| |
| |
| |
VII.
Vreemde klanken hoorde men in het huis. Het weeklagen der oude inlandsche meid, die toen Corrie nog 'n zuigeling was, haar in de slendang had gedragen; het stil heen en weer schuiven der bedienden, die op last van de sage-femme bedrijvig af en aan liepen met lampet-kommen, en zoo voort; het geluid, dat uit de kamer kwam, waar het leven en de dood hun geheimzinnige, sombere ontmoeting hadden gehad; 't krijten van de jonggeborene, het sussen van de helpende vrouw en het klirren van voorwerpen, die neergezet of neergelegd werden op de marmeren tafel.
In vliegende vaart reed een rijtuig het erf op. De dokter en Kees gingen er heen maar zij, die er in zat, was reeds als een schaduw de galerij doorgevlogen en.... Kees rilde er van en verviel weer in 't stuipachtig snikken, dat hij niet kon onderdrukken, - 't was alsof zij het was, wier gestalte hij in 't halve licht naar binnen zag snellen. Dat het zijn schoonmoeder was, wist hij wel.
‘Ik heb haar laten roepen. Het is vreemd, dat u haar niet vroeger bericht hebt gezonden.’
‘Corrie... wilde het nooit... Haar moeder is zoo zenuwachtig... en 't maakte haar zoo... gejaagd.’
‘Het is toch jammer, dat er niet aan gedacht is, later.’
‘Ik dacht alleen aan haar.’
‘De oude mevrouw zal het erg kwalijk nemen.’
| |
| |
Van den Broek antwoordde er niet op. Wat raakte het hem of zijn schoonmoeder het kwalijk nam. Maar hij ging toch naar binnen, en toen hij de oude moeder zag, wier hoofd lag naast dat van haar gestorven kind; toen hij de lieve, vriendelijke woorden hoorde, waarmede zij het toesprak, als kon Corrie haar verstaan; toen hij hoorde hoe in de anders zoo scherpe, zenuwachtige stem tonen kwamen van volle, krachtige moederliefde en moedersmart, - toen hield hij, zelf zoo geschokt, 't niet langer uit en schuddend als onder een hevigen koortsaanval, ging hij naar zijn eigen kamer en viel er schreiend op een divan nêer.
De oude Rivière hield zich kalm en scheen min of meer verwonderd, dat Kees zoo geheel weg was. Men kon die bedaardheid van den vader voor onverschilligheid houden, - zeker is het, dat zij gunstig werkte op de omgeving.
Toen hij bij Corrie's lijk stond, had zijn gele, perkamentachtige hand zacht gestreken over het krullend haar, dat in rijken overvloed op haar sneeuwwit voorhoofd lag; hij had herhaaldelijk het hoofd geschud en diep gezucht, maar geen woord, geen klacht was hem over de lippen gekomen, en de eerste traan moest nog opwellen in zijn oog.
‘Waarom ik niet en zij wel?’ had hij den dokter gevraagd, toen hij de kamer verlaten had.
Deze keek den ouden heer in het breede gezicht, en onwillekeurig kwam het ondeugende idée bij hem op, dat men hier stond tegenover een sterfgeval, zooals er gewoonlijk bij bejaarde mannen niet voorkomen. Het was geen hardheid, maar 'n geneesheer ziet ziekte en dood in 'n korten tijd van zooveel kanten en onder zooveel vormen, dat hij zich in 'n maand naar 't graf zou helpen, als hij voor elk ongelukkig geval meer dan tien minuten speciaal medegevoel had.
| |
| |
‘Och, dat zijn van die dingen...’
‘Ik ben oud en ik voel dat ik afgeleefd ben.’
‘Tob er niet over, meneer Rivière. Het is niet te zeggen, waarvoor het goed kan zijn, dat het zóó is en niet anders.’
Dan, hij was blijkbaar onvoldaan, en ging in de voorgalerij zitten, zonder een woord te spreken, starende op den weg, waarop het bij 't aanbreken van den dag levendiger werd, alsof hij voor 't eerst in zijn leven het kraken der karren hoorde, die met goederen beladen naar de benedenstad gingen, en het zuchten der bamboezen pikolans onder de zware koelivrachten.
De belangstelling was groot.
Velen hadden met nijdigen blik het trotsche, fijne vrouwtje, dat altijd zooveel toilet maakte, dat in een zoo fraai huis woonde en zoo goed was ingericht, van harte benijd in haar leven. Vooral onder de ambtenaren en in het bijzonder onder de ambtenaars-vrouwen was de nijd groot. Maar toen als een loopend vuurtje het treurig bericht de ronde deed, was men ineens vergeten, dat Corrie bij haar leven misdadig genoeg was geweest om eenigszins gefortuneerde ouders te hebben, die haar met een honderd gulden of wat in de maand konden bijstaan.
