| |
| |
| |
VIII.
Aan boord van den stoomer, die naar Singapore zou gaan, was met veel moeite een jonge man gebracht. Doodziek en zoo verzwakt, dat het gaan hem uiterst zwaar viel, lag hij op 't dek in een langen rotanstoel.
‘De zeelucht zal me genezen, Louise. Ik voel het nu reeds.’
't Was brandend heet onder het zeil van den stoomer, maar de zuivere zeewind, die er doorheen klapperde, deed weldadig aan, hoe fel ook de zonnestralen de wiegelende boot beschenen en hoe verblindend ze weerkaatsten op de donkere zee.
‘Ik hoop het, Wim.’
Zij zei het werktuigelijk. Weken achtereen had hij reeds gesproken van die zeelucht, die hem zou herstellen, terwijl steeds de kwaal verergerde, tot hij eindelijk op een spoedcertificaat naar Europa moest, met verlof wegens ziekte. Het huwelijk had voor de jonge vrouw nog maar weinig genoeglijks opgeleverd. Zij had er zich veel van voorgesteld, maar 't was haar bitter tegengevallen. Zonder een beauté te wezen, had zij een gunstig uiterlijk: mooie, zwarte oogen, een blanke teint en een taille zoo sierlijk en veerkrachtig, zoo elegant en lief, dat ze ieders aandacht trok. Had zij geleefd in een omgeving van beschaafde Europeanen, zij zou door duizenden zijn begeerd. In de binnenlanden, waar Willem van Leeuwen controleur was, had zij maar zelden last gehad van on- | |
| |
bescheiden blikken van bewonderaars. 't Huwelijk was haar overigens niet tegengevallen, omdat het met zulk een eentonig plantenleven in Indië gepaard ging; zij was iemand van een bijzonder vroolijk, opgewekt temperament en met een groote mate van lustige levenskracht. Wat Willem van Leeuwen had kunnen zijn voor zulk een vrouw, wanneer hij in zijn jongelingsjaren als aspirant-controleur geen te groote wissels op de toekomst had getrokken, was niet te zeggen; zooveel was haar duidelijk: zij pasten nu niet bij elkaar - de menschen! - en dat was, voor haar althans, een bittere teleurstelling. En nu weêr die ziekte! Och, ze had zoo gaarne gebleven in het aardige huisje aan den grooten weg en tusschen de rijstvelden der bevolking gelegen; ze had met genoegen zuinig rondgekomen met 't bescheiden inkomen, - wanneer ze een flinken, krachtigen, gezonden man had gehad... en nu dien sukkel!
‘Wat zal het heerlijk zijn, als ik in Europa beter ben. Dan kunnen wij nog eens profiteeren van opera's en concerten.’
‘Ja, Wim.’
‘Ik zou durven wedden dat ik, voor wij in het Kanaal zijn, al drie kwart hersteld ben.’
‘God geve het!’ zuchtte zij. Het vooruitzicht op de opera's en concerten trok haar niet aan, want zij geloofde niet aan dat spoedig herstel; ze voorzag, dat het sukkelen zou blijvenen zij al die Europeesche vreugd langs haar zou zien heenglijden, zonder dat ze er iets van zou kunnen grijpen; dat ze van dat alles niets genieten zou en den verloftijd mocht doorbrengen aan de zijde van een zieken man.
‘De wind hindert me toch wel een beetje; hij vermoeit. Kon ik maar naar beneden komen. Ik ging liever wat liggen in de couchette; misschien dat ik insliep.’
| |
| |
Een kloeke mannengestalte rees langzaam uit de kampanje-trap op het dek. Hij groette haar; zij kende hem niet en durfde zijn hulp niet inroepen om Wim naar de kajuit te brengen; hij kende haar evenmin en bezag haar met zekere onverschilligheid, die hem eigen scheen te zijn; daarna keek de nieuwaangekomene van Leeuwen aan, en met een gezicht, waarop diep medelijden stond te lezen trad hij nader.
‘Wel, Wim, hoe kom jij er zoo slecht aan toe?’
‘God, Kees ben jij het.’
‘Dezelfde! Kerel wat ben je afgetakeld. Hoe komt dàt zoo?’
‘Malaria en mijn lever... 't is beroerd met me... maar de zeereis...’
‘Wel zeker, die zal je opknappen.’
‘En waar ga je heen?’
