| |
| |
| |
X.
Het eentonig leven aan boord had voor Kees van den Broek zekere aantrekkelijkheid gekregen. Hij was met Louise op een zonderling vertrouwelijken voet geraakt, die voor hem al het pikante van het nieuwe had. Beiden brachten het grootste gedeelte van den dag in de hut door bij den zieke, en zij verzorgden hem met de meeste toewijding. Maar die zekere vormelijkheid tusschen hen, waardoor zich de eerste dagen kenmerkten, was verdwenen. Kees ging 's morgens in de hut der van Leeuwens in slaapbroek en kabaja om te informeeren naar Wim, die wel niet achteruit ging, maar in wiens toestand toch ook geen beterschap viel te bespeuren. Eerst passeerde hij Louise somtijds in 't nauwe gangetje of bij het binnenkomen en dan gingen ze elkaar rakelings voorbij. Later zocht hij die gelegenheden en met opzet raakte hij haar aan op de een of andere wijze. Toen dit de eerste maal plaats had, scheen zij 't niet te begrijpen, en dit ontlokte hem onwillekeurig een ‘Pardon, mevrouw’. De tweede maal kon zij zich onmogelijk in de bedoeling vergissen, en dat deed zij dan ook niet. Zij sloeg de oogen op, half verbaasd, half lachend, maar volstrekt niet toornig. Een lichte blos gleed over haar gelaat, toen zij zag, hoe hij haar als verslond met de oogen. Och, ze had wel half en half gedacht, toen ze hem zag voor de eerste maal, dat ook hij geen uitzondering maakte op den regel, maar toch, toen hij zich
| |
| |
zoo net en bescheiden hield in den aanvang, had ze in hem iets anders voorondersteld.
Zij glimlachte en wierp hem met licht opgetrokken wenkbrauwen uit de hoeken van haar oogen een blik toe, die veel zeide. Men kon in dien blik een Et tu Brute! lezen, of een ‘Ik geloof er toch niets van’, of ‘Hoe zou jij nu daartoe in staat wezen?’ Het was een dier zonderlinge gelaatsuitdrukkingen, alleen eigen aan vrouwen van goeden wil, die echter den tijd nog niet gekomen achten om zelve avances te doen, maar die toch den aanbidder niet willen afschrikken. Kees deed dan ook, wat elk verstandig mensch in zijn omstandigheden zou gedaan hebben: hij zag er een aanmoediging in. Toen ving een spelletje aan, dat eenige dagen duurde. Zij trachtten elkaar te ontmoeten en voorbij te gaan schuivende met de schouders langs elkaar of een zachten elleboogstoot gevend en in stilte lachende blikken wisselend, vol wederzijdsche onuitgesproken gedachten.
Verder kwam het zoo dadelijk niet. Kees van den Broek aarzelde; hij had gewetenswroeging. Hij had den eersten stap gedaan, maar somtijds wenschte hij, dat er een middel was, om terug te keeren. Hij had het altijd als een eerste plicht voor 'n fatsoenlijk man beschouwd, om het huiselijk leven van een vriend te eerbiedigen. Dat was vroeger een soort van geloofsartikel voor hem geweest, en als hij wel eens hoorde, dat de eene vriend den ander op dit punt had bedrogen, dan keurde hij dat altijd ten strengste af; dan was hij, anders goedaardig en rustig van aard, scherp en hard in zijn oordeel. En nu, voor de eerste maal eigenlijk, dat hij als man een proefstuk van zelfbeheersching kon afleggen, dat hij stond voor een heet vuur, - nu zonk hij voor den schakel, en was op weg den zieken van Leeuwen, die zijn huisaltaar zelfs niet kon verdedigen en op wien hij alles
| |
| |
vóór had, onder het mom van vriendschap het eenige te ontstelen, wat de arme voor goeds meevoerde naar Europa.
Louise begreep van die aarzeling niets. 't Verveelde haar. Het est modus in rebus bij zulke aangelegenheden viel buiten haar bevatting. Alles of niets. Een deur moest open zijn of dicht. Onder jongelieden kon een soort van platonische liefde of een geheel buitenlandsche betrekking als deze bestaan en ophouden zonder meer, - dát begreep ze. Maar van relaties ohne Schluss tusschen menschen als van den Broek en zij, kon ze zich geen denkbeeld maken.
Half en half ergerde de toestand haar. Van tijd tot tijd gevoelde zij aandrang om verder te gaan en meer te geven dan gevraagd werd, maar haar ijdelheid verzette zich daartegen. Was zij niet jong en mooi? Was de prijs niet de moeite van het nemen waard, nu er feitelijk niet eens veroverd behoefde te worden?
Ze zaten elk op een tabouret, aan weerszijden der couchette, en Willem van Leeuwen zat gesteund door kussens rechtop. Vóór hem op de sprei, stond een kopje bouillon, dat hij met de broodmagere vingers vasthield.