Het stond den geheelen dag niet stil. Eenige goede bekenden, die hielpen, waar ze konden en zoowat voor alles zorgden, en twee dozijn dames, die ééns 'n verplicht contra-bezoek hadden afgelegd en nu niettemin van haar belangstelling blijk gaven.
En zij waren de eersten, die aan den jonggeborene eenige aandacht schonken. Gelukkig trok 't kind het zich niet aan. Men had er zoo meê moeten sollen om het aan het licht te brengen, dat het, behalve door den
| |
| |
invloed der buitengewone levensomstandigheden, sliep van vermoeienis als 'n os. Vreemde menschen bekeken het slapende kind nog vóór een der bloedverwanten er naar had omgezien.
‘Precies van den Broek,’ zei de vrouw van een hoofdofficier, die tot de naaste buren behoorde.
Een oogenblik later verklaarde de vrouw van den resident, dat de pasgeborene sprekend op de moeder geleek.
Zij maakten fluisterend haar opmerkingen over den kleine in verband met Corrie's dood. In één opzicht waren zij het allen eens. ‘'t Kind kon het niet helpen, kasian. 't Was al ongelukkig genoeg, dat het zijn moedertje moest missen.’ En deze overweging deed alle aanwezige moedertjes zoo aan, dat haar de tranen in de oogen kwamen. Op dat moment had Kees zooveel pleegmoeders voor zijn kind kunnen krijgen, als er getrouwde dames aanwezig waren.
De begrafenis kon men zeer plechtig noemen.
Twee gouden pajongs, vier cylinderhoeden en drie stijve gouden uniformkragen, - meer kon een nog jong ambtenaar waarlijk niet verlangen bij zulk een gelegenheid. Het totaal der rijtuigen, achter de lijkkist, bedroeg volgens nauwkeurige statistieken van al de dames in den omtrek, die den stoet uit hun voorgalerijen gadesloegen, twee en veertig, voor het meerendeel eigen spul; er waren zes coupé's bij.
Onder den langzamen tocht naar het kerkhof bleek duidelijk, dat de oude heer Rivière sedert den ochtend niet van zijn chapitre was afgedwaald.
Nadat hij met stomme verbazing de hevige uitbarstingen van droefheid bij zijn anders zoo bedaarden schoonzoon had gadegeslagen, vroeg hij wêer:
| |
| |
‘Waarom niet ik, maar zij.’
‘Ja,’ zei Kees, die met gesloten oogen zat, de hand steunend op zijn knie.
‘Ik ben toch een oud man. En ik voel, dat ik afgeleefd ben. Wel zeker, het wordt mijn tijd.’
Onder aanvoering van den doodgraver, lieten de bruine grafbedienden in hun zwarte baadjes langzaam de rijk met pleet-zilver gemonteerde kist in den kuil neder. Kees stond er vlak bij, en om hem heen stonden de oude heer Rivière als eenig bloedverwant, en de vrienden en bekenden, waaronder er waren, die heel oneerbiedig op de omliggende zerken stapten, om over de hoofden van de anderen heen den bedroefden man te zien. Men was niet voor niet gekomen; licht dat men voor zijn moeite een terugslag van de emotie had!
Corrie was haar leven lang nooit naar de kerk geweest; zij had geen belijdenis gedaan, en was zelfs niet gedoopt. Doch omdat haar ouders en haar man protestantsch waren, had een dominé zonder veel plichtplegingen haar na haar dood in den hervormden godsdienst opgenomen en achtte hij het goed, een woord te spreken aan het graf.
Met een zakdoek voor den mond en zijn smart bedwingend, zag Kees van den Broek de kist neerdalen in den slijkerigen put.
Waaraan dacht hij? Hij wist het niet. Hij dacht niet willekeurig en geregeld. Beelden en voorstellingen rezen voor zijn geest en opmerkingen en gedachten wisselden elkaar af. Hij zag haar vóór zich in haar aanvallen van boosheid, en hij beschuldigde zich, dat hij die niet had verdragen met meer liefde; in de oogenblikken van hartstochtelijke genoegens, - en 't was, of 't hem koud werd van binnen en hij den draad van alle levensvreugd voor goed zag afgesneden; in haar zorgen voor hem,
| |
| |
haar ijver om hem groot en aanzienlijk te maken, - en hij beschuldigde zich, omdat hij haar in den laatsten tijd wel eens had verwaarloosd, als hij buitenshuis zocht, wat hij vinden kon daarbinnen.
Van wat de domine sprak over een ‘liefhebbende gade’, die van zijne zijde was ‘weggerukt’; van ‘de hand des doods’, die haar had ‘aangeraakt’, van al het miserabele, dat er in gelegen was als men ‘gescheurd wordt uit den liefhebbenden kring van het jeugdig gezin’, maar dan: van al het genoegen dat men naderhand zal smaken als de Hemelsche Vader u veroorlooft, elkaar in hoogere gewesten weêr te zien tot in het oneindige, - van dat alles verstond Kees van den Broek niets, en hij luisterde er ook volstrekt niet naar. Maar de toon, dien de predikant aansloeg, was zoo in harmonie met zijn droevige stemming; de weeklagende klanken werkten zoo overprikkelend op zijn geschokte zenuwen, dat hij weende en snikte, alsof hij door den zin der woorden in hooge mate ontroerd was geweest.