‘Naar Europa.’
‘Dan reizen we samen, Kees. Wacht, laat ik je even voorstellen aan mijn vrouw.’
De zieke deed een poging om zich een weinig op te richten, en stelde hen aan elkaar voor met zwakke stem.
‘Jij bent dood op Wim,’ riep van den Broek. ‘Ga wat slapen.’
‘Dat wilde hij ook,’ zei Louise, ‘en ik keek juist om naar iemand.... onze huisjongen is nergens meer te zien.’
De boot lag nog stil op de reede. Kees hielp den zieke, die voetje voor voetje en pijnlijk het hoofd heen en weer wendend, naar de kajuit ging.
‘Het is zoo gelukkig,’ zei hij onderweg, ‘dat ik jou hier heb aangetroffen, Kees. Mijn vrouw zal zich zóó vervelen op reis en nu is er een oude sobat van me, waarmede zij boven aan dek praten kan, want ik zal vooreerst maar beneden blijven.’
| |
| |
‘Ik zal wel zorgen, dat ik het meneer van den Broek niet lastig maak,’ zei Louise met een spijtig glimlachje.
‘Mevrouw!’
‘Neen Louise, zeg dat niet. Kees heeft het met genoegen voor me over, niet waar? Wil je het doen en wil je, zoolang ik niet kan, voor haar zorgen?’
‘Natuurlijk Leeuw, dat spreekt immers van zelf! 't Is niet alleen mijn plicht als oud schoolkameraad, maar ik doe het met genoegen.’
Toen van den Broek haar man bij zijn schoolnaam ‘Leeuw’ noemde, keek Louise hem verbaasd aan. Och, de arme had ook zoo weinig van een leeuw!
‘Hoor je het wel, Wies? - Nu, dank je bij voorbaat. 't Is me een pak van het hart.’
Het echtpaar ging de hut binnen en Kees terug, naar zijn zwager en zijn schoonvader, die hem uitgeleide deden aan boord, maar die hij in den steek had gelaten, om eerst naar den ouden vriend te gaan.
Zij dronken een glas champagne op zijn behouden aankomst in Europa. De oude man zag er treurig uit; zijn liefste kind - 't kleinkind uitgesloten - ging voor twee jaren weg. Louis Rivière was opgewonden; telkens had hij Kees de hand gedrukt en van de twee flesschen, die bijna geledigd waren, had hij er zeker anderhalf gedronken.
Het was een vlucht, die tocht naar Europa. Kees had den blinde gespeeld tegenover de avances van Julie van Aardenburg en de vriendelijke aanmoedigende blikken van haar moeder; hij was doof geweest voor den toon der liefde, die in elk woord lag, dat ze tegen hem sprak, en voor mama's zinspelingen, die hem het aanzoek in den mond gaven; gevoelloos was hij gebleven voor de
| |
| |
min of meer familiare aanrakingen, die Julie zich schijnbaar onwillekeurig veroorloofde, als ze hem 'n arm gaf of met hem plaatjes keek in een illustratie.
‘Hij bijt niet,’ had mevrouw van Aardenburg op spijtigen toon tot haar man gezegd.
‘Dat dacht ik wel.’
‘En waarom?’
‘Och, zoo maar.’
‘Zou zij soms niet goed genoeg zijn voor hem?’
‘Hij is niet van het hout, waaruit schoonzoons voor mij gesneden worden,’ zei van Aardenburg op spijtigen, toon.
‘Och hemel! Begin je weêr dáárover. Zeker heeft een van de kinderen een kleinigheid gevraagd.’
‘Wel zeker 'n kleinigheid,’ ging hij sarcastisch en met ingehouden toorn voort. ‘'n Rekening van acht honderd gulden en als die niet wordt betaald...’
‘Beslag?’
‘Natuurlijk.’
Zij was er bleek van geworden. Nu, juist deze maand, zou ze beginnen met de eerste honderd gulden af te betalen op een landauer, die ze al een jaar in gebruik hadden, en daar kwam dàt nu weer! zij zuchtte.
‘Wel zeker,’ ging de oude heer voort. ‘Zucht maar eens, dat helpt!’
‘Is het mijn schuld?’
‘Of de mijne? Ben ik het, die de meisjes aan den man heeft geholpen?’
‘Jij hebt zoo goed als ik je toestemming gegeven, en jij hebt ze in huis gehaald.’