Hij was zoo mogelijk nog magerder en bleeker dan bij zijn komst aan boord.
‘Smaakt het je nogal?’ vroeg Kees vol vriendelijke belangstelling.
‘Die bouillon is te zout.’
‘Wil ik andere voor je laten maken?’
‘Och neen, dan moet ik maar weer wachten.’
Met een zucht bracht hij langzaam en bevend het kopje aan den mond en dronk het leeg.
‘Wil je mijn kussens goed leggen?’
| |
| |
Kees boog zich voorover en steunde het zwakke lichaam, terwijl Louise de kussens weer op hun gewone plaats schoof. Daarna liet Willem zich voorzichtig en langzaam achterover.
‘Dank je,’ steunde hij, door de enkele geringe beweging reeds vermoeid. ‘Dank je. Wil je me iets voorlezen?’
‘Wel zeker. Wat zal het zijn?’
‘Och, het kan me niet schelen.’
Kees stond op, ging naar het salon en nam het eerste bandje 't beste uit de kleine bibliotheekkast.
‘Wat is het?’ vroeg Louise.
‘Engelsch, geloof ik. Zoowat van alles.’
‘Begin maar,’ zei Wim ongeduldig. ‘Gaat er asjeblieft nu niet eerst over zitten redeneeren.’
Kees liet het boek openvallen au hasard.
There's not a joy the world can give like that it takes away
When the glow of early thougt declines in feeling's dull decay;
'Tis not on youth smooth cheek the blush alone, which fades so fast,
But the tender bloom of heart is gone, ere youth itself be past.
Then the few whose spirits float above the wreck of happiness,
Willem van Leeuwen maakte een beweging met de hand om uit te scheiden met lezen. Hoogst gevoelig, als hij was door zijn ziektetoestand, waren hem de tranen in de oogen gekomen, en met ontroering stak hij Louise zijn magere hand toe:
‘The wreck of happiness, Wies, meer stel ik ook niet voor.’
Zij lei welwillend haar hand in de zijne.
‘Kom, je moet zoo zwaarmoedig niet zijn. Van den Broek zal wel wat anders lezen.’
| |
| |
Tegelijk schoot haar het bloed naar de wangen, want onder het lezen had Kees zijn voet gezet op de hare en bij de herhaalde telegraphische pressie werd het haar zonderling te moede.
‘Neen Kees, lees maar voort,’ hield Willem stijfhoofdig vol. ‘Het is keurig mooi.’
‘'t Is Byroniaansch, Wim. Het is misschien beter, dat ik iets anders neem.’
Maar daarvan wilde de zieke niet hooren. Hij schiep behagen in den weemoed van het gedicht; hij gevoelde het zoo diep, en de tranen liepen hem langs de magere wangen, bij de verzuchtingen over het ‘voorheen’ van den vreemden profeet.
De scheepsdokter, een klein verschrompeld mannetje met grijzen baard en een akelige fausset-stem, nam Kees het boek uit de handen, zoodra hij binnen kwam.
‘Meneer, hoe is het mogelijk! Ik dacht, dat u verstandiger waart.’
‘Maar dokter......’
‘Och kom, het is te gek. Zie de man daar nu eens liggen.’
‘'t Is op zijn eigen verzoek.’
‘Nu ja, maar dat is immers geen lectuur voor iemand, die zóó zwak is.’
‘Ik hoor het graag,’ zei Willem, ‘en u moet van den Broek asjeblieft geen standjes maken. Hij offert zich geheel voor ons op hier aan boord.’
‘Zeker, zeker, dat weet ik wel. Alleen mag meneer u niet zoo zenuwachtig maken.’
‘Als de doctoren zich zooveel moeite gaven voor hun patiënten, als Kees voor mij, dan zou het beter wezen.’
De kleine dokter zuchtte eens, trok zich aan den baard, maakte zijn visite overigens precies als anders, en ging zoo gauw mogelijk weg. Toen hij reeds de deur achter zich dicht had, kwam hij nog even terug.
| |
| |
‘Hier,’ zei hij tegen Kees en haalde uit zijn jaszak een klein boekdeeltje. ‘Lees hem dàt voor. Dat is veel beter. Vooral hier,’ en de dokter sloeg inderhaast een pagina op, wees met zijn vinger een nieuwen regel aan en ging haastig door.
‘Wat heeft hij je gegeven?’ vroeg Willem, die nieuwsgierig had liggen kijken.
‘Gedrukte medicijn, naar 't schijnt. Ik zal je er dadelijk wat van ingeven.’
‘Reactie op Byron?’ vroeg Louise.
‘Waarschijnlijk.’
‘Elle est ma foi très-piquante, cette petite madame Brisson! Très piquante. Un peu grassouillette.... mais l'embonpoint lui sied bien.... à condition qu 'elle n'en abusera....