Van Aardenburg stond dicht bij Kees. Hij betreurde den dood van het jonge vrouwtje oprecht, want hij mocht haar zeer gaarne. Toen ze daar zoo voor goed heenging, kwam hem de vol au vent in de gedachten, die hij bij haar had gegeten, toen hij op zijn beroemde dienstreis was op de buitenbezittingen.
Welk een schotel, en dat zoo diep in de wildernis!
Zijn eerbied voor haar nagedachtenis nam grooter vormen aan. Een vrouw, die in één dag de maag veroverde van een man als hij, die gewoon was te zitten aan een tafel van den Gouverneur-Generaal! En wat was ze in-netjes en keurig!
Hij gaf Kees den arm, toen deze door aandoening uitgeput met onvaste schreden het kerkhof verliet. Die van den Broek was ook 'n beste vent. Niet éen van
| |
| |
zijn zes schoonzoons zou ooit op het idee zijn gekomen, om bevolkings- en andere statistieken op te maken, om hem te gerieven. En wat had hij daarvan een genoegen beleefd! De Gouverneur-Generaal had hem, toen hij zijn plannen ter tafel bracht, bewonderend aangekeken en gezegd, dat het ontzettend was zooveel moeite en zorg hij, van Aardenburg, aan dien arbeid had ten beste gegeven.
Nu, van den Broek zou dat nooit weten; maar hij zou hem toch protegeeren, zooals Corrie het verlangd had. Hij deed dat zijn onbeduidende schoonzoons wel, omdat hij niet anders kon. Waarom zou hij het nu niet eens louter voor zijn eigen genoegen een vreemde doen?
De eerste en treurigste tijd was voorbij. Van den Broek had vendutie laten houden van zijn inboedel, en met zijn stamhouder de woning van zijn schoonouders betrokken.
Het leven vlotte kalm en stil. Hij miste Corrie het ergste; hij treurde om haar zonder er over te spreken; nog elken dag leefde hij in de herinnering; aan een andere toekomst met een andere vrouw had hij nog geen oogenblik gedacht.
De oude lui Rivière schenen hun dochter vergeten te hebben. In het kleinkind scheen zich plotseling de geheele wereld van hun ouden dag te concentreeren. In den grijsaard kwam nieuw leven als men over iets sprak, dat het kind aanging. Wie hem daarover hoorde, vond hem een opgewekt en gezellig oud man. Hij kon uren voor het bedje zitten, draaiend met zijn handen, zwaaiend met den kwast van zijn calotje, allerlei gezichten trekkend en de vreemdste geluiden voortbrengend, met de eenige bedoeling 't kleinkind te vermaken.
| |
| |
‘Het is een stevige Hollandsche jongen,’ zei hij met een vadertrots, die hem niet toekwam, tot Kees.
‘'t Is een flink kind.’
‘Blank is het als een lelie. 't Heeft van die dikke, ronde knieën, zoo hard als 'n spijker.’
Van Aardenburg kon niet met zooveel gastronomisch genot spreken van een geslaagden vol au vent, als de oude Rivière van die spijkerharde kinderknietjes.
‘Ik heb nooit zoo'n jongen gehad en ik heb er altijd naar verlangd. Louis was zoo'n popje weet je. Ik durfde hem nooit aanraken. Maar deze - en de oude man lichtte met welbehagen het jurkje op van het kind, dat de baboe op de armen droeg - “deze heeft een paar billen om in te bijten.” En terwijl hij zacht op de dikste deelen van 't wicht kletste, kwam grootma Rivière met spoed naar voren. Zij ontbrak nooit als er aan die deelen iets te bewonderen viel!’
De grootouders stonden nu om strijd den kleine te roemen, en Kees hoorde hen tot in 't oneindige over de levenskracht en den groei uitweiden van het kind, waaraan hij maar niet kon vergeven, dat zijn komst der moeder het leven had gekost.
Herhaaldelijk werd van den Broek gevraagd bij van Aardenburg. Eerst als vierde man bij een vast hombertje; later op gewone avondjes, en toen 't tijdsverloop na Corrie's dood het naar alle regelen van fatsoen veroorloofde, ook als er in kleinen kring wat gemusiceerd werd.
Met belangstelling en medelijden hadden mevrouw van Aardenburg en Julie hem beschouwd, toen hij voor de eerste maal bij hen aan huis kwam, en tegelijk had 't meisje met bewondering zijn breede schouders en groven lichaamsbouw opgemerkt.
‘Kasian’, zei mama, ‘zoo'n jong weduwnaar.’
| |
| |
‘Het is 'n knap man, vind ik; hij maakt een goeden indruk.’
