| |
| |
| |
IX.
De arme van Leeuwen had wel gelijk gehad, toen hij zeide, dat hij vooreerst maar beneden zou blijven. Tot Singapore ging alles vrij wel, en kon men hem nog 'n enkele maal naar boven helpen, maar op de mailboot naar Europa verergerde de ziekte in den aanvang zóó, dat er geen sprake van was, de hut te verlaten.
Drie, viermalen daags ging Kees zijn ouden vriend opzoeken; hij had innig medelijden met hem, en deed wat hij kon om den lijder op te beuren en afleiding te verschaffen.
Maar voor van den Broek, zoo gezond als een visch, was het in de gloeiende, kleine hut niet om lang uit te houden; hij werd er benauwd en snakte naar lucht, die tot dit ziekenlokaaltje alleen toetrad door het traliewerk tegen de zoldering aan den binnenkant, want 't patrijspoortje moest gesloten blijven.
Geen half uur achtereen kon hij het daar uithouden. Als hij dan de hut verliet, met zijn doorweekten zakdoek zich het zweet van het voorhoofd wisschend, dan had hij, ja, zielsmedelijden met den zieke, maar hij beklaagde niet minder het knappe, jonge vrouwtje, dat daar bezig was haar jeugd, haar besten levenstijd op te offeren, en te zien voorbijgaan met het oppassen en verzorgen van een zieken man.
En van Leeuwen was een lastige zieke, voor iedereen, zelfs voor zijn vriend. Toen Kees des morgens twee da- | |
| |
gen achtereen te zes uren aan de hut had geklopt en hij den derden dag op dat oogenlik nog met den gezagvoerder op en neer liep te praten, kwam een bediende.
‘Toean controleur pangil.’
Hij dacht, dat er iets ernstigs gebeurde en haastte zich naar beneden.
‘Ik dacht, dat je niet eens'reis kwam vandaag.’
‘Ben je zoo ongeduldig? 't Is nog geen half zeven.’
‘Zoo! Och ja, dat gaat goed voor 'n paar dagen.’
‘Je moet niet mopperen.’
‘Ja, ik zou jou wel eens willen zien liggen, den heelen dag, met ziekte en pijn.’
‘Als je nu maar bedaard bent, en de voorschriften opvolgt, dan...’
‘Van God en de menschen verlaten.’
‘En je vrouw dan en ik.’
‘Ja, jullie.’
Hij zei het op een toon, als wilde hij te kennen geven, dat ze hem toch eigenlijk gezegd ook aan zijn lot overlieten. Kees zei niets; Louise schudde het hoofd.
‘Je hoeft zoo niet te schudden met je hoofd. Denk je, dat ik niet weet, dat je veel liever naar boven ging!’
‘Dan moet je het des te meer apprecieeren,’ meende Kees ‘dat ze niet gaat en hier blijft om je op te passen.’
‘'t Is pleizierig, zoo overtuigd te wezen, dat je een lastpost ben! Och Louise, geef me een glas water.’
‘Hier Wim.’
‘Hoe is het nu mogelijk, dat je me zoo'n glas water kunt geven.’
‘Wat scheelt er aan.’
‘Gooi het weg; het stinkt.’
‘Wil je ijswater?’ vroeg Kees.
‘Och natuurlijk! Wies, dat moest je toch wel begrepen hebben; ik meende ijswater.’
| |
| |
Van den Broek haalde het zelf en maakte van de gelegenheid gebruik, om zich eens te laten doorwaaien in de kajuit. De zieke bekeek het water tegen het licht.
‘Er zitten vuile vezels in.’
‘Misschien 'n enkel draadje van het zaagsel, waarin het ijs wordt bewaard.’
‘Dat kan je begrijpen! Nu, ik laat me niet vergiftigen. Wel foei!’
‘Wees toch niet dwaas, kerel!’
‘Drink jij het maar zelf, hoor. Ik zou je danken.’
Bedaard ledigde Kees het glas en smakte van genoegen, toen het leeg was, zoo heerlijk verkoelend was dat in de warme, benauwde atmospheer.
‘Ja, jij kunt natuurlijk overal tegen,’ bromde Wim zich ongeduldig in de smalle couchette omkeerend.
‘Zal ik u ook een glas halen, mevrouw?’ vroeg Kees aan mevrouw van Leeuwen.