‘Kees, ben je gek?’
‘'t Is het boekje van den dokter.’
Louise hield haar zakdoek voor den mond en wendde het hoofd af, met glinsterende oogen.
‘Nu, dat is ook een praatje! Doe me het genoegen, en zeg den dokter, dat ik hem zulke aardigheden kwalijk neem.’
‘Ja, het is wel een beetje...’
‘Och praat er niet van. Het is te gek. Zulke boeken leest men niet voor in tegenwoordigheid van dames.’
Van den Broek sloot het boekje en wierp het neêr op de couchette.
‘Wel zeker, je hebt gelijk.’
‘Die dokters,’ ging van Leeuwen knorrig voort, ‘zijn altijd zulke rare, cynische lui. Wat beteekent dat nu, om hier zoo'n boek te geven om eruit voor te lezen? 't Is tegenover mijn vrouw een ploertige handelwijze. Als ik wel was, zou ik hem leeren!’
| |
| |
‘Wil ik hem voor je à faire nemen?’
‘Och neen, dàt bedoel ik niet.’
De zieke sprak niet verder voort; hij was doodaf. Ook de beide anderen zwegen en men hoorde slechts de verwarde klanken van het loopen en praten boven, op het dek, en het eentonig geluid van de schroef. Langzaam vielen de doorschijnende oogleden dicht en van inspanning en vermoeienis sliep hij in.
Van den Broek stond op en zag Louise aan. Zij begreep hem, en, terwijl zij angstig staarde naar den slapende, uit vrees hem wakker te maken, sloop zij achter van den Broek de deur der benauwde hut uit. Het gangetje naar het salon was gesloten door de portière. Snel deed Kees een stap voorwaarts en gluurde links en rechts. Er was niemand. Alle passagiers waren boven. Men hoorde hun gelach en het geluid der vallende touwen ringen, waarmede zij een kinderspelletje speelden om den tijd te dooden. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar hartstochtelijk. Haar boezem golfde heftig op en neer. O, het was een genot voor een vrouw als Louise, die gaarne veel gevergd had van de samenleving, maar onvoldaan was gebleven, om zóó omhelsd te worden, door een gezonden, krachtigen man, die haar niet altijd au petit soin behandelde, maar in zijn liefde ook eens 'n beetje ruw kon zijn. En dat was hij! Wat hij voor haar gevoelde, was hem nog vreemd, en hij fluisterde haar woorden toe, die hij nooit gebezigd had tegenover Corrie.
't Gerammel van borden deed hen schrikken. Och, het was niets; de bediende, die de tafel dekte voor de lunch zou toch niet zijn komen kijken. Maar zij schrikten niettemin en gingen het salon binnen: Kees met de gewone kalmte op zijn van nature eenigszins onverschillig gezicht, en de jonge vrouw, die niet mocht
| |
| |
aanhooren wat Henry de Kock schreef over zekere madame Brisson, met het masker voor, dat elke vrouw als geboren actrice in de wereld meêbrengt.
Zij zocht een paar dames op en van den Broek ging naar zijn hut, om zich te kleeden.
Het was wonderlijk, dat er nog geen praatjes over hen de ronde deden aan boord. Anders wordt daar onder de reizigers, die den ganschen dag niets te doen hebben, zoo spoedig kwaad gesproken zelfs van menschen, die niet denken aan kwaad.
De van Leeuwens werden diep beklaagd. Het geheimzinnige, dat Willem altijd blijven moest in de hut, en nog door geen enkelen medereiziger was gezien, maakte indruk. En Kees, met zijn kalm en goed uiterlijk, zich altijd door opofferend voor den zieken vriend, eenvoudig en zonder ophef of woordenpraal, werd algemeen bewonderd.
‘Hoe is het met den zieke?’ vroeg met belangstelling de commandant, toen deze aan tafel verscheen. Bedenkelijk, zeer bedenkelijk en ernstig keek van den Broek hem aan.
‘Het is helaas! treurig. Hij is zoo verschrikkelijk zwak.’ Hij zei het zacht alsof het iets was, dat hij den commandant in vertrouwen mededeelde en alleen door enkelen gehoord mocht worden. Luid, zóó dat Louise, die schuin tegenover hem zat, het hooren kon, voegde hij erbij:
‘Het gaat 'n beetje vooruit, Goddank. Wie weet of we het niet zóóver brengen, dat hij over een paar dagen aan tafel komt.’
Louise keek hem aan met een zoo zonderlinge uitdrukking van verrassing op het gelaat, dat de algemeene aandacht erdoor werd getrokken.