‘Nu,’ was het lachend bescheid, ‘hij is een persona grata bij de Secretarie en bij papa en de andere heeren.’
Julie werd boos.
‘Ma, wees nu niet zoo onuitstaanbaar. Het is waarlijk te gek, dat wij meisjes niemand 'n knap man mogen noemen of men denkt aan andere dingen.’
‘Nu, kind, trek het je niet aan. Het zou zoo erg niet wezen.’
‘Een weduwnaar met 'n kind!’
‘Laat ons er niet verder over praten.’
‘En hij heeft wezenlijk een allerliefst vrouwtje gehad. Ik zou veel te bang zijn voor vergelijking!’
‘Maar beste Juul, ik spreek er immers niet over.’
‘Hij is zeker een knap man met een goede positie en menigeen.......’
Mevrouw van Aardenburg kon zich niet goed houden en lachte luid.
‘Waarom hebt u zoo'n pleizier?’
‘Wel om al je praatjes.’
‘U bent ermeê begonnen.’
‘Ten minste ik heb terloops erop gezinspeeld. Je hebt me dat kwalijk genomen, maar gaat nu zelf door met allerlei rechtstreeksche toespelingen.’
‘Ik? Ik denk er niet over, maar ik wil niet altijd dat vervelende gezeur, over die mannen.’
‘Wij zullen er over zwijgen, voortaan.’
‘Heel goed, ma. 't Zou waarlijk al te gek worden.’
‘Men zou ten slotte nog gaan zeggen, dat papa dien van den Broek hier in huis had gehaald met zekere bedoelingen.’
| |
| |
‘'t Zou waarlijk fraai zijn de opvolgster van juffrouw Rivière en de schoonzuster van Louis!’
‘Als hij geen weduwnaar was, zou het iets anders zijn. Persoonlijk....’
‘Lieve Juul, doe me het genoegen en houd op met dat vervelende gezeur over die mannen.’
Julie keek haar moeder met woedende blikken aan en beet zich op de lippen om den spottenden toon, maar zij antwoordde niet.
‘Men zou,’ ging mevrouw van Aardenburg even sarcastisch voort, ‘als men u hoorde, denken dat het ernst was.’
‘En dat die Kees van den Broek je vrij na aan het hart lag.’
‘Het is algemeen bekend, dat meisjes, als ze verliefd zijn....’
‘Mama!’ riep Julie met een kleur als vuur. ‘Wilt u asjeblieft ophouden of ik ga de kamer uit.’
Toen haar moeder weder lachte, koos het meisje de verstandigste partij en lachte mee met tranen in de oogen.
‘'t Is bespottelijk ma, zoo'n mal praatje als we gehouden hebben. Laat ons dat niet meer doen.’
‘Neen kind, wij zullen ons beteren.’
's Avonds zou van den Broek komen met nog 'n paar andere gasten. Julie van Aardenburg was vroolijk dien dag. Zij zong en sprong van de trap in de achtergalerij, zooals ze gedaan had, toen ze nog 'n wildzang was van vijftien jaren. Zij besteedde veel zorg aan haar toilet en onduleerde haar blonde haren zoo keurig als ooit; zij
| |
| |
trok een licht kleedje aan, doorschijnend genoeg om haar fraai gevormde armen en hals allervoortreffelijkst te doen uitkomen; het lintje om haar hals, het bloempje in haar coiffure, de strik in haar ceinture, - alles werd zoo conscientieus behandeld, dat zij haast twee uren noodig had voor haar toilet.
Toen ze in de voorgalerij kwam en het gezelschap begroette, was er maar één, die lette op al het onberispelijke in haar toilet. Alleen mama van Aardenburg zag het en glimlachte. Kees bemerkte er niets van. 't Was wel het laatste in de wereld, waaraan hij kon denken, en hij zou den man, die hem gezegd had, dat Julie van Aardenburg werk maakte van haar toilet om zijnentwille, hebben uitgelachen.
Kees was beleefd en vriendelijk, maar hij zag absoluut niets.
‘Mij dunkt, je kunt tevreden zijn,’ zei mevrouw van Aardenburg na afloop van 't partijtje tot haar man.
‘Waarover?’
‘Over je toekomstigen schoonzoon.’
Hij antwoordde niet dadelijk, maar wiegde zich in zijn wipstoel eenige malen heen en wêer, dikke rookwolken uit zijn havana trekkend.
‘Ik kan niet zeggen, dat hij veel werk van haar maakt.’
‘Neen, maar zij maakt werk van hem.’
‘Loop heen!?’
‘Enfin, jij weet het beter!’
‘Ik heb er niets hoegenaamd van opgemerkt.’
‘'t Ontbrak er ook maar aan, dat ze het zóó deed dat iedereen het merkte!’
‘Iedereen?’
‘Ja iedereen.’
Van Aardenburg kneep de lippen samen en knikte langzaam met het hoofd.
| |
| |
‘Ei zóo! Zijn we in dien tijd. Hm, hm! Nu, ik mocht het lijden.’
