze daar volstrekt niet op gesteld, en lieten het liefst aan anderen over. Van Olm voerde haar in zegepraal weg.
De directeur was niet in zijn humeur. Eerst had hij met bijzondere welwillendheid van den Broek afgestaan aan den grooten van Olm. Nu hij Louise gezien had, vond hij dat een directeur eigenlijk de goede ambtenaren niet mag afstaan. En in deze meening werd hij versterkt, toen van den Broek weder eenigen tijd aan den gang was. Gewoon zijn werk goed te doen, had Kees thans zijn bijzondere redenen om uit te munten. Zijn scherp geheugen schonk hem de gelegenheid zich antecedenten te herinneren, en daar, tijdens van Aardenburg, veel en belangrijke zaken door zijn handen waren gegaan, kwam zijn bekendheid te pas en was onbetaalbaar.
‘Meneer van den Broek, er heeft zich een geval voorgedaan zus en zoo. Ik meen dat vroeger....’
‘Ja. Laat eens zien! Wel, dat moet 'n jaar of vijf geleden zijn. Het was... het moet ongeveer in het laatst van het jaar zijn geweest, want het was al zoowat Westmoussen... Wel zeker, ze moeten maar eens zoeken op den index, omstreeks October of November.’
‘Ze’ zochten, en ‘ze’ vonden altijd, en als de directeur dan de ‘retroacta’ of het ‘dossier’ kreeg, met het ‘precedent’, zoodat men de correspondentie als het ware maar na te schrijven had, met verandering van namen en data, dan besefte die departementschef innig, hoeveel een ambtenaar waard was, die altijd wist waar de aartsvader de mosterd had gehaald.
| |
| |
De eerste visite bij mevrouw Rivière zou gemaakt worden. Louise had een rilling langs haar rug voelen gaan, toen op het scherp gezicht der oude vrouw een uitdrukking kwam van haat en woede, terwijl de magere gerimpelde hand als de klauw van een gier naar haar werd uitgestoken. Zij begreep, dat elke buitensporigheid vermeden moest worden. Daarom maakte zij geen vertoon, was niet bijzonder vriendelijk voor de oude vrouw, noch bijster aanhalig voor Louitje, ofschoon deze wel neiging betoonde voor zijn stiefmoeder. Zij hield veel van kinderen, al had zij ze niet zelf, en gaarne zou ze 't frissche kind op den schoot genomen en gekust hebben; maar ze hield zich in.
Louise's houding stelde mevrouw Rivière gerust.
‘Ik wist wel, dat ze van het kind niet houden zou,’ dacht deze welwillend. ‘Zoo zijn die soort van vrouwen.’
Druk en opwekkend was de conversatie niet.
‘Bent u altijd gezond in Indië?’ vroeg Louise om toch iets te zeggen.
‘Zeker. Ik heb altijd een geregeld, fatsoenlijk leven geleid. Wie dat doet, is hier net zoo goed gezond als elders.’
‘Ja, maatje, dat gaat toch niet op,’ zei Kees, den steek opvangende. ‘Ik ken hier menschen, die zich nooit te buiten gaan, en die toch te lijden hebben van het klimaat.’
‘Dat zijn de luiaards, wien het te veel is, om uit hun stoel op te staan en zich te bewegen.’
‘Wat hebt u daar beelderige bibelots,’ beproefde Louise weer eens, en ze ging naar een hoek-étagère, die in de binnengalerij hing, waar zij zaten.
‘Ja, dat is nog een liefhebberij van mijn man zaliger. Het is altijd aangenaam, als men gedachtenissen aan overledenen rustig kan bezitten.’
| |
| |
‘De oude heer was een groot liefhebber van curiositeiten,’ gleed Kees erover heen, terwijl hij ook bij de étagère kwam staan. ‘Hoe is het, maatje, ik heb al eens om die twee ivoren tempeltjes gevraagd. Wil je er niet afstappen?’
‘Ik denk er niet over, van den Broek. Jij moet andere tempeltjes hebben, om je te amuseeren. Laat die dingen maar hier staan. Ze staan hier goed.’
‘Was dat de oude heer?’ vroeg Louise, terwijl ze een zilveren standaardje opnam, dat in een zwart fluweelen lijstje het afbeeldsel in waterverf droeg van den ouden Rivière.