Zij had zulke heel andere gedachten den laatsten tijd
| |
| |
en vooral dien ochtend! Zij verlangde niet naar Willem's herstel; ze wenschte vrij te zijn, zoo spoedig mogelijk. Het denkbeeld, dat zijn lijk zou worden afgelaten in de groote zee, had al zijn verschrikking voor haar verloren; zij was er niet meer bang voor, alleen achter te blijven, want ze was niet meer alleen. Hoe gauwer het pleit beslist was, hoe beter. ‘Och, ging hij nu maar dood,’ had ze in stilte gezucht, en die laatste luid gesproken woorden van Kees waren daarmede zoo sterk in tegenspraak geweest!
Verlegen zag Louise rond. Maar men lachte haar niet uit. Zij was nu eenmaal in dien kring een persona miserabilis, een diep ongelukkig en beklagenswaardig vrouwtje, en zij had zeer dwaze dingen moeten doen om haar medereizigers tot een andere slotsom te brengen, dan dat verdriet en ellende alleen er oorzaak van waren.
‘Ik vrees, dat het een ijdele hoop is,’ zei ze, om zich toch een houding te geven, toen alle blikken zoo zonderling meewarig op haar gevestigd waren.
Wel, dat vond men niet! Van alle kanten kwamen de betuigingen van goede verwachting, die men koesteren mocht. Elk wist wat. De commandant verzekerde plechtig, dat de zieke reizigers uit Indië, die het brachten tot op de hoogte, waar ze thans waren, bijna altijd geheel er bovenop kwamen. Iedereen had zulke of bijna analoge gevallen, 't zij zelf bijgewoond dan wel van hooren zeggen, en altijd met bevredigenden afloop. De aandrift om te troosten en moed in te spreken werkte zeer levendig. Intusschen zwegen Kees en Louise, - hij zijn gewonen gezonden eetlust botvierend aan aardappelen purée met lapjes, zij langzaam haar half-and-half drinkend, dat de dokter had voorgeschreven om ‘te versterken.’ En al die opwekkende troostwoorden
| |
| |
klonken hun in de ooren, als het requisitoir van het Openbaar Ministerie den beklaagde; en al die bemoedigende voorbeelden waren zooveel mokerslagen tegen het gebouw eener heerlijke toekomst, dat zij in gedachte hadden gebouwd, en dat ze zouden betrekken, als hij dood was.
Maar hij ging niet dood.
Meer dan dertig lange dagen reeds rekte hij aan boord het wankele leven, nu eens met een vleugje van beterschap, dan weer met een schrede achteruit, - altijd knorrig, altijd lastig, niet alleen van des morgens tot des avonds, maar zelfs des nachts. Dan had hij vlagen van benauwdheid, die haar doodelijk angstig maakten. Het was niet aan te zien! Zoodra hij het eerste lang aangehouden, gesmoord geluid uitstootte, dat altijd een aanval voorafging, vloog zij de hut uit, liep naar de overzijde van het salon en klopte aan de deur van van den Broek's hut.
Hij kwam dan dadelijk en hielp Willem rechtop zitten, en steunde met zijn breede handpalmen de zwakke ingevallen borst, waarvan de slappe spieren krampachtig samentrokken. Zij hielpen dan samen. Als het over was, viel het hoofd van den lijder, waarvan groote zweetdroppels rolden, op den arm van Kees, en zag hij hem zoo droevig aan.
‘Ik... wou... dat er maar... een... eind... aan... kwam.’
Kees op zijn beurt troostte en moedigde aan, maar als hij gebeden had, dan zou het ook alleen om Willem's dood zijn geweest. Louise liefhebben, zooals hij wilde, was thans onmogelijk. Altijd was er iemand in de buurt, aan boord van het schip. In zijn hut kon zij niet komen. Overdag niet, omdat de medereizigers het zouden zien; des nachts niet, met het oog op den zieke, die
| |
| |
elk oogenblik hulp noodig had en haar niet wilde missen.
Onder dat alles moedigden zij hun hartstocht aan. Waar ze konden omhelsden ze elkaar, en spraken over alles. Met woorden was niets ongeschied gebleven, was er niets, waarover zij aarzelden van gedachten te wisselen.
Na een nachtelijken aanval, die Willem weêr had doorstaan, zaten ze beiden in de kajuit, omdat het binnen zoo verschrikkelijk benauwd was, en de ziekte in den laatsten tijd van een verstikkende, hoogst onaangename lucht vergezeld ging.
Zij zag er wezenlijk slecht uit en zelfs op de robuste gezondheid van Kees van den Broek had deze vreemdsoortige zeereis een hoogst ongunstigen invloed, vooral toe te schrijven aan de herhaalde teleurstellingen van een hartstocht, die, altijd opgewekt, nooit voldoening vond.
Mistroostig keek zij naar de blanke hand, waarmede zij zenuwachtig op de lange, mahoniehouten tafel trommelde.
‘God, God, wanneer zal dááraan eens 'n einde komen?’