‘Mij dunkt, gij hebt het spel in handen. Als je hem niet tot schoonzoon kunt krijgen, dan heb je er al bitter weinig slag van.’
‘Zou je dat denken?’
‘Hij is goed en meêgaande.’
‘Ik wil 't wel eens met hem probeeren, maar ik heb anders veel liever, dat het zoo uit zichzelf komt. Bevalt hij je anders nog al?’
‘Neen.’
‘Wel verduiveld! Het schijnt, dat je tegenwoordig erg moeilijk bent in de keus van een schoonzoon. Zeker om dat het de laatste is!’
‘Daarom niet.’
‘Ik herinner me anders den tijd wel, dat je minder difficiel waart! Wat heb je tegen van den Broek?’
‘Tegen hem niets, maar ik neem hem iets kwalijk.’
‘En dat is.’
‘Dat hij voor mijn arme Julie evenveel gevoelt als voor de eerste de beste.’
Weer zweeg hij eenige oogenblikken.
‘Wat niet is, kan komen. Probeer het maar eerst langs den gewonen weg. Gaat dat niet vlug genoeg dan...’
‘Dan?’
‘Wel, dan zullen we verder zien.’
Louis Rivière had zijn expeditie eervol meegemaakt en het stond reeds vast, dat hij gedecoreerd zou worden. Hij had gevochten met geestdrift en doodsverachting. Zijn kameraden begrepen hem niet, als zij hem hoorden verklaren, dat het leven hem geen duit kon schelen. Niemand wist, dat hij een blauwtje had geloopen bij
| |
| |
juffrouw van Aardenburg. Wat men wèl wist was, dat Louis geen schulden maakte, vrij veel van huis kreeg en een aardig fortuintje had te wachten.
‘Het is curieus Rivière, dat jij zoo'n onverschillige vent bent,’ zei een luitenant, die altijd de grootste moeite had om rond te komen.
Zij waren te Bandjermasin, in afwachting van de scheepsgelegenheid naar Batavia, en zaten 's avonds gezellig bijeen.
Louis lachte luid en ledigde een glas cognac, dat voor hem stond.
‘Ieder zijn smaak, maar ik vind waarachtig het leven niet der moeite waard.’
‘Nou, ik wel. En het gekste is, dat het voor mij vervloekt moeilijk en voor jou heel gemakkelijk is te leven.’
‘Ik heb weinig behoeften,’ zei Louis. ‘Ik houd geld over; de oude lui sturen me altijd.’
‘Daar zorgen wij anders wel voor,’ zei een derde, die telkens van hem leende.
Er volgde een algemeen gelach, toen de facteur de brieven bracht.
Die voor Rivière bestemd, was met zwart lak verzegeld en de enveloppe droeg een rouwrand. Een oogenblik van stilte heerschte in den zooeven nog vroolijken kring. Louis scheurde met bevende hand 't couvert open en doorliep snel den langen brief van Kees vol van diepe smart, in eenvoudige woorden weêrgegeven. Haastig stond hij op en ging zijn kamer binnen. Maar zijn kameraden volgden hem.
‘Wat is het Rivière? Toch niets met de oude lui?’
‘Mijn zuster is dood. Zij was mijn eenige zuster,’ zei hij op zijn gewonen, driftigen toon, met bevende stem en een krachtige inspanning om zich goed te houden.
| |
| |
Het medegevoel was groot. Allen herinnerden zich die zuster, 't mooie vrouwtje, dat altijd zoo keurig gekleed was, en dat zoo verrukkelijk danste; allen betuigden hun deelneming in 't droevig verlies, maar Louis Rivière was voor het oogenblik ontroostbaar.
‘'n Rare kerel,’ zei een der officieren, toen ze gezamenlijk heengingen. ‘Hoe weinig hij om zijn eigen leven geeft, hebben wij meer dan eens gezien en nu zijn zus dood is, zit hij te schreien als een kind.’
De bloedverwante, die hem behalve zijn moeder wezenlijk na aan het hart lag, zijn zus Corrie, zou hij te Batavia niet meer terugzien. Toch verlangde hij sterk naar zijn geboorteplaats; hij hoopte, dat wellicht de afwezigheid en de in den strijd behaalde roem hem in haar oogen tot iets anders zouden gemaakt hebben, dan tot den Lodewijk Rivière, dien zij altijd had gezien op de wandeling en op partijtjes.
Hij was blij, dat ze niet aan den Boom was. Trouwens daar waren maar heel weinig menschen en van autoriteiten geen spoor.
Toen het gevaar nog dreigde en de troepen uittrokken om het te bezweren, waren er liefhebbers genoeg; nu zij reeds zoo langen tijd geleden den vijand hadden geslagen en alles weer tot de rustige rust was teruggekeerd, dacht niemand aan hen. Gelukkig, want erg netjes was de intocht niet; verbrande gezichten en vale, leelijke uniformjassen was alles, wat men te zien kreeg.
