| |
| |
| |
XI.
CORNELIS VAN DEN BROEK en LOUISE DUPRÉ Wed. W. van leeuwen,
hebben de eer U kennis te geven van hun voorgenomen huwelijk.
Toen de heer van Aardenburg de gesteendrukte kennisgeving per post ontving, glimlachte hij en schudde het hoofd.
De wijze, waarop Kees had gehandeld tegenover zijn zieken vriend, was bekend geworden in Indië. Men kon het bijna niet gelooven van zulk een fatsoenlijk man, maar men geloofde het niettemin met graagte en zeide het voort. Het was een onderwerp du jour, en het ging geheel Indië door. Men huiverde van afkeer over zulk een gemeenen streek, en was er iemand geweest, dwaas genoeg om de openbare meening van heden als maatstaf te nemen voor de toekomst, dan zou hij tot de slotsom zijn gekomen, dat Kees en Louise voor eeuwig uit de Indische samenleving waren gestooten.
Julie had zich vreeselijk geërgerd en haar huwelijk bespoedigd, dat plaats had, ondanks het vertrek harer moeder naar een herstellingsoord in het gebergte waar de oude dame van zware koortsen genezing zocht.
| |
| |
Maanden lang hoorde men niets van het gevluchte menschenpaar. Alleen kwam de tijding, dat Willem van Leeuwen was gestorven. Hij had aan boord op dien bewusten dag gewacht en gewacht, tot de administrateur bij hem in de hut kwam om inlichtingen te vragen, aangezien deze passagier slechts plaats had tot Marseille, en dus niet verder meê kon. De arme zieke vertelde zoo goed en kwaad het ging, wat hij met zijn vriend en zijn vrouw had afgesproken. Er werd over gepraat, er werd geïnformeerd aan den wal, en vóór de avond viel, had men zekerheid.
Ook Willem van Leeuwen had toen zijn lot vernomen uit een gesprek tusschen twee matrozen, die niet wisten, dat zij aan het teeren waren vlak onder het poortje van zijn hut. Hij was er niet op voorbereid en had er geen oogenblik aan gedacht.
‘Da's ook 'n mooie mop van dien passagier,’ zei de een.
‘Dien armen bliksem laten ze maar in zijn eigen sop gaar koken.’
‘Ze zijn er samen vandoor gegaan met den spoorweg.’
‘'t Was een aardig diertje.’
‘Nou maar 't is toch smerig, zóó met 'n vrind om te springen.’
‘Man, praat er niet van. Die stumpert leit daar nou doodziek al de heele reis. Hij is niet uit zijn kooi geweest. En nou-die aan den wal zal gaan, smeert zijn wijf hem met zijn vriend, en ze laten hem moêrziel alleen hier aan boord leggen. Neen, man, da's leelijk, hoor! vervloekt leelijk.’
De patiënt hoorde niet verder. Hij verloor zijn bewustzijn, en zoo vond hem de scheepsdokter. Men had diep medelijden en hielp hem in een draagstoel naar den wal en in een hospitaal. Daar viel hij van de eene flauwte in de andere, en eenige dagen van lijden, moreel en phy- | |
| |
siek, sloopten zijn luttele krachten, maakten Louise vrij, en kwamen te gemoet aan van den Broek's verzuchting: dat zoo'n vent nu ook niet dood ging.’
Nadat de tweede storm in Indië tegen de schuldigen had uitgewoed, kwam de huwelijk-communicatie. Dat verzachtte aanmerkelijk. Wel gaf zij aanleiding tot een koeltje van verontwaardiging, maar dat geleek volstrekt niet op het vroegere, ja er waren personen, die langzamerhand nieuwsgierig werden naar het echtpaar, dat op zoo'n bijzondere manier geëngageerd was geraakt.
Men had, echter, nog den tijd. Kees bleef in Europa zijn vollen verloftijd uit.
Slechts als zijn naam genoemd werd onder de ambtenaren, werd het hoofd geschud. Niemand dacht meer over het voorgevallene zooals vroeger. Alleen Julie van Aardenburg, thans mevrouw Rivière, verklaarde overal en openlijk, dat zij menschen zóó laag en slecht als van den Broek en diens vrouw bewezen hadden te zijn, nooit, meer zou willen aanzien.