Ook van den Broek was wanhopig. Nog slechts enkele dagen en zij zouden te Marseille aankomen. Dan kon hij moeilijk langer bij hen blijven. Hetzij ze daar in een hotel hun intrek namen, dan of Willem door zou mogen gaan, - het zou niet te doen wezen. En bovendien: altijd die zieke man, met zijn het leven verbitterend humeur, en zijn eeuwige hulpbehoevendheid!
‘Neen’, zei Kees beslist. ‘'t Kan niet langer zoo. Er moet een eind aan komen.’
‘Hoe?’
Zij zag hem aan, toen ze dat vroeg. Er kwam tint in haar bleek gelaat en de groote, zwarte oogen fonkelden.
| |
| |
‘Ik weet niet hoe. Maar zooveel is zeker: het moet.’
‘Nog twee dagen... dan...’
‘Dan zijn we aan den wal.’ - Voor een oogenblik greep hem de lust aan, en nam die de overhand. Wat deed de rest er ook toe? Als ze aan den wal waren, kon men meer doen en laten, wat men wilde. Hij kon in hetzelfde hotel gaan, en een kamer nemen bij die van de van Leeuwens. Desnoods kon hij in den vreemde voor een bloedverwant doorgaan. Zij, Louise kon dan immers bij hem in- en uitloopen, zooveel zij wilde. ‘Gelukkig,’ vervolgde hij haar andere hand, die op de bank lag in de zijne nemend, ‘gelukkig, zijn we haast aan den wal.’
‘En dan?’
‘Daar hebben we ten minste wat meer vrijheid.’
Zij schudde het hoofd, vastbesloten, met opeen geklemde lippen.
‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Nooit Kees; nooit. Ik heb er genoeg van altijd met zulk een zieke op te trekken.’
‘Maar wat dan?’
‘Ik weet het zoomin als jij. Maar voor een halven maatregel heb ik geen ooren.’
‘Het zal toch niet anders kunnen.’
't Gesprek ging op gesmoorden toon, maar zij boog zich een weinig naar hem toe, en fluisterde nog zachter.
‘Ik wil het niet op die manier. Begrijp je niet, dat ik walg van dien man; dat ik hem alleen help en bijsta, omdat de kleine wereld hier aan boord er den mond vol van zou hebben, als ik hem overliet aan zijn lot. Maar waarom moet ik aan zulk een individu verbonden wezen als een slavin? Ik wil het niet, Kees. O, ik haat hem nu al zoo, en als ik er in toestemde, hem mijn geluk verder in den weg te laten staan, dan zou ik hem vermoorden.’
| |
| |
‘Maar Louise!’
‘Zwijg! Als je me niet begrijpt, zwijg dan.’
't Was de eerste maal, dat het denkbeeld om Willem uit den weg te ruimen, bij hem opkwam. Welk een misdaad! Hij huiverde ervan. Waarom stierf zoo'n vent nu ook niet? Wat zou dàt gelukkig wezen! Hij zag zich reeds met Louise het schip verlaten, samen, niet door dien verschrikkelijken band gebonden, arm in arm en.... vrij.
Den avond vóór de aankomst konden ze op het dek zoo rustig praten, als ze wilden. Zelfs het rooksalon was leeg. Men zou bij het krieken van den dag aankomen, en alle passagiers waren vroeg naar bed gegaan om voor dag en dauw bij de hand te wezen. Doch zoo geschikt als de gelegenheid was, zoo gering was de lust bij Kees van den Broek en bij Louise om er gebruik van te maken. Zij hadden het land! Het schelletje, dat in de hut van den zieke stond, weerklonk.
Louise stond op en ging naar beneden.
‘Waar was je nu weêr?’
‘Boven.’
‘Met wie?’
‘Met van den Broek.’
‘O, dan is het goed. Ga dan maar weêr weg.’
‘Hebt je iets noodig?’
‘Neen, noodig heb ik niets. Ga maar gerust heen. Ik weet wel, dat het vervelend is, hier wat met me te komen praten.’
Zij ging zwijgend op een tabouret zitten.
‘Ajo,’ zei hij het gelaat naar den kant van het beschot keerend. ‘Ruk nu maar uit.’
Zelf eenigszins over zijn ruwheid beschaamd, ging hij op zachter toon voort.
‘Nu Wies, dat is zóó niet bedoeld. Och, je begrijpt niet, hoe beroerd het voor me is.’
| |
| |
‘Zeker. Ik begrijp het heel goed; daarom laat ik je ook maar knorren.’
‘Zoo, laat je me dáárom maar knorren. Jij bent ook 'n lievertje. 't Is wèl, waarachtig! Waarom ga je niet naar boven, dan hoor je mijn geknor niet?’
‘Je hebt gescheld.’
‘En daarom ben je gekomen. Anders zou je wel zijn weggebleven! Ja, zoo'n hartelijke vrouw ben je.’
‘Daar straks sliep je.’