‘Noem haar toch bij den naam! Het maakt me zenuwachtig je altijd “mevrouw” te hooren zeggen.’
Maar ofschoon het hem reeds meermalen gezegd was, en hij het een allerliefst, vriendelijk vrouwtje vond, - zóó familiaar voelde van den Broek zich niet met haar, om haar bij den voornaam te noemen.
Na een dier dagen, waarop Wim van Leeuwen veel pijn had gehad en vreeselijk lastig en onaangenaam van humeur was geweest, zaten Louise en Kees aan weerskanten van de smalle slaapplaats van den zieke, stil in de snikheete hut. Ook van Leeuwen sprak geen woord en keek alleen naar het flauwe licht van 't lantaarntje, dat in een opening der omwanding stond en twee hutten tegelijk verlichtte.
Van tijd tot tijd vielen zijn zwakke, vermoeide oog- | |
| |
leden dicht, maar telkens opende hij ze weder. Eindelijk scheen hij ingeslapen. Voorzichtig stond van den Broek op en fluisterend vroeg hij Louise, die den heelen dag in deze benauwde, kwalijk riekende kleine ruimte had doorgebracht, of ze niet lust had nog een oogenblik boven aan dek te komen. Of ze lust daartoe had? Wel ze smachtte er naar, als een hongerige naar lafenis. Toch had ze het niet durven vragen en ze zou dat ook niet gedaan hebben, indien Kees het niet had voorgesteld.
Zonder gedruisch slopen zij de deur uit, luisterden nog even, en, - neen, hij werd niet wakker; hij bleef doorslapen.
‘Ik geloof niet, dat er dames boven komen na achten?’
‘'n Enkele maal gebeurt het wel; met u is het een bijzonder geval.’
Zij gingen samen de kajuitstrap op met zijn ijzeren treden en glimmend gepoetste koperen leuning; toen zij boven kwamen, uit de donkere, bekrompen ruimte, was het alsof zich een tooverwereld voor hun oog ontrolde. Aan de heldere lichtblauwe lucht, waardoor de melkweg zijn breeden gordel trok, prijkte de maan in haar schitterendsten nieuw-gouden glans; haar heerlijke stralen met dien tooverachtigen schijn, die de trilling in reflecteerend licht teweegbrengt, idealiseerden al wat er door werd beschenen. De eindelooze, beweeglijke donkere watermassa scheen bezaaid met reusachtige sneeuwvlokken, waar aan de diepe tinten van het benedendeel der golven, beschaduwd door de kruinen, een scherp relief verleenden; de masten en het touwwerk, de enkele bijgezette zeilen, sterk en toch wazig verlicht, sloegen korte, scherp geteekende schaduwen, en alsof een reuzenhand op den oceaan een spel dreef met goud en diamanten, zoo fonkelde en schitterde op het golvend
| |
| |
water de grillige lichtstreep, die in een kalme vliet het spiegelbeeld der maan vertoond zou hebben.
Louise haalde diep adem. Hoe heerlijk was het hier; hoe frisch en hoe schoon! Zelfs van den Broek, die voor zulke dingen bijzonder ongevoelig was, stond een oogenblik in bewondering.
‘'t Is magnifique weêr van avond,’ zei hij.
‘O verrukkelijk!’
Meer zei ze niet; ze ging naar de reeling en beide handen leggend op den breeden rand, zag ze met ontroering en wellust het stil en afwisselend spel van kleuren, licht en schaduw.
Aan de eene zijde het driftig stampen van de schroef, aan de andere de regelmatige, bedaarde slag der machine, en tusschen alles door het droomerig zacht maar doordringend geluid der zee.
Anders hoorde men niet; slechts nu en dan het knarsen van den roerketting op het ijzer der geleiders of het uit- en inslaan van een zeil.
Louise zag in het verschiet, dat eindeloos scheen en zonder horizon; zij had de schoonheid van het natuurtooneel bewonderd, omdat het een overweldigenden indruk op haar maakte, maar starende op die zee van water en in die zee van licht, zag ze niet met een geoefend oog, en merkte zij de bijzonderheden niet op, maar onderging den melancholischen indruk van het geheel. En die bracht haar onmiddellijk in haar eigen toestand van opoffering en verlatenheid. Daar ging zij den grooten oceaan over, die misschien na eenige dagen het lijk van Wim zou opnemen, en dan was ze alleen, met bijna geen hulpmiddelen! Och, ze had hem wel niet lief; hij beantwoordde in geen enkel opzicht aan het bescheiden ideaal, dat zij zich had geschapen van een man, die haar man wezen zou, - maar toch be- | |
| |
droefde haar de gedachte aan zijn dood. En als hij in leven bleef, voortsukkelend, ziek, onverdraaglijk van humeur, wat was het dan nog voor haar?