Kees zag op tegen de terugreis. Hij had grooten spijt van wat hij verschoonend zijn ‘dwaasheid’ noemde. Zij hadden al wat, door hem in Indië was bespaard, tot den laatsten gulden verteerd. Niet als een man met zijn vrouw hadden zij geleefd, maar als een jongmensch met zijn maitresse, en nu droeg hij den last eener verbintenis, die hem niet langer bekoorde, die haar reeds lang gruwelijk verveeld had.
Bij hem kwam telkens weer het beeld van Corrie op. Hij schiep er behagen in zich te herinneren, wat zij wenschte en wilde. Met Louise sprak hij niet meer dan noodig. Enkele dagen vóór hun terugkeer zaten zij in een logement te Napels. Nieuws viel daar niet meer voor hen te zien. Bovendien regende het.
| |
| |
Louise loosde een diepe zucht en schonk zich een glas zoeten Italiaanschen wijn.
‘Je bent vandaag al heel vroolijk,’ zei ze.
‘Ik dacht aan mijn vrouw.’
‘Pff! Erg vriendelijk van je.’
‘Niet aan jou.....’
‘Ah zoo! Tel je mij niet mee. Nu, dat kan me minder schelen. Ik tel zelf.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘En wat dacht je van je Corrie.’
Het stuitte hem altijd eenigszins tegen de borst als hij van zijn overleden vrouw moest spreken tegen de levende.
‘Zij wilde mij altijd zoo graag een groot man zien worden.’
Louise lachte.
‘Wat ik versta onder een “groot man” zal jij wel nooit worden, Kees. Maar iemand van rang en positie, dat is wat anders.’
‘Nu ja, dàt bedoelde ze, natuurlijk.’
‘Dat moet je ook worden.’
‘'t Is zeer de vraag.’
‘Volstrekt niet. We moeten het samen eens zijn, dat is het voornaamste, en om daartoe te komen, moeten we openhartig wezen. Wij hebben voor elkaar niet veel aantrekkelijks meer. Ik niet voor jou en jij niet voor mij.’
‘Dat hebben we elkaar al meer gezegd.’
‘Het kan geen kwaad het te herhalen.’
Louise zag hem vlak in de oogen. Hoe had hij, dacht Kees, die onbeduidende, zwarte glinster-oogen en die koude trekken toch ooit mooi kunnen vinden!
Hoe was het mogelijk, dat hij, anders van een kalmen, practischen, volstrekt niet romantischen aard, zich indertijd door die vrouw tot zulk een laaghartige han- | |
| |
deling tegenover den armen van Leeuwen had laten brengen? Zij had een onvergelijkelijk fraai figuur, - dàt was waar, maar haar gezicht was heel gewoon.
‘Wat hebben we eraan of we elkaar telkens onaangenaamheden zeggen?’
‘Niets. Volstrekt niets. Ik zie ook niet in, dat het noodig is. Wij kunnen goede vrienden blijven.’
‘Hm!’
‘Zeker. Goede vrienden, zonder meer.’
‘En dan?’
‘Wel ieder gaat zijns weegs. Voor het oog der wereld blijft dan alles in orde, en voor je carrière bestaat dan geen vrees. Het tegendeel is waar: je zult snel vooruit komen.’
‘Door zoo'n eigenaardig leven?’
‘Zeker. Ik ben immers vrij!’
‘Dat is te zeggen... alles heeft zijn grenzen.’
Zij haalde de schouders op en glimlachte met minachting.
‘Jullie mannen hebt het altijd over “grenzen”; jullie durft van alles te doen, maar regelmatig en flink optreden durf je niet. Jullie bent eigenlijk lafaards, tot zelfs in je buitensporigheden.’
‘Dat is wel de manier om goede vrienden te blijven.’
‘Ik dacht niet, dat je met die “grenzen” voor den dag zoudt komen. Dat maakt me kwaad. Ik stel jou immers geen grenzen.’
‘Nu, dat is ook heel iets anders.’
‘Volstrekt niet.’
‘Zeker is het. Ik zal nooit in inconvenabele omstandigheden geraken.’
‘Ik ook niet.’