Maar Kees was er, en dat deed Louis goed. Zwijgend wisselden zij een handdruk. Beider gemoed schoot vol, en Louis haastte zich om weg te komen naar zijn debarkeerende manschappen.
't Verwonderde Louis, dat men 't huis reeds zoo over het verlies heen was. Hij had zich eenige verdrietige dagen voorgesteld, en nauwelijks had hij een half uur
| |
| |
tusschen de oudelui gezeten, en had mama een paar losse tranen aan Corrie's nagedachtenis gewijd en eenige korte mededeelingen over den smartvollen dood, of zij begon over haar kleinkind, dat Louis heette naar zijn eenigen oom.
De oude heer, die zijn zoon nog slechts 'n paar woorden had toegesproken om hem te complimenteeren over zijn betoonden moed, werd nu spraakzaam en opgewekt. Het werd een levendigheid en vreugdebetoon, een roepen en lachen, praten en liefkoozen, waarvan Louis versteld stond.
Grootmama zette het kind op zijn knie.
‘Ziedaar, ga nu maar eens bij je peetoom.’
En de kleine greep met zijn dikke handjes naar al wat aan de officiersuniform glimmend was tegelijk, en hij probeerde het in zijn mondje te steken of likte eraan.
De luitenant ging naar zijn kamer om zich te verfrisschen. 't Was of de oudelui gek waren geworden met dat kleine kind! Zij schenen geheel erin op te gaan. Zoo'n vies voorwerp, dat alles bekwijlde en zelfs zijn pantalon... nu 't was gelukkig, dat het een oud afgedragen kleedingstuk was, maar hij mocht lijden, dat mama die aardigheden nooit uithaalde, als hij in groot tenue was.
Met verbazing zag hij, dat Kees, die ter zijner eere thuis kwam rijsttafelen, niet zooveel op had met dat kind.
Samen gingen zij in de binnengalerij zitten en dronken een bittertje.
‘Het is een verschrikkelijke slag voor me geweest, Louis. Ik weet nog niet, hoe ik het heb uitgehouden.’
‘Dat begrijp ik. Arme Cor, ze was nog zoo jong!’
‘Wij hadden het zoo gelukkig getroffen. Alles werkte mêe, om ons het leven aangenaam te maken.’
| |
| |
De herinnering aan Corrie's lastig humeur was langzamerhand geheel uit van den Broeks geest verdwenen. Zijn huwelijkstijd was één en al rozenkleur en geur geweest. Zóó dacht hij erover. En hij wilde ook niet denken aan onaangename voorvallen, als die soms in zijn gedachten kwamen; niets mocht de lieflijke aureool verstoren, die gloorde om de nagedachtenis van zijn mooi vrouwtje.
‘Kom je wel eens bij de van Aardenburgs?’ vroeg Louis, toen ze een tijd lang hadden gesproken over de doode.
‘Ja, nogal eens. De oude heer was bij de begrafenis van Corrie; hij was zeer welwillend en vriendelijk.’
‘Ik denk er heen te gaan.’
‘Wel zeker, doe dat.’
‘Hoe maakt het Julie?’
‘Uitmuntend. Heb je nog altijd plannen op haar.’
Louis zuchtte diep.
‘'t Is, wat mij betreft, nog steeds hetzelfde. Ik hoop alleen maar, dat zij veranderd is.’
‘Wel, dat hoop ik voor jou ook.’
‘Is er nooit over me gesproken.’
‘Door Julie? Och, dat weet ik zoo niet. Meestal bemoei ik me, als ik er kom, meer met de heeren, dan met de dames. We maken gewoonlijk 'n partijtje.’
‘Hij zei het op den toon van iemand, die zich te oud gevoelt, om zich op te houden met jongelui.
‘Wel Kees, je moet je niet isoleeren. Je bent nauwelijks dertig! 't Is nog tijd om mee te doen.’
Maar van den Broek schudde het hoofd.
‘Merci! Ik heb eenmaal wezenlijk lief gehad, en ik geloof niet, dat het zal gebeuren voor de tweede maal. Er zou heel veel in mij moeten veranderen.’
‘Die stemming was Louis ook al te machtig. Het rücksichtlose van de oude lui had hem geërgerd, maar
| |
| |
dat Kees zich zoo hardnekkig in zijn rouw bleef dompelen, vond hij overdrijving aan den anderen kant. Hij mocht hem er echter niet minder gaarne om. Integendeel! Kasian, de arme kerel had zooveel van Cor gehouden!
‘Wil je me 'n pleizier doen, Kees.’
‘Wel zeker!’
‘Ga dan van avond mêe naar de van Aardenburgs.’
‘Met genoegen. Ik begrijp, dat je liever niet alleen gaat.’
‘Niet waar? Ik ben toen zoo inééns geheel uit hun huis gebleven. Ik dacht, dat het helpen zou.’
‘Maar 't gaf niets?’