‘Hadt je er niet zulke koopzieke verspilsters van gemaakt...’
‘Heb ik dat gedaan? Ik? Was ik het, die altijd den mond vol had van de eischen van onzen stand; van..’
| |
| |
‘Men kan gepaste zuinigheid betrachten, dat heb je nooit gedaan. Nooit!’
Zij haalde de schouders op.
‘Ik zal je maar niet meer antwoorden; dat is 't beste,’ zei ze.
Van Aardenburg liep, zooals hij altijd deed, als hij boos was en zich bedwong, met de handen in de broekzakken de kamer op en neer. Van tijd tot tijd, zei hij een korte phrase, waarin al de bitterheid lag van een huwelijk, dat reeds sedert jaren op geen anderen grondslag rustte, dan het bewaren van den schijn. Het waren grove, ruwe woorden, die hij als het ware in de lucht strooide en die zich hechtten aan de fraai gebeeldhouwde meubelen en het marmer, en daarop een cachet schenen te drukken van gemeenheid.
Zij, met haar deftig uiterlijk en welbesneden gelaat, zat er onverschillig bij te kijken; zij luisterde er niet eens naar; zij wist, wat hij bij zulke gelegenheden gewoon was te zeggen, en hoe grof hij zinspeelde op iets dat lang geleden gebeurd was, en waarin de reden lag voor hun feitelijke separatie. Daar was zij overheen, en het was, vond ze, dwaas en onbeschaamd, dat een man, die haar bedrogen had van den eersten dag van haar huwelijk, haar durfde verwijten, dat ze ook eens vervallen was in dezelfde fout. Toen zijn woede bekoelde, die alleen door de rekening van f 800. - was losgebarsten, sprak hij over van den Broek.
‘Het is ook al onaangenaam, dat ik het weer doen moet.’
‘Denk je soms, dat ik het pleizierig vond. Ik deed het voor Julie.’
‘Dat is te zeggen je deedt het niet, want het moet nog gedaan worden.’
Op haar beurt woedend, stond ze op en riep luid:
‘Ik kan hem haar toch niet aanbieden op een presenteerblaadje!’
| |
| |
Juist kwam Julie de kamer binnen en hoorde dien uitroep. Ze was er bleek van geworden, en ze zag dat ook haar ouders schrikten.
‘Schreeuwleelijk!’ beet van Aardenburg zijn vrouw zachtjes toe, en vriendelijk lachend zei hij, zich tot Julie keerende:
‘We wilden de groote schilderij uit de studeerkamer verkoopen aan mevrouw Brune, die hiernaast komt wonen en zich nog moet inrichten, maar van verkoopen heeft mama geen slag.’
Julie zei niets; zij was de dupe niet van dit praatje; zij wist thans, dat men het had over haar en dat zij het was, die haar moeder niet aan Kees van den Broek kon aanbieden ‘op een presenteerblaadje.’
Dat haar liefde niet beantwoord werd, deed haar leed. Ze had alles gedaan wat een fatsoenlijk meisje, dat zich maar eenigszins respecteert, doen kon; maar op de grens moest zij wel blijven staan. Tegenover Kees had ze geen oogenblik een terugstootendheid gehuicheld, die in strijd was met haar gevoel; zij had hem wezenlijk zeer, zeer lief en ze had ook, voor zoover de gezelschapsvormen het veroorloofden, getoond dat hij haar liever was dan een ander. Had ze dat niet gedaan, haar houding zou een leugen zijn geweest, en zij had, wanneer haar liefde onbeantwoord bleef, zich misschien later moeten verwijten, dat zekere preutschheid, zeker misplaatst fatsoensbegrip haar levensgeluk in den weg had gestaan. Had hij haar gevraagd, - geen seconde zou ze geaarzeld hebben, en voor de heele wereld zou ze zich niet geschaamd hebben te bekennen, dat ze veel van hem had gehouden, lang vóór hij haar vroeg.
Maar ‘op een presenteerblaadje’, dat was te erg. Aangeboden wilde zij niet worden, door haar vader zoomin als door haar moeder.
| |
| |
‘Papa, er is iemand voor. 'n Zekere meneer van Herwijnen.’
‘Zoo! O, dat is 'n koffieboer.’
‘Dáár ziet hij anders niet naar uit.’
‘Neen, hij is nogal 'n geurmaker. Ik kom dadelijk.’