Hij zag haar verstomd aan. Zij sprak met een zekerheid en een overtuiging, die hem imponeerde en toch
| |
| |
eenigszins verschrikte. Drommels, zij hield zich niet op met slingerpaden, maar kwam rond voor de zaak uit. Hij kon haar niets verwijten. Zij hadden samen dezelfde gebreken: zij waren te nieuwsgierig, en wanneer de nieuwsgierigheid bevredigd was, stelden zij geen belang meer in wat vroeger hun genegenheid opwekte. Kees van den Broek had zijn Corrie lief gehad met vereering van haar geheele persoon, met vergoelijking harer gebreken, met onderwerping aan haar slecht humeur. Zij had het kapitaal van zijn ware liefde geheel in beslag genomen en toen zij stierf was het op. Wat hij overhield was nog slechts een aanzienlijke voorraad begeerte, geen liefde. Hij begreep dat wel tennaastenbij, en al had hij 't niet in woorden kunnen weergeven, 't besef der omstandigheden was bij hem aanwezig. Maar Louise! Hoe was het met haar?
‘Heb jij wel eens 'n serieus romannetje gehad.’
Spottend keek ze hem aan en zei schamper:
‘Dat is een aardige vraag in jou mond.’
‘Nu ja, zóó bedoel ik het niet. Ben je wel eens verliefd geweest, voor dien eenen keer, waarop, naar men zegt, elk mensch het wordt.’
‘Gekheid. Ik begrijp niet, wat dat er toe doet.’
‘Goed, laat het gekheid zijn. Onder vrienden maakt men geen gekheid.’
‘Of ik verliefd ben geweest op de boekerige manier? O, neen. Ik vind dat om te lachen. Als meisje was mijn ideaal een man met 'n grooten neus.’
Kees schaterde het uit, en zij lachte mede.
‘Maar in ernst,’ ging zij voort, ‘wij moeten ons gedrag regelen. Je bent 'n goed man en ik ben ook niet lastig of twistziek. Je wilt vooruit en je zult vooruit komen. De middelen zijn in ons bereik. Waarom zullen we er geen gebruik van maken. Het hindert ons zoo weinig en het heeft zulk een groot nut.’
| |
| |
Zij regelden hun gedrag.
Toen ze aan boord van de stoomboot kwamen, vonden ze daar slechts enkele oudgasten, die, bij het hooren van de namen der nieuwe passagiers zich dadelijk de geschiedenis, herinnerden, een paar jaren vroeger voorgevallen. Deze hielden zich op een afstand. Maar het dertigtal baren wist van niets en was erg vriendelijk.
Van den Broek en zijn vrouw waren vol attenties voor elkaar, zonder in het overdrevene te vallen. Zij deden hun uiterste best om aan de tafel en op het dek de conversatie aangenaam te maken, en ze waren onuitputtelijk in het vinden van allerlei spelletjes, die het gelijkvormig leven aan boord veraangenaamden.
De oudgasten ontdooiden langzamerhand. Bovendien: ze hadden in een paar dagen onderling al veel gesproken over Indië, zonder ooit de van den Broeks erin te betrekken. Deze moesten ook hun contingent leveren.
Vóór men acht dagen verder was, kende iedereen aan boord de escapade van Kees en Louise, maar niemand liet iets daarvan merken in den omgang. Vooral de gezagvoerder had allerlei beleefdheden voor mevrouw van den Broek, die meer dan eens champagne met hem dronk in zijn kajuit, en die bij de muziek van een paar trompetten, nu en dan met hem walste op het dek. En wel werd er schuin gekeken van tijd tot tijd, vooral door Indische dames, maar Kees van zijn kant was voor haar zoo attent, en scheen zulk een kolossaal vertrouwen in zijn vrouw te hebben, dat niemand iets denken, althans zeggen durfde. Van den Broek zelf was galant tegen de dames. Er was er een, die nogal vaak 's avonds boven zat met haar kindje, dat dan in slaap viel op haar schoot. Kees droeg het naar beneden, als de jonge vrouw, die alleen reisde, vertrok. Het gebeurde wel eens, dat men elkaar veelbeteekenend aankeek, als hij wat lang
| |
| |
wegbleef, doch hij kwam met zulk een goed, eenvoudig gezicht weer terug bij het gezelschap, en werd dan zoo vriendelijk door zijn vrouwtje begroet, dat de menschen zich werkelijk schaamden over hun ergdenkendheid.
‘Het gaat goed,’ meende Kees, toen zij op een ochtend wat lang in hun hut bleven, omdat het schip zwaar slingerde, en zij wel niet zeeziek maar toch minder lekker waren.