‘De man, die trouwt, is ook een ezel, hoor! Een vriend, ja, dàt is nog iets; die heeft nog wat voor je over, - maar 'n vrouw....’
Willem zei het met bittere minachting. Het waren bij hem van die nijdige opwellingen, die een klank verleenden aan de woorden, allerbedriegelijkst gelijkend op wat men welgemeend noemt. Hij lette niet op Louise; hij had haar niets te verwijten; alleen bracht zijn ziekte meê, dat hij den ganschen dag onaangenaam was voor zijn omgeving en daarom trof hij steeds haar. Zij zweeg. Kees werd ook wel niet boos, en zei niets, maar die trok zoo'n raar gezicht en lachte zoo ironisch.
‘Wil ik van den Broek roepen?’
‘Wel zeker! Is het je weêr te veel een oogenblik bij me te zitten. Gun je het hem niet, dat hij eens uitblaast? Geef me mijn pillen.’
Zij gaf hem de pillen en hielp hem bij het opzitten, om ze in te nemen.
‘Kan ik je ook helpen?’ vroeg Kees, die naar beneden gekomen was en de hut binnentrad.
‘Dank je,’ zei Willem. ‘Je moet niet komen, als het gedaan is.’
‘Neen,’ antwoordde Kees droogjes, terwijl hij op den rand der couchette ging zitten. ‘Daarin heb je gelijk; dàt is de manier niet.’
| |
| |
‘We komen strakjes aan, hè?’
‘Nog een uur of zes, zeven.’
‘Nog zoo lang?’
‘Hoe denk je aan den wal te gaan, Wim? Zou het mogelijk wezen, je 'n beetje te kleeden.’
‘Ik hoop het.’
‘En dan in een gemakkelijken stoel?’
‘Ja, loopen kan ik niet. Daar heb ik geen beenen naar,’ en tegelijk stak hij een dunne staak buiten den rand van het smalle bed, die Kees akelig aandeed.
‘Als ik dan eens vooruit ging, kamers bestelde en het noodige meebracht voor het transport?’
‘Dat zou goed wezen.’
‘Ik kom dan aan boord terug en haal jullie af.’
‘Blijf je bij ons?’
Willem deed een poging, om zich op te heffen. Hij zag Kees aan met een gezicht, alsof het een zaak was van leven of dood; deze wierp een snellen blik op Louise, die aan den anderen kant der hut met de handen in den schoot op den rand van haar eigen slaapplaats was gaan zitten.
‘Ik weet het nog niet.’
Willem zonk achterover in zijn kussens.
‘Dan blijf ik dus in zoo'n toestand geheel alleen.’
‘Nu, in de eerste weken zal ik niet wegloopen.’
‘Goddank!’
Kees keek eens naar Louise. Zou zij niet laten blijken, dat ze het aangenaam vond? Maar met strak gelaat en dichtgeknepen mond keek zij vóór zich heen.
‘Hoor je niet, Wies? Kees blijft de eerste weken bij ons!’
‘Dat is heel vriendelijk.’
‘Vriendelijk? Noem je dat vriendelijk? Het is een opoffering. Jij bent ook nogal dankbaar!’
| |
| |
‘Ik zou nu maar rustig blijven,’ vermaande Kees. ‘Morgen is het een zware dag voor je.’
‘Dat is waar. Ik zal probeeren te slapen. Blijf jij nog op?’
‘Ja, ik ga nog een uurtje naar boven.’
‘Neem Louise dan meê. Maar als jij naar bed gaat, moet ze hier komen. Eene dame zoo laat alleen op het dek, dat gaat niet.’
Wat was het thans een andere maan, die scheen in deze andere omgeving en bij het ander klimaat! 't Was niet meer de tooverachtige gloed van het oosten met zijn fantasmagorische trillingen, die als om elk verlicht voorwerp een krans voortbrengen van denzelfden vorm, - hier waren het de volle zilvertinten van het zuidelijk Europa, met kwijnenden glans: de echte maan der verliefden.
In dat licht stond zij vóór hem, het hoofd opgericht, vastbesloten:
‘Ik blijf niet bij Willem.’
‘Maar, mijn God! wat dan?’
‘Een van tweeën: ik ga met jou of ik ga alleen.’
‘En hij dan.’
‘Dat weet ik niet. Ik ontneem hem niets, geld noch goed. Maar bij hem blijven, kan en wil ik niet.’
‘Laat ons erbij gaan zitten.’
Hij schoof twee rieten stoelen dicht bij elkaar op een tamelijk verdekt plekje. Toen zij er zaten, zij met haar hoofd op zijn schouder, hij met den arm om haar heen, fluisterde hij haar iets in het oor: een verzoek.
't Was een verzoek, dat haar niet vreemd klonk. Zij zou geen oogenblik geaarzeld hebben eraan te voldoen, wanneer de omstandigheden anders waren geweest. Ditmaal schudde zij zeer beslist het hoofd.