Van Herwijnen zag er niet frisscher en gezonder uit dan vroeger. Integendeel, zijn oogleden waren rooder en zijn onderkaak hing vermoeider dan ooit. Zijn zeker air van voornaamheid had hij behouden. Hij droeg een glimmenden cylinderhoed, een lange zwarte jas, een dito vest en zijn eeuwige gouden lorgnet.
Het ging hem goed. Zijn aanplant stond prachtig; hij had goedkoop gronden gehuurd van apanagehouders, die toen nog niet eigenwijs waren of 't beter wilden weten dan een Europeaan; de ontworpen spoorweg zou langs zijn onderneming gaan, - kortom, hij kon nu zooveel geld krijgen als hij wilde. Zijn genootschap was tot stand gekomen, en op de algemeene vergadering, waar vele planters bijeen waren, tuk op een pretje, had men hem, na zijn fraaien speech, bij acclamatie gekozen tot Voorzitter. Het steeg hem langzamerhand naar het hoofd. Zijn naam stond in alle dag- en weekblaadjes, in alle tijdschriften, en Marie, die in Holland eerst verwijten had moeten hooren over het huwelijk met zoo'n man, triomfeerde daar thans. Zij schreef hem brieven, die hij alleen las, voor zoover het berichten over de kinderen betrof, maar waaruit een aandoenlijke trouw en aanhankelijkheid sprak. Och, zij zou gaarne naar Indië zijn teruggekomen, maar hij vond, dat daarvan, ‘in de eerste jaren’ geen sprake mocht zijn; als hij zijn knappe huishoudster aanzag en aan de verdwenen bekoorlijkheden van Marie dacht, dan meende hij zelfs, dat er ‘eerste jaren’ waren, die lang zeer lang konden duren.
| |
| |
Thans was van Herwijnen gekomen om een adres te overhandigen aan den Gouverneur-Generaal. Hij had er verscheiden afschriften van en die bracht hij nu aan de Regeeringspersonen te Batavia. Hielp dat niet voor de algemeene zaak, - het had toch voor hem dit persoonlijk voordeel, dat men eens met hem kennis maakte of vroegere kennismaking vernieuwde. Zoo kwam hij ook bij van Aardenburg, dien hij indertijd had ontmoet op diens groote dienstreis in de buitenbezittingen. Beide mannen hadden zeer uiteenloopende karakters, maar er was één ding waarin ze veel overeenkomst hadden, en dat was de ijdelheid.
Van Aardenburg kwam in de voorgalerij, en bekeek den bezoeker, alsof hij hem voor de eerste maal in zijn leven onder de oogen kreeg.
Een oogenblik van voor van Herwijnen pijnlijke stilte volgde. De heer van Aardenburg scheen zich te bezinnen, maar zich absoluut niets meer te herinneren. Inwendig woedend, liet ook van Herwijnen geen woord los, tot eindelijk de eerste vond, dat het wèl was.
‘Ah ja! Nu ben ik er! Precies! precies! Neem me niet kwalijk meneer van.... Herwijnen, ik had u zoo spoedig niet herkend.’
‘Volstrekt niet, volstrekt niet! Hoe vaart u meneer van Aardenburg.’
‘Dank u! Neem plaats asjeblieft!’
Van Aardenburg keek zijn bezoeker aan met een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond, dat hij werd uitgenoodigd om zonder veel omslag te vertellen, wat hij eigenlijk doen kwam.
‘De reden van mijn komst is,’ zei van Herwijnen, ‘dat ik namens de nieuw opgerichte vereeniging van landbouw-industrieelen, waarvan ik de eer heb President te zijn, een adres heb gericht tot Z.E. den Gouverneur-Generaal.’
| |
| |
‘Hm.’
‘Wij wenschten in het groote belang van landbouw en nijverheid, verandering in eenige bepalingen betreffende....’
‘O ja, daar herinner ik me zooiets van. Ten opzichte der bevolking, niet waar?’
‘Wij....’
‘Ik, ziet u, - neem me niet kwalijk, dat ik u in de rede val! - maar ik ben daar nog niet zoo vóór.’
‘Mag ik vragen, wat u voor onbillijks ziet in ons verzoek. Ik heb een afschrift bij me. Mag ik het genoegen hebben?’