Kees leunde met den linkerarm op de reeling en zag haar aan in stille bewondering. Zijn blik ging van haar profiel, dat in het heldere maanlicht zoo zuiver uitkwam langs haar sierlijke leest, en verwijlde nu eens bij 't slanke van de taille of hij de welgevormde handen, dan weer bij het zwarte haar, dat in zachte golving op haar voorhoofd viel. Die aandachtige beschouwing, wekte zijn anders traag werkende verbeelding op, en zijn gewoonlijk zoo rustige ademhaling werd sneller en gejaagder. Wat hem als vuur door de aderen ging, had niets gemeen met 't geen hij jaren geleden voor Corrie had gevoeld, toen hij haar in het eerst zag; het had niets van dat schuchtere, eenkennige der vereerende liefde, dat verlegen en onhandig maakt, als het volstrekt niet te pas komt verlegen en onhandig te zijn. Gedurende de reis had hij Louise nog nooit met een ander oog aangezien, dan als de vrouw van zijn zieken vriend. Maar zooals hij haar daar zag in dat heerlijke licht, zoo jong en met iets zoo aantrekkelijk weelderigs in elke ronding van haar leden, in elke buiging van haar lichaam... - nu, hij was een jong en krachtig man en kende den heiligen Antonius zelfs niet bij name.
Een dolle lust om haar in zijn robuste armen te nemen, overviel hem; 't ideé alleen bracht hem in extase en terwijl hij met half geopenden mond en half gesloten oogen het aantrekkelijk beeld bespiedde, dat voor hem stond, boog zich onwillekeurig zijn lichaam rechts ter zijde naar haar toe, als ware het een stalen voorwerp onder den invloed van den magneet.
Zij vervolgde haar treurigen gedachtenloop; zij hadden geen fortuin, Wim noch zij; in Europa zouden ze, als
| |
| |
hij zijn ziek lichaam daar heen kon sleepen, moeten leven van zijn klein verlofs-tractement. Hoe zou dat leven zijn voor haar in die vreemde omgeving, altijd beknord, altijd met het akelig métier van ziekenoppasseres; zonder middelen om eenigszins ruim te leven; den ganschen dag opgesloten in een hotel-kamer? Rondom haar zou ze van het groote vroolijke leven, waaraan ze zoo gaarne deelnam, slechts de verwarde geluiden hooren: de echo van een toon, de nagalm van een lach. Welk een treurige existentie! Welk een leven voor een jonge vrouw! Eindeloos, als die groote zee; weemoedig, als die zachte, gele lichtstroom!
Een traan, die reeds lang getrild had tusschen haar wimpers, en haar gezicht had verduisterd, ontrolde haar oog, glinsterend als een diamant.
Een kort, onbestemd geluid brak haar gedachtenloop af. 't Was of zij het vernam, rakelings aan haar hals; alsof iemand, die ongemerkt heel dicht was genaderd, zich snel terugtrok. Zij wendde het hoofd om. Kees van den Broek had zich opgericht. Die droeve traan had bij hem een zeer onaangename reactie veroorzaakt. Hij schaamde zich. 't Was ploertig de vrouw te begeeren van een vriend, en nogwel van een, die doodziek, haar in zijn goede zorgen had aanbevolen. Hoe was 't mogelijk, dat hij zoo......
‘Ik ben geen vroolijk gezelschap, meneer van den Broek.’
‘Moed houden, mevrouw! Wie weet welke aangename dagen u in de toekomst wachten.’
Zij schudde het hoofd.
‘Ik wanhoop!’
‘Doe dat niet! Als Willem herstelt...’