‘Neen.’
's Avonds stonden zij in de voorgalerij. Kees eenvoudig in wandeltoilet als een vriend des huizes, Louis, wiens bekendheid met de familie van veel ouder datum was, gekleed alsof hij een eerste visite maakte.
De begroeting was vriendelijk en lief, maar die zekere hartelijkheid, waarin anders van Aardenburg zoo goed slag had voor te gaan met groote bonhomie, ontbrak. Het ging eenigszins officieel. Het was ‘luitenant’ of wel ‘meneer Rivière’; de vroegere familiare toon ontbrak. Louis voelde het, en schreef het toe aan rancune over zijn wegblijven, destijds, uit het huis. Kees zag ook wel, dat er iets anders was dan anders, en 't speet hem zeer.
‘Het schijnt,’ zei Louis, toen ze in hun rijtuig stapten om huiswaarts te keeren, ‘dat ik veel heb goed te maken; ik zal er dikwijls heengaan.’
‘Wel zeker, doe dat. Je weet, ze zijn erg op égards gesteld.’
Mevrouw van Aardenburg loosde een zucht van verlichting, toen ze weg waren.
| |
| |
‘Ik hoop, dat die Rivière hier nu maar niet te dikwijls aan huis zal komen.’
‘God neen!’ riep Julie van harte. ‘'t Zou gruwelijk vervelend zijn.’
Papa glimlachte, en zei met een sluw gezicht.
‘Och, waarom? Laat hem maar komen. 't Blijft altijd 'n zeer geschikt jongmensch. Men kan niet weten.’
Eenige dagen daarna ontving Kees van den Broek een briefje, niet aan zijn huis, maar op 't kantoor.
Waarde Heer van den Broek! Daar pa ongesteld is en niet uitgaat, terwijl ma en ik het vreeselijk druk hebben, kom ik u plagen met een verzoek. Wij wilden pa een prachtwerk cadeau doen bij zijn verjaring; de prijs is, naar mama vermeent, buitensporig hoog; zij wilde u er graag over raadplegen. Zoudt u zoo goed willen zijn vandaag of morgen even aan te komen? Het boek hebben wij op zicht. Liefst vandaag als het kan!
Achtend
Uw dienstw.
Julie van Aardenburg.
Toen hij van het departement naar huis reed, ontmoette hij Louis, die met een paar collega's wandelde. Zij hadden afgesproken in den vooravond samen ergens een bezoek te brengen. Louis wenkte zijn zwager, die het rijtuig deed stilhouden.
‘A propos Kees, ik kan niet meê straks. Ik heb een oud vriend over als doortrekkend voor één dag.’
‘Ja, ik weet ook niet of ik wel gaan kan.’
‘Ben je ook verhinderd?’
‘Misschien. Ik moet naar van Aardenburg, en ik weet niet of dat lang zal duren.’
‘Conferentie met den ouden?’
‘Minder,’ zei Kees glimlachend het briefje, dat in 't
| |
| |
horlogezakje van zijn jas stak, daaruit trekkend. ‘Hij mag er waarschijnlijk zelfs niets van weten. 't Is een conferentie met de dames.’
Louis doorliep in 'n paar seconden het briefje, kneep de lippen samen, en wierp op zijn zwager een wantrouwenden blik. Van den Broek bemerkte daar niets van.
‘Ik weet niet hoe lang zij me over dat boek aan de praat zullen houden,’ zei hij 't briefje weer in den zak stekend. ‘Het is 'n vervelende commissie, want ik heb van den prijs van prachtwerken weinig verstand.’
‘Niet? Ik wel. Je weet ik heb nogal een en ander van dien aard gekocht.’
‘Nu ga mêe. 't Is meteen 'n mooie gelegenheid.’
‘Zou het kunnen?’
‘Waarom niet?’
Louis Rivière draaide een oogenblik zenuwachtig aan zijn kneveltje.
‘Hoe laat ga je?’
‘Dadelijk. Ik moet me alleen even baden en verkleeden.’
‘Weet je wat, dan kom ik binnen 't half uur thuis.’
‘En je oude, doortrekkende sobat.’
‘Dien zal ik wel zoolang ergens deponeeren.’
‘Tot straks dan.’
Lachend liet Kees zich achterover in de gemakkelijke rugleuning van zijn rijtuig glijden. Wat was toch verliefdheid! Hij dacht aan den tijd, toen hij Corrie het hof maakte, en aan den ijver, waarmede hij elke aangelegenheid zocht, om haar te zien en te spreken.
Zooiets deed men maar ééns in zijn leven goed en van harte. Er moest een waas van nieuwheid over liggen; iets frisch, iets bekoorlijks aan wezen. Later,
| |
| |
vooral als men reeds getrouwd was geweest en zoo, och, dan scheen het dwaas en ging het niet meer. Men wist te precies, waarop het ten slotte neêrkwam! Wat zou men nog zoeken? Hij, Kees, bijvoorbeeld, hij zou nooit meer in zoo'n stadium van verliefdheid kunnen geraken.