‘Wel ja! 't Is net, zooals ik je heb gezegd: de wereld wil bedrogen zijn.’
‘Mundus vult........’
‘Spreek maar geen latijn; men kan de wereld heel goed in het Hollandsch bedriegen.’
‘Weet je wel Louise, dat ik je waarachtig zou gaan bewonderen, als je in de termen viel.’
‘Och kom?’
‘Je bent zoo..... scherpzinnig geworden. Zoo anders als vroeger. Zoo min of meer......’
‘Als Corrie Rivière?’
Hij fronste de wenkbrauwen.
‘Ben je gek. Zóó kan je nooit worden.’
‘Naïeve Kees,’ lachte zij luid. ‘Neen, zóó kan ik nooit worden. Een groot man in jou zien..... het gaat boven mijn krachten.’
‘Wat is de commandant voor 'n man.’
‘Och, zoo!’
‘Hoe gaat het nu wel toe onder dat champagne drinken in zijn kajuit?’
‘Heel gewoon. Hij schenkt de champagne en wij drinken ze uit.’
‘En dan?’
‘Wat dan? Niets, natuurlijk. Kees wezenlijk je moet zulke dingen niet vragen. Dat doet men niet onder vrienden. 't Staat kinderachtig. Ik vraag jou ook niet
| |
| |
of Justientje soms zoo moeilijk in haar bedje is te leggen, als je 't kind 's avonds wegbrengt.’
Hij kleurde even, floot een deuntje, en haalde de kam nog eens door zijn haren.
‘Ga je mee naar boven? Het slingeren is opgehouden.’
Aan het einde der reis waren zij gevierde personen aan boord. Den laatsten dag aan tafel werden er zeer speciale toasten gewijd aan den heer van den Broek en diens beminnelijke echtgenoote. De heer van den Broek antwoordde met een toast op de dames, en zijn beminnelijke echtgenoote met een op den commandant; zij deden dat met vroolijke gezichten maar hun harten klopten onrustig.
Nog één dag en ze waren te Batavia. Hoe zou dáár de ontvangst wezen.
‘Mij dunkt,’ zei Kees, toen ze 's avonds voor de laatste maal naar kooi gingen, ‘wij moesten heel bedaard beginnen en ons 'n beetje op den achtergrond houden. Bescheidenheid...’
Zij schudde het hoofd.
‘Waarlijk niet! Wij moeten ons op den voorgrond stellen. Vroolijk en opgewekt moeten we zijn, en in den eersten tijd, erg lief met elkaâr.’
‘Maar ik zie niet in waarom...’
‘Ik weet wel, dat het zwaar valt. Mij ook.’
‘Dat is de zaak niet. Het nut van zoo'n houding begrijp ik niet.’
‘'t Is de eenige manier om onze dwaasheid door de vingers te doen zien. Men zal ons alleen vergeven als men ziet, dat wij elkaar liefhebben.’
‘Ja, als men dàt eens wist.’
Zij wilde zijn ironie met hatelijkheid beantwoorden, maar ze bedacht zich en zei onverschillig:
| |
| |
‘Als men het nu reeds kon weten, zou het de moeite niet waard zijn geweest naar Indië te gaan.’
‘Dunkt je dat?’
‘Zeker. Wij moeten voorloopig de eeuwige wittebroodsweken voorstellen en veel geld verteren.’
‘Ik heb geen geld.’
‘Dat weet ik wel.’
‘Dus kan ik het niet verteren.’
‘We moeten schulden maken, dàt is duidelijk.’
‘Wij? Je bedoelt zeker, dat jij schulden moet maken, die ik naderhand mag betalen, als ik kan.’
‘Nu, wat men niet doen kan, laat men na.’
‘Ei! Hoor eens, geen onbezonnenheden, asjeblieft. Als ik verzuim te betalen, wordt er korting gevraagd. Die heb ik nooit gehad, en die wil ik ook niet hebben.’
‘Wat draaf je door! Zoo erg zal het niet gaan. Maar ik moet goed gekleed zijn, menschen zien en menschen ontvangen.’
‘Als de menschen willen.’
‘Ze zullen.’
Zoo spoedig echter, kwamen ze niet.
Met loome schreden besteeg Kees den dag na zijn aankomst alleen de drie treden van het huis van zijn schoonmoeder.