‘Dat was mijn man, ja.’
‘'n Goedig uiterlijk.’
‘Ja, goed was hij.’
‘De oude heer was een uitstekend mensch,’ zei Kees eenigszins aangedaan. ‘Ik heb altijd veel van hem gehouden.’
‘En papa van jou! Jullie kwam ook heel goed bij elkaar. Precies zoowat denzelfden aard.’
‘Ik zou mij niet bij den ouden heer durven vergelijken.’
‘Niet? Neen, zoo bescheiden ben je.’
Louise verbeet zich van ergernis over de voortdurend klimmende hatelijkheid der oude dame. Kees liet het gaan langs zijn koude kleeren, en zag haar hoofdschuddend en glimlachend aan.
‘Ja, jij moogt je hoofd wel schudden over mij. Het past je, waarachtig!’
Kees stond op, nam zijn hoed en groette de oude vrouw, zonder haar de hand te reiken; Louise ging met een koelen hoofdknik heen. Mevrouw Rivière keek hen niet eens aan.
‘Dat is een pleizierige visite.’
| |
| |
Hij zei het met spijtigen wrok. Had hij zulk een afloop kunnen voorzien, hij zou waarlijk niet hebben aangedrongen op het bezoek.
‘Och, het doet er minder toe. Ik heb me verschrikkelijk geërgerd, maar toch ben ik blij, dat we het achter den rug hebben.’
‘Waarom?’
‘Omdat het moest. - Die vrouw kunnen wij niet tegen ons hebben. Wij moeten haar groeten en haar bezoeken.’
‘Dank je wel.’
‘Dwaasheid.’
‘Ik heb geen lust me te laten uitschelden.’
‘Nu, ik wil in het midden laten of je dat verdient of niet. Als je niet meegaat, ga ik een volgend maal alleen.’
‘Zou je durven?’
‘Wel zeker. Zij kan me nu niets meer zeggen, dat erger is, dan hetgeen ze zei.’
Aan het hotel stond iemand op Kees te wachten. 't Was van Herwijnen.
‘Dag mijn waarde van den Broek. Hoe gaat het? Stel me eens voor aan je vrouwtje.’
De voorstelling geschiedde heel koeltjes. Van den Broek was met de hernieuwde kennismaking volstrekt niet ingenomen.
‘Wel, hoe gaat het in de Vorstenlanden?’
‘Zoo, zoo! Ik heb een paar mooie jaren gehad. Doch ditmaal is het iets minder gelukkig uitgevallen.’
‘Het laatste jaar was toch zoo kwaad niet.’
‘Waarde van den Broek, ik begrijp het niet. Mijn uitgaven zijn ontzettend groot. Ik sta er verstomd van... en toch: ik schrijf alles op.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Kees spottend, ‘dat is gek, maar dat vindt men meer. Opschrijven en zuinig zijn, is niet altijd precies hetzelfde.’
‘Nooit geef ik een gulden meer uit dan noodig is; toch weet men niet, waar het geld blijft.’
‘Ja, dat heb ik in Europa ook ondervonden. Ik zou haast gaan denken, dat wij het op maken.’
Van Herwijnen lachte, alsof hij het grappig vond.
‘Ik kom eigenlijk speciaal naar Batavia om u.’
‘Zoo! Veel eer!’
‘Ik heb u een klein verzoek te doen.’
‘Ga uw gang. Ik mag lijden, dat ik u kan helpen.’
‘Reeds een jaar ligt er een adres van ons onafgedaan.’
‘Dat is nog niet lang.’
‘Een heel jaar!’
‘Wel neen! Wij hebben achterstand. U moet de koloniale verslagen eens lezen, dan kunt u zien, dat we achterstand hebben. Een jaar voor een adres, dat geen haast heeft, - wel als men u reeds geantwoord had, zou ik denken, dat het een spoedstuk was.’
Zelfs voor het phlegma van van Herwijnen was dit te machtig.
‘Nu ja, dat is het juist. Doe eens alsof het een spoedstuk is, dat een jaar na-dato behandeld moet worden.’
‘Ik zal eens kijken. Tiens, dat zijn bekenden.’