‘Kan hij herstellen. Zegt de dokter, dat het mogelijk is?’
| |
| |
Zij vroeg het op zoo'n kalmen toon als gold het een een voudige zaak; zoolang reeds was zij gewoon aan het denkbeeld, dat hij sterven zou, en dat zijn dood slechts een quaestie was van korten tijd. Hoe het kwam, dat dit ideé reeds bij haar vaststond, toen nog niemand, zelfs geen geneesheer, de ziekte zoo ernstig opnam, wist ze zelf niet. Maar zij had hem in zijn ziekte altijd geholpen, en al de ellende van zijn kwaal onder de oogen gehad; misschien had dat 't nare denkbeeld zoo krachtig ingang bij haar doen vinden.
‘Zoolang er leven is, is er hoop,’ zei Kees ontwijkend.
‘Ik wist het wel. U wilt het niet zeggen. Toch kunt u het gerust.... ik verwacht immers niets anders...’
‘Bedroef u niet. Denk dat u, ook om voor den zieke te zorgen, uw krachten moet sparen.’
‘Als hij sterft hier aan boord, dan....’
Hij zag haar vragend aan.
‘Dan ben ik geheel alleen en verlaten’, zuchtte zij. ‘Ik heb daar in Europa vrienden noch bloedverwanten.’
‘En zijn familie dan?’
‘Ik ga niet naar zijn familie.’
‘En ik dan?’
‘U?’
‘Mevrouw, u vertrouwt toch, hoop ik, dat ik u zal helpen in moeielijke omstandigheden!’
Het was zoo geheel zijn ouden, goedhartigen toon van bon garçon in merg en been, dat zelfs niet de grootste misanthroop, laat staan een vrouw, aan zijn goede bedoeling zou getwijfeld hebben.
Zij zag hem vriendelijk aan en glimlachte, wat hij haar in geen dagen had zien doen.
‘Dank u. Het is zeker een groote gerustheid voor me, dat u me wilt blijven helpen, als het mocht gebeuren.’
| |
| |
Geen enkele nevengedachte kwam voor het oogenblik op bij Kees, en toch toen hij in de kajuit voor den ingang der hut haar de hand drukte, toen hij haar achter de groene portière, die voor den kleinen zijgang hing, zag verdwijnen, en hij daarna alleen in zijn eigen hut stapte, - toen kwam het beeld weer voor zijn geest, zooals hij het boven op de kampanje had bewonderd, en..... met dat beeld kwam 't verlangen.
Regelrecht ging Julie naar haar moeder, die en negligé in de achtergalerij zat.
‘Wat moest pa hebben?’ vroeg mevrouw van Aardenburg.
‘Och niets! Hij maakte me er alleen op attent, dat Louis nog even verliefd is.’
Een pijnlijke trek kwam op het gelaat der moeder.
‘Nonsense!’
‘Toch niet. Het kan mij nu hoegenaamd niet meer schelen. En dan toch liever hem dan een ander.’
‘Julie, het kan niet. Nooit geef ik mijn toestemming.’
‘Dat is belachelijk.’
‘Je hebt geen recht erover te oordeelen.’
‘Dan zeker toch wel, me er niet aan te storen.’
‘Julie!’
‘Hoor eens, ma, maak asjeblieft geen scène. Pa heeft zijn toestemming reeds gegeven, ik geef de mijne.’
‘En het zal niet gebeuren.’
‘Omdat?..... mijn God, ma, ik begrijp er niets van. U ziet zoo bleek als een doode. Wat is er dan toch?’
‘Ik kan niet Juul. Het is me onmogelijk er meer van te zeggen. Toe, doe me het genoegen en wijs hem af?’
‘Dank u wel.’
‘Je zult immers nog aanzoeken genoeg krijgen..... misschien van mannen, die meer in je smaak vallen.’
| |
| |
‘Misschien wèl...... maar waarschijnlijk niet. Ik ben geen beauté, dat vertelt mijn spiegel me elken dag. Ik ben nog jong en frisch, dat is alles. Zonder schoonheid en zonder geld, wacht men niet als zich een goede partij opdoet en de rechte nu toch eens en voor al de deur is voorbijgegaan.’
‘Julie, wil je me dit genoegen niet doen? Ik verzoek het je dringend.’
‘Maatjelief, dat zijn niets dan tinka's! Zeg me een goede, gegronde reden, en ik ben dan zeker handelbaar.’
‘Ik kan niet.’
Meedoogenloos haalde Julie de schouders op.
‘Laat ons er dan maar over zwijgen.’