Alles was daar uiterlijk gelijk vroeger en tal van herinneringen, aangename en treurige, bestormden hem. Hetzelfde ameublement, dezelfde netheid overal, de groote bronzen beelden, die op hun voetstukken stonden, alsof ze er sedert zijn vertrek niet af waren geweest, de veelkleurige japansche bloempotten, de schilderijen in de binnengalerij, de groote spiegels met breede marmeren supports, - het was de oude, welbekende omgeving, waarin zoo'n belangrijk stuk van zijn leven was afge- | |
| |
speeld, van dat hij aan Corrie kennis kreeg tot aan zijn vertrek naar Europa.
Een oogenblik stond hij stil in de verlaten galerij en staarde somber in het rond. Toen kletsten er achter hem kleine voetjes op het marmer. Kees keerde zich om. De meid, wien hij vreemd was, wilde het kind weghalen, maar hij nam het op en kuste het, bewogen.
De krassende stem van de oude mevrouw Rivière riep van uit een kamer de meid toe, het kind niet blootsvoets te laten loopen op den kouden marmeren vloer.
Zacht sloop de inlandsche vrouw naar binnen.
‘'t Is sinjo's vader.’ Dat behoefde men haar niet te zeggen; zij had het wel dadelijk gezien.
Mevrouw Rivière wachtte hem reeds den geheelen dag, vol overkropte woede.
‘Wat kom jij hier doen?’
Ze was op één slof naar de voorgalerij gevlogen en beet hem de woorden toe, alsof ze er hem pijn mêe wilde doen.
Van den Broek gaf geen antwoord. Hij zei ook geen woord tegen den stroom van verwijten, dien ze over hem uitstortte. Dat hinderde hem ook niet. Integendeel, het deed hem goed. Hier, in dit huis, aan die tafel, zulke standjes te krijgen, - vroeger had het hem dikwijls geërgerd, thans, nu hij het voorheen met al zijn leed en lief terugwenschte, deed het hem goed. De oude vrouw, wier mond meer ingevallen, wier neus en kin spitser, wier haren grijzer waren geworden in die twee jaren, werd bij dat onbegrijpelijk stilzwijgen met elk moment woedender, en verviel eindelijk in zulke brutale uitdrukkingen, dat het Kees te erg werd.
‘Als ik zóó slecht en gemeen ben, zal ik maar dadelijk heengaan met Louitje.’
| |
| |
‘Wat? Wa-t-te? Met... Loui...’ 't Mensch kon er niet uitkomen. Ze was doodsbleek geworden.
‘Natuurlijk met Louitje. Ik mag niet vergen, dat mijn kind u nog langer tot last is.’
‘Jou kind? Jou kind? Is dat jou kind? Wat heb je dan gedaan om te toonen, dat het jou kind is? Heb je ooit ook slechts geïnformeerd, hoe het met het kind ging? Wist je of het dood was of levend? Heb je er nu zelfs ook maar een koekje voor mêegebracht, zeg? Jou kind? De vreemdste vreemde is er niet onverschilliger voor dan jij...’
‘Maatje!’
‘Maatje? De duvel is je maatje...’
‘Hoor eens,’ ging hij voort, plotseling den toon van gezag aannemend, dien hij bij het binnenlandsch bestuur had geleerd, ‘we moesten geen praatjes maken. U wilt het kind houden en daarmeê heb ik vrede, mits u vrede hebt met mij.’
‘Vrede met jou!’ stoof ze op.
‘Goed,’ zei hij, het kind op den arm nemend, ‘dan moet het maar uit wezen. Louitje zal aan mijn vrouw een goede moeder hebben.’
‘Dat is te begrijpen! Zoo'n slet, die haar zieken man hulpeloos laat liggen aan boord van een schip om weg te loopen met een ander, dat zal eene lieve stiefmoeder zijn!’
‘Wij zullen zien.’
Toen Kees aanstalten maakte om heen te gaan en het kind, dat met verwondering de twistenden beurtelings had aangekeken, met een bedroefd gezicht de armpjes naar zijn grootmoeder uitstak, werd het de oude Mevrouw Rivière, die zich lang goed had gehouden, te machtig. Met oogen vol tranen, rukte zij, als het ware, de kleine van den arm van van den Broek.
| |
| |
‘Kom, maatje,’ zei Kees, die inwendig zeer ontroerd was. ‘Wees niet zoo onaangenaam voor me. Je weet niet alles. Het is waar, dat ik een dwaasheid heb gedaan, maar ik moet er zwaar voor boeten.’