‘O zeker! Dank u wel. Ik wil het met pleizier eens inzien. Maar ik vrees, dat ik bij mijn opinie zal blijven.’
‘Als u mij de gronden wilt zeggen, waarop die rust!’
‘De rapporten, die ik van den resident heb ontvangen, zijn van dien aard, dat..... en bovendien van den Broek heeft ook inlichtingen ingewonnen, die..... u kent meneer van den Broek....’
Van Herwijnen sloot half de oogen, bracht de hand aan het voorhoofd en herhaalde peinzend.
‘Van den Broek.... van den Broek...’
Van Aardenburg beet zich op de lippen. Was die vent krankzinnig, dat hij zich ook al veroorloofde de menschen, die hij niet wilde kennen, bij gelegenheid te vergeten?
‘Een zeer verdienstelijk ambtenaar, bij wien ik u ontmoet heb, toen hij controleur was.’
‘Och ja! Neem me niet kwalijk. De controleur van den Broek; 'n aardig mensch.’
‘Zooals u weet, is hij een zeer bekwaam ambtenaar.’
Van Herwijnen hief met een glimlachje de handen omhoog.
‘Nu ja, meneer van Aardenburg, ik wil geen kwaad
| |
| |
spreken van dien meneer van den Broek. Maar hij mist den ruimen blik, de breede opvatting, het juiste begrip van de groote belangen....’
Ongeduldig haalde van Aardenburg de schouders op.
‘Ik heb misschien ook niet dat juiste begrip.’
‘Ongetwijfeld hebt u dat.’
‘Het is mogelijk, maar ik kan u zeggen, dat de heer van den Broek een hoogst bekwaam man is, in wien de Regeering veel vertrouwen stelt.’
‘U zei, dat hij informatiën had genomen.’
‘Juist. En dan moet ik zeggen, dat de toestand der bevolking in de Vorstenlanden te wenschen overlaat.’
‘Op en door de ondernemingen heeft ze het beter dan ooit.’
‘De wijze, waarop de heeren ondernemers daar te werk gaan, is nogal eens.... willekeurig, om geen harder woord te gebruiken.’
‘Niet buiten de rechten.’
‘De rechten, nu ja! Men kan dat opvatten zooals men wil. Maar wat onlangs is gebeurd, wijst op een slechten toestand. Op een tafel in de achtergalerij van een huis lagen des avonds...’
‘Eenige eieren!’ riep van Herwijnen.
Van Aardenburg was onthutst, maar vervolgde:
‘Als u dat weet, dan behoef ik u de rest niet te vertellen.’
‘Och ja,’ vervolgde van Herwijnen met een beetje ironie. ‘Den volgenden dag was er een ei weg, en de man, die de wacht bij het huis hield, moest dat met f 1. - boete bezuren.’
‘Het is een schandaal!’
‘Ik weet niet of het feit is gebeurd. Maar als het waar is, beteekent het niets, want het staat geheel op zichzelf.’
| |
| |
‘Men moet zulke dingen tot maatstaf nemen.’
‘Maar ziet u, meneer van Aardenburg, ik ben nu bij verscheiden heeren geweest en van Z.E. tot bij u is mij overal dat ééne ei naar het hoofd geworpen, als contra-argument op ons uitvoerig gemotiveerd verzoek.’
Van Herwijnen was opgestaan en van Aardenburg, die voelde, dat het een gek geval was, eveneens; beiden waren volstrekt niet in hun schik.
‘Zoudt u nu niet dááruit afleiden, dat wij beter zijn voor het volk, dan men hier te Batavia denkt.’
‘'t Kan zijn, meneer van Herwijnen. Enfin, we zullen zien. Bij de behandeling van uw verzoek zullen vooral onder de tegenwoordige omstandigheden uw belangen niet uit het oog verloren worden. De Regeering is er zeer vóór den particulieren landbouw en de nijverheid te steunen, waar dat mogelijk is.’
Vriendelijke glimlachen, buigingen en handdrukken, - en onverrichterzake ging de president naar huis.
‘'t Is onbeschaamd volk,’ zei van Aardenburg 's avonds tot Kees, die 't land had aan de ‘particulieren’ en hun bedrijf, en die zelf eigenlijk de geniale uitvinder was van het vermiste ei.