Zij brandde van nieuwsgierigheid en dat maakte haar wreed, zooals het elke vrouw of meisje doet. Al had haar moeder nog zoo aangedrongen, zij zou niet hebben toegegeven, vóór de reden van het verzet haar bekend was.
Mevrouw van Aardenburg zeide niets meer. Zij zag even bleek als te voren, terwijl ze zenuwachtig aan haar zakdoek plukte.
‘Wel te rusten,’ zei Julie, die het wachten moede werd.
Zij kreeg geen antwoord.
Een paar dagen later kwam Lodewijk Rivière in het huis van zijn ouders met een glans van vergenoegen op zijn gelaat.
‘Mama, ik geloof, dat ik nu kans heb.’
‘Kans? Waarop kans?’
‘Op Julie.’
‘Wat?’ stoof mevrouw Rivière op. ‘Zou je nu nog Julie van Aardenburg willen hebben? Dat meisje, dat je voor voetveeg heeft gebruikt; dat zich schandelijk wegwierp tegenover Kees; dat je beleedigd heeft, sma- | |
| |
delijk afgewezen, - zou jij nu nog - jij 'n officier? - gaan bedelen om haar hand.’
‘Dat is vreeselijk overdreven, mama. Ik wil niet, dat u zoo over haar spreekt.’
‘Durf je nog spreken van 'n wil? Je hebt geen wil! Groote God! die menschen heeten het hart hoog te dragen! In je schoenen is het gezakt.’
‘U kunt razen en tieren zooveel u wilt. Ik kan er niets op antwoorden, dan dat ik Julie liefheb. Dat is,’ vervolgde hij zich opwindend, ‘alles, alles, alles! Het kan best zijn, dat ik me belachelijk aanstel, - nog eens, ma, ik heb Julie lief, en moest het me mijn betrekking, mijn geld, mijn eer, mijn leven kosten, ik wil en ik zal haar trouwen.’
De tegenstand van de oude, heftige dame, was onder deze wel driftige, maar zeer ernstig gemeende woorden gebroken, als glas. Dáár viel niets tegen te doen, dat begreep ze; daar was zij vrouw voor. En eigenlijk, hoe boos ze ook was om het eervergeten gedrag van Louis voor dat meisje, zij bewonderde dien grooten, krachtigen hartstocht in zijn tenger lichaam. Zij herkende haar eigen karakter, zooals het was in de dagen harer jeugd en het deed haar goed, dat Louis tot iets buitensporigs in staat was. Er waren al veel te veel gewone menschen in de wereld!
Evenals de eerste maal na Julie's besluit, werd Louis vriendelijk en voorkomend bejegend, toen hij bij de van Aardenburgs kwam. Alleen mevrouw was als ijs en teruggetrokkener dan ooit. Maar wat kon dat den luitenant schelen, als hij het vriendelijk en aanmoedigend glimlachje zag op de gevulde wangen van Julie? Het had haar eenige moeite gekost de eerste maal, maar 't ging inderdaad gemakkelijker, dan zij aanvankelijk had
| |
| |
gedacht. Hij had een gunstig uiterlijk, telde zelfs voor vele meisjes als een beau garçon; zijn manieren waren beschaafd. - ‘Mijn hemel,’ dacht Julie, ‘het is, alles in aanmerking nemend, nog volstrekt zoo'n zware taak niet.’ En zij behandelde hem zelfs vriendelijker en was innemender, dan zij in 't eerst van plan was geweest.
In één opzicht verloochende Rivière zijn militairen aard niet bij deze liefdeshistorie: hij maakte zonder verwijt van het voordeel gebruik, het eerste oogenblik, dat hij haar zag.
‘Julie, lang geleden hebben we 'n gesprek gevoerd, dat voor mij zeer teleurstellend geëindigd is. Weet je nog, wat toen mijn laatste woord was?’
Zij glimlachte om zijn ernst.
‘Neen, zoo precies heb ik het niet onthouden, maar ik weet toch vrij goed, wat je bedoelt.’
‘Ik vroeg je, niet dadelijk neen te zeggen, en mij te vergunnen aan huis te komen.’
‘Nu, ik moet zeggen, dat je van die vergunning gebruik hebt gemaakt.’
Zij sprak vroolijk en goedig. Geen zweem van verwijt of boosheid.
‘Mag ik nu terugkomen op mijn verzoek? Julie, ik heb je al dien tijd....’