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg hij verbaasd en eigenlijk 'n beetje boos. ‘Het is toch de laatste nacht, dien we hier doorbrengen. Morgenochtend vroeg vertrekt iedereen.’
‘Als je me belooft, dat je me meêneemt.’
Kees aarzelde. Zij sloeg haar arm om zijn hals en sprak zacht en snel. Nu en dan knikte hij toestemmend met het hoofd. De drukking van haar lichaam zoo dicht op het zijne, haar warme adem, die hij in zijn hals voelde.... er kwam een oogenblik, dat hij het beloofde; er zijn eerewoord op gaf; het zwoer. Toen stond ze op, even beslist in het toestemmen, als in het weigeren, en volgde hem naar zijn klein kwartier op het groote schip.
Een paar uren later stond ze langzaam en stil haar koffertje te pakken in haar eigen hut; zij deed er haar kostbaarheden in en eenige kleederen; zij was niet gejaagd of zenuwachtig; de zwakke man, die daar lag te slapen, telde niet meer mee in haar leven; hij mocht doodgaan of niet, - het was haar onverschillig.
Ofschoon eenigszins bleek en vermoeid, was haar gelaat rustiger dan anders. De toekomst zag ze thans met vreugde te gemoet. Met Kees van den Broek zou ze meegaan, en ten zijnen opzichte was ze volkomen gerustgesteld! De rest.... nu, die zou zich vanzelf wel schikken!’
Gekleed en met het koffertje in de hand, sloop zij de hut uit. Zelfs geen blik had zij meer over voor den zieken echtgenoot, die onrustig sluimerde. Nauwelijks was zij boven of het werd rumoerig. De dag brak aan. Nog een half uur en men zou debarkeeren. Van alle kanten daagden passagiers op, geheel gekleed. Er heerschte drukte en bedrijvigheid, en als instinctmatig stroomde alles naar de plaats, waarvan men het schip zou verlaten.
| |
| |
Willem van Leeuwen was wakker geworden. Het slingeren met touwen op het dek; het lachen en praten, het sjouwen en sleepen met kisten en koffers, - dat alles deed hem begrijpen, waarom het te doen was.
Hij keek de hut rond. Louise was er niet. Ontevreden liet hij het hoofd weder op het kussen zinken en schelde. Maar ze kwam niet. Misschien kon zij de kleine bel niet hooren door het groot rumoer om haar heen. Nogmaals greep zijn hand de schel maar even vruchteloos. Zij hoorde hem wel. Met haar hoed op en haar mantel om stond ze boven bij haar koffertje. Haar eerste beweging was naar beneden te gaan, toen hij schelde. 't Was uit gewoonte. Een wolk trok over haar gelaat en haar fijne, scherp geteekende wenkbrauwen naderden elkaar dreigend.
‘Ik wil niet,’ dacht ze. Haar tegenstand was thans zeer reëel. Zij had den man gevonden, zooals zij zich dien vroeger had voorgesteld. Kees van den Broek was de toekang. Die andere.... bah! dat was een vergissing, waarvan zij de dupe niet langer wezen zou. Zij wenschte slechts één ding n.l. dat hij zoo spoedig mogelijk stierf. Hem nu nog oppassen en verzorgen en bedienen.... Weer hoorde zij het tingelend schelletje. Nu, hij mocht zich dood luiden met dat nare ding, zij ging niet meer naar beneden. De kajuitstrap was haar als de ingang van een graf. Dáár achter die groote steenmassa's, en den vasten wal, bij die levendige, bedrijvige menschen, - dáár was de wereld, vol genot en vreugde. Dáár moest zij heen, met hem, met den man, dien.... zij liefhad? Het was onzin lief te hebben, zooals de menschen dat meestal bedoelden. Zij hield van hem, omdat zij wist, omdat zij de zekerheid had, dat hij haar kon geven, wat zij verlangde. Waarom kwam hij nu niet? Zij trappelde van on- | |
| |
geduld en het bloed steeg haar van agitatie naar het hoofd.
Het schellen had opgehouden.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Kees, toen hij op het herhaald geluid, haastig uit zijn hut liep en die van zijn vriend binnentrad.
‘Waar is mijn vrouw?’
Kees kon een glimlach nauwelijks onderdrukken. Zijn vrouw! Het was om te lachen!
‘Ik weet het niet; ik heb haar nog niet gezien van ochtend.’
‘Ze laat me maar schellen. Ze lijkt wel gek!’
‘Misschien is ze gaan baden of zoo.’
‘'t Kan zijn. Je bent al gekleed. We zijn er?’
‘Zoo goed als.’
‘Dus nu ga jij aan den wal en zoekt een logement voor ons.’
‘Ja.’
‘Niet te duur, Kees. Je kent onzen financieelen toestand. Schitterend is anders.’
Een denkbeeld, een gelukkig, kwam bij Kees op.