‘Daar hebt u geen idée van,’ antwoordde van den Broek met overtuiging. ‘Er zijn velen onder, die ik persoonlijk gaarne mag. Maar van het ambtelijk standpunt beschouwd, vind ik het verschrikkelijk, dat wij hen moeten dulden.’
Van Aardenburg knikte hem toe met vaderlijke genegenheid. Wat zou die het ver brengen op den duur!
Van den Broek was dien avond in zeer aangename stemming. Julie kwam even te voorschijn, groette hem gewoon maar koeltjes, en ging onder eenig voorwendsel heel spoedig naar haar kamer; ook mama was niet half
| |
| |
zoo innemend als anders; hij vernam niet één bedekte aanmoediging uit haar mond.
Zij hebben het opgegeven, dacht hij, en een pak viel hem van het hart, nu toch een einde zou komen aan de chasse à l'homme, waarin hij sinds eenigen tijd de rol vervulde van het opgejaagde wild.
De geplaagde weduwnaar bleef geen twee dagen in den aangenamen waan, dat hij van de liefde was bevrijd.
Van Charybdis verlost, stootte hij op Scylla. Van Aardenburg zelf begon het hem met allerlei toespelingen lastig te maken. Kees vertelde het aan Louis.
‘Dat is heel beroerd,’ meende deze.
‘Ik vrees het ook.’
‘Je wilt het niet doen, maar als je blijft volhouden, dan zal het einde van 't lied zijn, dat hij je gruwelijk gaat negeeren.’
‘Ik doe het niet,’ herhaalde Kees in zichzelf. Hoe dikwijls had hij dat niet reeds op die manier gezegd in den laatsten tijd!
‘Weet je wat?’ riep Louis plotseling op den heurekatoon. ‘Ga met verlof.’
‘'t Zal niet worden toegestaan.’
‘Als je maar 'n certificaat kunt krijgen.’
Kees keek eens in den spiegel.
‘Neen,’ zei Louis lachend, ‘nu moet je niet zoo treurig naar je dikken kop kijken, want dat is wel om wanhopig te worden.’
‘Denk je, dat er een dokter is, die...?’
‘Er zijn altijd dokters.’
't Was een idée geweest, dat bij Kees ‘gepakt’ had. Het plan werd beraamd en de uitvoering besproken met Louis; de oudelui wilde men er buiten laten, doch mama
| |
| |
Rivière maakte het, al was ze nog zoo bezig met haar kleinkind, erg lastig. Kees van den Broek zou weinig eten, veel beweging nemen, veel azijn drinken, bier en alcohol laten staan, laat opblijven 's nachts, en vroeg weer opstaan.
‘Als je dat volhoudt,’ verzekerde Louis, ‘dan ben je in veertien dagen twintig pond van die vleeschmassa kwijt.’
Maar 's middags tegen de rijsttafel, die mama Rivière's glorie was, begon de moeilijkheid.
‘Zal ik je er maar eentje klaar maken,’ vroeg de oude heer, die gewoon was elken middag met zijn schoonzoon 'n bittertje te drinken.
‘Dank u.’
‘Ben je niet wèl?’
‘Zeker, maar ik ga het eens afwennen.’
De oude man keerde hem zijn geel perkamentachtig gelaat toe.
‘Afwennen? Ik dacht niet, dat je grillig waart.’
‘Wil je misschien liever 'n glas port of madera,’ vroeg mama, die het goedkeurde, dat Kees zich het bitter drinken wilde ontwennen.
‘Toch niet. Ik zal niets gebruiken.’
‘Dan ben je ook zeker niet lekker,’ meende mevrouw Rivière met haar gewone zenuwachtige haast; zij stond op, kwam snel naar hem toe en legde haar magere hand op zijn voorhoofd.
‘Je bent toch niet warm en je hebt geen koorts. Is je maag niet in orde? Je moet bidara laoet drinken. Morgen ochtend zal ik het voor je klaar maken.’
‘'t Is niet noodig maatje; volstrekt niet! Men kan wel eens geen trek hebben in dranken en toch gezond zijn.’
De oude heer dacht daar anders over. Hij vond het grillig. Men moest niet afgaan van zijn gewoonten.
| |
| |
‘'n Glas bier?’ vroeg papa, toen men ging eten.
‘Liever niet; ik zal niets gebruiken.’
De oude vrouw fronste de wenkbrauwen en schepte zenuwachtig drie volle lepels sajor assem over haar rijst.