Het was hem te machtig; de gedachte aan zijn eigen liefde en trouw ondanks alles, wat hij gezien had, deed hem aan.
‘Je moet je niet opwinden, Louis. Laten we er bedaard bij blijven. Dat je veel van me houdt, is voor mij boven allen twijfel verheven. Ik heb je altijd gaarne mogen lijden, en het hinderde me zeer, toen ik je moest afwijzen.’
‘En nu?’
| |
| |
‘Nu? Herhaal je dat vroegere aanzoek inderdaad?’
‘Julie.... kan je dat nog vragen?’
‘Nu dan,’ en ze reikte hem de hand en zag hem open in de oogen, ‘als je tevreden bent met wat ik zooeven gezegd heb, dan wijs ik je nu niet af.’
Hij sloeg zijn arm om haar hals en kuste haar. Zij liet het toe en beantwoordde zelfs zijn liefdeblijk. Och, het was de man wel niet, de ware Jozef, maar zij vond het toch volstrekt zoo onpleizierig niet. Integendeel!
Het was geen aangenamer ontvangst, die Louis te beurt viel bij zijn vader, dan bij zijn moeder. Maar wel was het verschil groot.
‘Papa, ik ben geëngageerd met Julie van Aardenburg,’ zei hij kortaf en op een toon, zoo gedecideerd, dat hij den ouden man wel moest afschrikken.
‘Ik heb je al gezegd,’ zei deze op zijn gewonen, drogen toon. ‘Het is onmogelijk.’
‘Het is alleen maar, dat ik het u wilde meedeelen.’
‘Louis, het kan niet. Was Kees maar hier!’
‘Kees!’ barstte Louis woedend los. ‘Wat zou hij? Mijn engagement beletten?’
‘Goeden raad geven. Wat moet ik doen?’
‘Met den goeden raad van Kees,’ vervolgde Louis nijdig, ‘wil ik niets te maken hebben.’
Sedert het ‘erdoor’ was met Julie, kon Louis Rivière den naam van Kees van den Broek niet meer hooren, zonder zich boos te maken.
‘Het is onmogelijk! Ik overleef het niet.’
De zoon verwijderde zich. Hij kon het niet langer aanhooren. Welk een onzin. Alleen omdat de oude het land had, dat hij het niet zoover had kunnen brengen als van Aardenburg, haatte hij de menschen, en
| |
| |
noemde hij een huwelijk met Julie een onmogelijkheid.
Alles, dacht hij, heeft zijn grenzen; ook de plicht om den raad van ouders te volgen. Ditmaal achtte hij zich gerechtigd, daarvan geheel af te wijken. Het betrof zijn levensgeluk, en dat mocht niet lijden onder de grillige stijfhoofdigheid van een half kindschen grijsaard.
De oude Rivière stond op en ging naar zijn vrouw, die bezig was haar kleinzoon te verzorgen.
‘Is het besloten?’ vroeg hij. ‘Is er niets meer aan te doen?’
‘Waaraan?’
‘Aan dat.... huwelijk.’
‘Neen, niets.’
‘Ik dacht toch, dat zij... Kees...’
‘Ja,’ vervolgde mama, die zich dat denkbeeld nog niet kon ontgeven. ‘'t Is waar. Daarin heb je gelijk. Welk een wispelturig schepsel! Heden verliefd op den een, morgen op den ander. Zoo zijn de meisjes van den tegenwoordigen tijd. Het is wat moois!’
‘Zeg hem, dat het niet kan.’
Zij was zoo bezig geweest met haar eigen gedachten, dat zij geheel de vroegere geheimzinnige oppositie van haar man had vergeten. Thans was de gelegenheid schoon.
‘Waarom toch kan het niet?’ vroeg ze met gemaakte zachtzinnigheid.
Hij keek haar weer angstig aan.
‘Omdat het niet kan.’
Een blik van onuitsprekelijke woede trof hem.
‘Rivière; ik wil weten, wat daarachtersteekt. Je zult het me zeggen, is het niet vandaag, dan is het morgen.’