Uit den wagen, waarin de bekenden zaten, stapten Jorg, met zijn Mina, die zoo eens in het jaar of om de twee jaren een uitstapje maakten naar Batavia.
‘Zoo, bonjour!’ riep Jorg vroolijk. ‘Wel dat treft! Twee oude buren. Gaat het goed? Dat doet me pleizier. Zoo, zoo! Dat is anders, Mien, als voor 'n jaar of vijf, hè? De een verliest zijn vrouw door den dood en de ander stuurt haar naar Europa. Jou hou ik maar bij
| |
| |
me en in leven, hè? Ja, jij hebt het maar lekkertjes. Kijk eens, daar heb je van den Broek en Herwijnen. Nou, wat zeg jullie van mijn vrouw? Ze is wel tweemaal zoo dik als vroeger.’
De beide heeren wilden de mooie, maar wat te corpulent geworden mevrouw Janssen begroeten, maar zij deed alsof ze hen niet zag en liep rechtuit het hotel in. Jorg lachte.
‘Nou hoor, ze moet niks van jullie hebben. Herwijnen heeft ze nooit kunnen uitstaan, en aan jou, Kees, heeft ze ook het land, sedert je er met die vrouw vandoor bent gegaan. Jongens, zeg, het was ook een stukje van je!’
Herwijnen en Kees zwegen verlegen.
‘Kom,’ zei de laatste, ‘gaat een oogenblik zitten en laat ons er niet verder over spreken.’
‘Waarom niet?’ vroeg Jorg. ‘Mij zal je er niet verlegen meê maken. Ik hoor wel eens graag van zoo'n gevalletje. Wat zeg jij, Herwijnen? Jij bent er ook niet vies van.’
De president van het genootschap tot bevordering van de algemeene belangen enz. trok integendeel een erg vies gezicht.
‘Och, zeg, laat ons niet over zulke dingen spreken,’ zei van den Broek knorrig.
‘Zulke dingen! Die vind ik goed. Als je zulke dingen doet, dan begrijp ik niet, waarom je er niet ook over praten kunt.’
‘Ik ben hertrouwd.’
‘Ja, dat weet ik wel. Maar je bent toch eerst met haar op stok gegaan.’
Van den Broek zette een gezicht als donder en bliksem. Jorg stond op schijnbaar misnoegd, maar met nauw bedwongen lachlust op het gezicht.
| |
| |
‘Je bent rare lui, hoor! Ik begrijp jullie in het geheel niet. Dat iemand met een's anders vrouw op den loop gaat, is een leelijk stukje, maar als het gebeurd is, dan is het gebeurd, en dan moeten de lui niet doen, alsof ze te kleinzeerig zijn, om er een woordje over te praten. Hoor eens van den Broek, je valt me erg tegen. Ik had gedacht, dat je een royaler kerel was, maar je schijnt veel van vriend Herwijnen te leeren. Nou, ik groet jullie hoor. Ajuusjes!’
Schaterend van het lachen liep Janssen zijn kamer in. ‘Die twee hebben vast genoeg hoor! God, god, wat was die Kees van den Broek woedend.’
‘Gemeene vent,’ zei Mina, die hoe langer hoe minder goed Hollandsch sprak, diep verontwaardigd. ‘Als ik denk, zijn lieve vrouw. Zoo kort dood, weer een ander, hij neemt van zieken vriend. Zoo vies, toch. Vuilpoes!’
‘Ja, ja, wie wat verdient, moet wat hebben. 't Schijnt, dat hij hier logeert.’
‘Ik wil niet zien. Pas op, ik zeg.’
‘Zeg jij maar niks, wijfje! Ik heb het al gedaan.’
Dien avond at van den Broek aan dezelfde tafel als de Janssen's, maar hij bracht Louise niet met hen in kennis, en groette hen ook niet. Toevallig keek Louise een paar malen den kant van Mina uit, en dan trof haar telkens een blik zoo verachtend, dat zij verbaasd aan Kees vroeg:
‘Wie is toch die dikke Indische dame ginds?’
‘Dat? Dat is zekere mevrouw Janssen.’
‘Ken je haar?’
‘Van vroeger.’
Louise begreep, en keek niet meer naar den bewusten kant.
|
|