Zij zweeg, en Kees van den Broek liep langzaam heen en weer met de handen op den rug, zooals hij vroeger placht te doen. Daarna ging hij de binnengalerij in, waar het groote portret van Corrie hing, toen die nog een jong meisje was. Hij bleef er voor staan, en de oude vrouw, die na vijf minuten wachten niet begreep, waar hij bleef, zag, toen ze kwam kijken, hem er nog vóór staan, met trillende onderlip en nu en dan zijn zakdoek over het gelaat strijkend.
Het was alles vergeten en vergeven, nu ze dat zag.
‘Kom Kees,’ zei ze welwillend. ‘Ga vóór aan de tafel zitten. We hebben nog veel te praten.’
‘Hoe vindt u, dat ik er uitzie?’ vroeg hij haar, toen ze een lang, zeer lang gesprek hadden gevoerd.
Mevrouw Rivière keek hem onderzoekend aan, schudde glimlachend het hoofd, maar zei niets.
‘Nu?’
‘Ik weet het niet. Je ziet er gezond uit. Maar je hebt iets verloren uit je gezicht. 'n Zekere uitdrukking.... die ik niet noemen kan.’
‘Hm! Dat wist ik; ik heb het zelf waargenomen.’ ‘En hoe gaat het de van Aardenburgs?’ vroeg Kees, nadat hij en zijn ex-schoonmoeder een oogenblik stil tegenover elkaar hadden gezeten.
‘Hoe bedoel je dat? Er bestaan hier geen van Aardenburgs meêr.’
‘Och kom!’
‘Mevrouw is dood. Zij stierf aan hevige koortsen, kort na het huwelijk van Louis met Julie.’
‘Wat?’
| |
| |
‘Nu, wat zou dat? Jij was toch niet verliefd op haar.’
‘Neen, maar de oude heer was er immers zoo tegen.’
Zij haalde de schouders op en glimlachte.
‘Het was dwaas Kees. Zij hebben zich noodeloos ter dood toe beangst gemaakt over iets dat niet waar was.’
‘Heeft de oude heer u dan verteld, wat het was?’
‘Neen. Mevrouw van Aardenburg schreef mij in haar ziekte een brief, waarin ze mij omtrent een vroegere relatie tusschen haar en den ouden heer veel vertelde, dat ik reeds lang wist.’
‘Hoe is het mogelijk?’
‘Maar zij konden niet rekenen, mijn man niet en zij niet.’
‘Dus was het niet waar!’
‘Wel neen. Ik heb het haar uitgelegd en haar gerustgesteld. Ik heb haar aangetoond, dat het niet wezen kon. Soedah, ze is toch gestorven.’
‘De dood van den ouden heer had waarschijnlijk dezelfde oorzaak.’
‘Hij heeft zich vergiftigd.’
Kees stond verschrikt op.
‘Jawel, hij heeft zich vergiftigd. Iedereen krijgt vroeg of laat zijn trekken thuis, dat zie je.’
Hij scheidde van haar in vriendschap. De marmeren treden afgaande keerde hij zich nogeens om.
‘Mag ik met haar een visite komen maken?’
Mevrouw Rivière bleef een oogenblik het antwoord schuldig. Haat en nieuwsgierigheid streden om den voorrang; de laatste won.
‘Mijnentwege kan je haar hier brengen; maar maak het kort de eerste maal.’
Nog eens kuste hij den kleine en ging opgeruimder
| |
| |
naar het hotel terug. Het was hem erg meegevalvallen; hij had het gevoel van een zwerveling, die na jaren in den vreemde te hebben rondgedwaald, weer eens onder het familiedak heeft vertoefd en daar goed is ontvangen.
Ook Louise had haar tijd goed besteed. Zij zat gekleed in de voorgalerij in gesprek met enkele medepassagiers, die ook hier hun voorloopigen intrek hadden genomen, - toen van den Broek's departementschef daar aankwam om een zieken vriend te bezoeken, die er logeerde.
De jongelui, die reeds hun opwachting hadden gemaakt bij den directeur, stonden eerbiedig groetend op. De bezoeker kwam met zeker sans gène in zijn houding naderbij.
‘Mag ik u mevrouw van den Broek voorstellen,’ zei een der jongelui.