Stil sloop hij heen, zuchtend en steunend. De deur van zijn kantoor sloot hij zorgvuldig achter zich dicht en wederom haalde hij de oude schrijfcassette voor den
| |
| |
dag en zocht en woelde er in oude, geel geworden papieren, en allerlei kleine voorwerpen. Door zijn bril bekeek hij een klein daguerreotype portret, dat zorgvuldig in een doosje werd bewaard. Hij schudde herhaaldelijk het hoofd en bleef met het portret in de hand voor zich uit staren. Daarna las hij brieven, niet op behoorlijk postpapier, maar op kleine onooglijke stukjes geschreven, toegevouwen, zonder adres, blijkbaar inderhaast geschreven en alleen bestemd om van hand tot hand te gaan.
Het duurde wel een vol uur, voor de oude Rivière klaar was met zoeken.
Een zeker aantal briefjes lag voor hem op de tafel en ook het portret, dat hij uit het lijstje had genomen. Een voor een scheurde hij de papieren aan kleine snippers, maakte er in een schoon, wit vel 'n los pakje van, bond dat dicht met 'n touwtje, bevestigde er een stukje lood aan, dat hem anders diende als presse-papier en wierp het door het achtervenster in de kleine, snelvlietende kali. Daarna volgde het portretlijstje.
Toen hij de cassette weer gesloten en weggezet had, nam hij uit een muurkastje een groote houten doos, die, geopend, in tal van vakken bleek verdeeld te zijn. Het waren tot poeder gewreven inlandsche kruiden. De oude man was een der weinige Europeanen in Indië, die zich op de kennis en het gebruik daarvan jaren achtereen had toegelegd. Den kwakzalver spelen, deed hij nooit, en zieken medicineerde hij niet, maar verwees hen naar den dokter. Alleen uit liefhebberij had hij vroeger zijn kleine verzameling met zorg aangelegd en in een registertje allerlei proefnemingen opgeschreven, die hij genomen had op dieren met geneeskrachtige en met giftige inlandsche kruiden. Nu hij oud was, deed hij er nog slechts weinig aan. Het interesseerde hem
| |
| |
zoo niet meer. Slechts van tijd tot tijd ververschte hij den boel eens en zag 't een en ander van vroeger na. Langzaam sloeg hij het registertje open. Daarna nam hij op de punt van zijn groot zakmes uit een der vakjes een grijsblauw poeder, deed dat in een glas, schonk er eenig water bij, en dronk den inhoud van het glas, met de grootste kalmte leeg.
Hij zou sterven binnen het uur, dat wist hij. Niemand zou weten, dat hij vergif had ingenomen, want de doctoren kenden noch het inlandsche gif, noch de verschijnselen. Het leven kon hem weinig meer schelen. Oud en in kracht en geest achteruit gaand, was het hem hetzelfde of de dood heden kwam of morgen. Als dat morgen hem getuige moest doen zijn van een huwelijk tusschen Louis en Julie dan verkoos hij heden den dood. Dàt kon en mocht hij niet bijwonen. Hij moest het beletten tot elken prijs, desnoods met geweld, of hij moest sterven. Tot het eerste gevoelde hij zich niet in staat, dus dan maar het laatste.
Zijn dood hinderde niemand. Zijn vrouw was bezorgd. Louitje.... De oude Rivière schrikte op. Aan zijn kleinkind had hij niet gedacht. Nu was het te laat! Toch wilde hij het nog zien, en thans, zenuwachtig en opgewonden opende hij de deur van zijn kantoor en liep naar de kamer zijner vrouw, waar het kind meestal was.
Gelukkig was zij bezig in de goedang. Het kind lag op een divan te spelen met een rinkelbel, terwijl een baboe voor de bank neergehurkt, het bewaakte. Rivière wenkte de meid op zij te gaan, boog met moeite zijn stramme leden en knielde bij het kind neer. Met welgevallen zag hij de ronde, krachtige vormen, die, rose van kleur, een beeld waren van leven en gezondheid. 't Stak de armpjes naar hem uit en greep hem bij de dunne, grijze haren, vriendelijk lachend en kraaiend van
| |
| |
pret. Hij boog het hoofd en kuste bevend het gladde, heldere voorhoofdje. Een brandend, nijpend gevoel trok hem door maag en ingewanden en scheen zich te verspreiden, wijder en wijder. Naast Louitje op het kleine kussen daalde zijn hoofd neêr. 't Kind bleef kraaien, en vroolijk en dartel spartelen, en trekken aan de grijze haren. 't Was in zijn jeugdig leven de tweede maal, dat het lag naast het lijk van een zijner naaste bloedverwanten.
|
|