‘'t Lijkt wel of je hier niets wilt gebruiken.’
‘Maar maatje!’
‘Je drinkt toch anders wel 'n glas bier!’
‘Nu ja, maar ik heb vandaag... Eigenlijk heb ik het bier drinken afgeschaft.’
‘Zie je wel, daar heb je het al. Daar steekt iets achter! Kees kom er maar rond voor uit. Tegen chicanes kan ik niet. Dàt weet je.’
‘Op mijn woord van eer, er is niets hoegenaamd.’
Daarin moest men berusten, maar dat ging alles behalve van harte. Van den Broek, die een zeer gezonden eetlust had en gewoon was, vrij vol geladen borden rijst met de noodige toespijzen te verwerken, nam ditmaal een microscopische portie.
‘Heb je het eten ook al afgeschaft?’ vroeg de oude heer, en de toon was zóó die van de kalme wanhoop, dat Louis in een hevigen lach schoot, die hem haast deed stikken in een mondvol rijst.
‘Dat is azijn,’ waarschuwde mama, toen Kees naar 't stelletje greep, dat op tafel stond.
‘Ja, ik weet het wel.’
‘Wat wou je ermee doen?’
‘Een beetje op mijn rijst nemen.’ Tegelijk besproeide hij zijn maaltijd rijkelijk met het zure vocht. Mevrouw Rivière protesteerde heftig.
‘Mijn God, jongen, je bent gek; je zult buikpijn krijgen.’
‘Wees maar niet bang.’
's Avonds kwam het bijna tot onaangenaamheden. Weer wilde van den Broek alleen water drinken, en at
| |
| |
bijna niets, tot groote ergernis en verdriet van zijn schoonouders.
‘We moesten het maar zeggen,’ zei Kees met zijn ouden afkeer van huiselijke scènes. ‘Vertel jij het maar aan mama.’
Toen Louis zijn moeder alles had medegedeeld, droeg het plan van Kees haar innige goedkeuring weg en trad zelfs de vrees, dat haar schoonzoon buikpijn zou krijgen, op den achtergrond. Wat verbeeldde zich zoo'n nest? Dacht zij misschien, omdat haar vader gelukkig had gediend, dat zij daardoor in de schaduw kon staan van de arme Corrie? En hoe gemeen zich zoo ook aan te stellen en letterlijk te hengelen naar een man! En dan die moeder ook! Bah! De van Aardenburgs, mochten hun dan in rang voorbij zijn gestreefd - zij zou niet graag in hun schoenen steken. Dat was nu eerst met z'n dochters te koop loopen.
‘U hebt mooi praten,’ zei Louis. ‘Ik ben toch maar geweigerd door Julie.’
Maar dat was olie in het vuur, en kwetste opnieuw de moederlijke ijdelheid.
‘Alleen omdat Kees op weg is gemakkelijk een mooie carrière te maken. Laat hij eens hier vandaan wezen, dan zal je eens zien, hoe ze jou aanhalen.’
‘Faute de mieux!’ riep Louis driftig.
‘Natuurlijk, je behoeft me niet te zeggen, dat je er dan ook voor zult bedanken.’
De luitenant zweeg. Toen het gesprek met mama uit was, vertrok hij naar de kazerne.
Veertien dagen later had Kees zijn certificaat met de onaangename gewaarwording tevens, dat hij zich al de moeite en ontbering voor niet had getroost.
‘Hoe lang bent u al in Indië?’ vroeg de dokter.
‘'n Jaar of acht.’
| |
| |
‘Wel zeker, dan moet je er eens uit. Als het geheel van mij afhing, dan moesten alle ambtenaren om de vijf jaren in Europa wat nieuw bloed opdoen.’
‘Dus kunt u het mij geven?’
‘Met genoegen.’
Van Aardenburg hield een diepen zucht terug, toen de aanvraag in zijn handen kwam. Hij begreep er alles van. 't Was een teleurstelling voor hem, want Kees zou de eenige schoonzoon geweest zijn naar zijn hart. Eerst dacht hij eraan bezwaren te opperen, maar hij had een bon mouvement en daarin lag veel voor den sollicitant.
Zóó was van den Broek ertoe gekomen, Indië tijdelijk den rug toe te koeren; zóó kwam het, dat hij met zijn schoonvader en zwager champagne stond te drinken aan boord van het bootje naar Singapore.
|
|