Het was een kostelijke inval van hem! Louise had hem ervoor kunnen kussen.
De directeur beschouwde haar met belangstelling. Hij was volstrekt geen vijand van het schoone geslacht en hij aanbad de leden ervan, die iets op haar geweten hadden. Tegenover zulk soort van dames gevoelde hij zich eenigszins vrijer en ongedwongener. Ongerepte deugdzaamheid imponeerde hem te veel en hield hem op een afstand.
‘Wel mevrouw, een goede reis gehad?’
‘Uitstekend. 't Is haast jammer, dat ze voorbij is.’
‘Bevalt het u niet in Indië?’
‘Zeker, maar 'n zeereis is zoo heerlijk.’
‘Ja, daarin hebt u gelijk. Ik heb van den Broek nog niet gezien.’
‘Hij zal juist naar u toe zijn. Eerst wilde hij even de oude mevrouw Rivière gaan groeten.’
| |
| |
‘Zoo? Nu, dat kan geen kwaad.’
‘Komt hij wêer aan het departement?’
‘Dat durf ik nog niet zeggen.’
Zij waren vooruitgegaan al pratende, en stonden bij het hek van de voorgalerij, vrij ver van de jongelieden, die meer voor de vensters der kamers zaten.
‘'t Zou beter zijn eerst in het binnenland....’
‘Misschien wel, maar ik zou niet weten hoe.’
‘Als assistent-resident.’
‘Duivels! Hij is nog niet aan de beurt.’
‘Wat doet er dat toe?’
Verrast zag hij haar aan en lachte luid. ‘Wat heeft ze mooie oogen,’ dacht de reeds eenigszins bejaarde heer. ‘'t Ziet me er een echte ondeugd uit.’
Maar toen hij het oog liet gaan langs haar fraaie gestalte; toen hij haar sierlijke houding zag en haar net toilet, toen dacht hij ‘'t Is toch een dame’. Trouwens dat bewees haar gemakkelijke conversatietoon.
‘U vergeet, dat er anderen zijn, die op hun beurt geholpen willen worden.’
‘Stond van den Broek niet altijd goed aangeschreven?’
‘Dat is waar. Hij was maar kort controleur op de buitenbezittingen, maar zijn zaken waren perfect in orde.
‘En later onder uw bevelen?’
‘Ook zeer goed.’
‘Kom, help ons dan.’
Zij stond dicht bij den directeur, sprak alsof ze hem sedert jaren intiem kende, en zag hem aan op een wijze, die voor zijn grijze haren en gerimpelde huid in hooge mate vleiend was.
‘Beloven doe ik niets. Maar... ik zal zien.’
‘Schikt het u, als we van avond een visite brengen?’
‘Met genoegen, wel zeker.’
Hij werd geroepen bij den vriend, die hij kwam be- | |
| |
zoeken. Bij het heengaan drukte hij Louise's hand teeder en zag haar veelbeteekenend aan.’
‘Wel?’ vroeg ze aan Kees, die een tien minuten later thuis kwam.
‘Met de oude vrouw is alles in orde. Wij kunnen er komen.’
‘Dat is heerlijk. Laat de rest maar aan mij over.’
‘Den ouden heb ik niet kunnen spreken. Hij was niet op zijn bureau.’
‘Het is niet noodig. Ik heb hem gesproken.’
‘Jij?’
‘Zeer toevallig. Hij was hier en men bewees ons den grooten dienst mij aan hem voor te stellen.’
‘Die is goed!’
‘Ik heb hem gevraagd je assistent-resident te maken, want ik wist dat er twee plaatsen vacant waren.’
‘Ben je nu gek. Ik heb er volstrekt geen lust in.’
‘Je moet. Het is een betrekking, waarin je voor alles in aanmerking kunt komen. Als je hier aan de bureaux wilt blijven, waar je als klerkje bent begonnen, kan je veertig jaren dienen, vóórdat je een positie hebt en ben je een oude, uitgedroogde pannekoek, vóór je Raad van Indië bent.’
Hij staarde haar aan, stom van verbazing. Welk een vreemden samenloop van omstandigheden! Corrie had hem Gouverneur-Generaal willen maken door luxe en fatsoenlijke intrigues, deze wilde hem Raad van Indië hebben langs een anderen, veel eenvoudiger maar minder reinen weg.
|
|