‘Het beste was misschien, dat je vrouw meêging. Die zou zelf kunnen bepalen, welken prijs jullie convenieert. Het is voor mij nogal lastig.’
‘Je hebt gelijk. Juist. Dát is heel goed. En nu is ze er weer niet! Nu moet ze zich nog kleeden.’
Hij greep weer naar de tafelschel, maar Kees hield zijn hand tegen.
‘Ik zal haar zoeken. Vermoei je niet.’
Op dezelfde plaats geleund op de reeling vond hij haar, in gesprek met een der dames.
‘Geen vroolijk arriveeren voor u,’ had deze tot haar gezegd. Louise had een diepe zucht geloosd, waarvan de beteekenis, zeer in haar voordeel, verkeerd werd uitgelegd door de medepassagieres.
| |
| |
‘Ja, 't is erg treurig.’
‘Gaat u dadelijk de stad in?’
‘Ik ga met meneer van den Broek kamers voor ons zoeken en gelegenheid om van Leeuwen af te halen van boord. Loopen kan hij niet.’
De andere vond het verschrikkelijk. Zij beklaagde het arme vrouwtje diep en was daar juist meê bezig, toen Kees haar storen kwam en Louise ter zijde nam.
‘Hij vindt het goed, dat je meê gaat om logies te zoeken. Ga nog even naar beneden.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik heb me in stilte gekleed, zooals je ziet.’
‘Het doet er niets toe, Louise. Doe het, anders schelt hij de boot bijeen en krijgt wellicht argwaan.’
‘Ga dan mee.’
Samen gingen zij naar beneden. Willem keek vreemd op, toen zijn vrouw gekleed binnenkwam.
‘Wij hebben net 't zelfde idee gehad. Wim,’ zei ze vriendelijk. ‘Ik wilde je niet wakker maken en heb me stil gekleed, want,’ voegde ze er veelbeteekenend bij ‘ik moet meegaan, dat begrijp je wel.’
‘Zeker. Maar waarom ben je daar straks niet gekomen?’
‘Ik heb niets gehoord door het geraas, dat al die menschen maakten.’
‘Ja, dat is verschrikkelijk. Ik heb er hoofdpijn van. Nu, ga jullie maar weg, en kom zoo gauw mogelijk terug, anders vindt je me nog dood in dit ellendig hok.’
Toen Willem dit zei en de magere zwakke hand naar hem uitstak, werd het Kees hoogst onaangenaam te moede. Welk een schurkenstreek stond hij op het punt uit te voeren. 't Was feitelijk een misdaad! Hij drukte zacht de knokkelige vingers.
| |
| |
‘Adieu!’
‘Tot straks, - zoo gauw als je kunt!’
Snel wendde Kees zich af en liep de kajuit in, waardoor nog steeds bedienden met koffers en kisten op en neer draafden. Toen hij voor een der spiegels kwam, schrok hij van zijn eigen gezicht: het was wit als krijt. Een oogenblik later kwam Louise achter hem aan, thans geheel bedaard en glimlachend van genoegen over het leven, dat zij te gemoet ging. Vol afkeer had zij een kus gedrukt op Willem's bleeke, bloedlooze lippen. Hij had haar toilet met een blik gemonsterd, en er haar nog iets aan laten verschikken. Toen zij zorgvuldig de deur sloot, was het haar, alsof zij met alle doorgestane ellende voor goed afrekening hield en die voor eens en voor altijd begroef.
‘Wat zie je bleek,’ zei ze verwonderd tot van den Broek, toen ze in een huurrijtuig door de straten van Marseille reden. ‘En wat ben je gejaagd.’
‘Ik wilde spoedig weg komen. Je vat het zoo licht op Louise. 't Is strafbaar, vergeet dat niet. Als we maar eerst weg zijn! Ik heb den koetsier gezegd naar het station P.L.M. te rijden.’
Zij sloeg haar arm om zijn hals en omhelsde hem, zooals zij dat doen kon. 't Bracht hem in een roes van verrukking; 't verbande alle bezorgdheid en angst; 't vernietigde zelfverwijt en verdriet.
‘Je wilt toch niet rechtstreeks naar Parijs?’ vroeg ze tusschen twee kussen.
‘Zeker.’
‘Kom! Om in den trein onze medereizigers van de boot te ontmoeten!’
‘Te duivel, ja! Daaraan had ik niet gedacht. We kunnen toch niet hier blijven.’
‘Neen, en we gaan ook wel naar Parijs, maar we
| |
| |
moeten een omweg nemen over Italië. We mogen dien omweg wel maken. We behoeven zoo'n haast niet te hebben; 't is immers.......’
Kees nam het welgevormd gezichtje in zijn beide groote handen, en kuste hartstochtelijk de donkere oogen.
‘.... ons huwelijksreisje,’ zei hij zacht.
|
|