Een donkere schaduw gleed over Julie's gezicht, toen zij zag, dat Rivière van den Broek vergezelde.
Zij was reeds op weg naar voren, maar liep nu nog even de kamer harer moeder in.
‘Verbeeld je nu mama, daar heeft hij dien vervelenden Louis Rivière medegebracht.’
Voor moeder en dochter was Kees van den Broek reeds hij en hem tout court. Wanneer iemand op die manier wordt aangeduid en besproken, dan is het duidelijk, dat hij òf de gelukkigste man ter wereld is òf men trachten zal, het hem te maken.
‘Dien had hij wel thuis kunnen laten!’
‘Het is afschuwelijk.’
‘Maar er is weinig tegen te doen.’
Al pratende traden zij op de gasten toe.
‘Dag van den Broek,’ zei mevrouw van Aardenburg met een vriendelijk lachje. ‘Hoe gaat het? Dag meneer Rivière!’
‘Mevrouw, ik ben maar zoo vrij geweest, om voor het beoogde doel de hulp van mijn zwager in te roepen.’
‘Ah, zoo! Is... meneer Rivière...’
‘'n Specialiteit mevrouw, in het taxeeren van prachtwerken. Hij zelf bezit een collectietje, dat heel wat waard is.’
't Was toch eigenlijk eeuwig jammer, dacht mevrouw van Aardenburg, dat Kees niet èn het geld èn de verliefdheid van dien naren Lodewijk bezat.
‘Ik heb erook volstrekt geen verstand van,’ zei Julie
| |
| |
tot van den Broek, terwijl ze hem vlak in de oogen keek met een uitdrukking op haar gelaat, die de geringe schoonheid ervan aanzienlijk verhoogde.
Men ging in een der vertrekken waar het boek lag. Mevrouw van Aardenburg faisait bonne mine en Louis, die zijn nieuwe reputatie eer moest aandoen, opende en sloot den band, beoordeelde het werk, de stempels, de stoffage enz. ‘Kom meneer van den Broek,’ zei Julie lachend, terwijl ze zijn arm nam. ‘Wij moesten maar weggaan; wij weten er toch niets van.’
Zoo schertsend verliet zij met hem de kamer, en Louis, die tot het in den breede uitweiden over het prachtwerk zeer werd aangemoedigd door mevrouw van Aardenburg, zag met een droevigen blik het tweetal heengaan.
Zij gingen de trap af naar het achtererf; het was half zes en de laatste zonnestralen verguldden de toppen der hooge klapperboomen. Julie plukte een bloempje en stak het in 't knoopsgat van zijn jas.
‘Juffrouw Julie,’ zei Kees, die de gelegenheid gunstig vond. ‘Hoe lang zult u den armen Louis nog laten versmachten?’
Een gloeiend rood vloog over haar gelaat.
‘Rivière? Ik heb hem nooit eenige kans gegeven.’
‘Het maakt hem wezenlijk zoo ongelukkig.’
‘Heeft hij u gevraagd, om zijn advocaat te wezen?
‘Volstrekt niet..,.’
Zij lachte, maar het klonk eer toornig dan aangenaam.
‘Dat zou anders de juiste manier wezen, om zich in de oogen van een meisje te verheffen.’
Kees was over haar opgewondenheid een oogenblik verslagen.
‘Beleedigt het u, dat Louis u liefheeft?’
Haar hart bonsde, toen hij dat op zachten, vertrou- | |
| |
welijken toon vroeg. O, als hij die vraag eens gedaan had, niet voor een ander, maar voor hemzelf, hoe zou zij hem getoond hebben, dat zij niet beleedigd was.
‘Thans wel.’
‘Het doet mij voor Louis leed. Hij is werkelijk goed en gevoelig. 't Is misschien juist dàt, wat hem wel eens prikkelbaar maakt.’
‘Ik geloof het gaarne, maar er valt geen oogenblik aan te denken. Nooit zal ik hem mijn hand geven; hij zal mij zeer verplichten, als hij met zijn attenties ophoudt; ik zal hem er zelfs nadrukkelijk om verzoeken.’
Hij trachtte haar zachter te stemmen. Terwijl zij langzaam het groote rozenperk omwandelden, pleitte hij voor Louis. Zijn zwager, was als man, wat Corrie als vrouw was geweest; hij had dezelfde uitmuntende eigenschappen. Kees raakte al pratende verdiept in zijn herinneringen, en sprak ten slotte minder over Louis dan over het mooie vrouwtje, dat hij verloren had. Julie begreep en gevoelde het. Stil en bleek liep zij naast hem; ieder woord, dat zij hem hoorde wijden aan de nagedachtenis van een ander, viel haar kil en koud op het hart, en het was haar een groote verlichting, toen hij dat loflied aan wijlen zijn Corrie eindelijk had uitgezongen.
Papa's verjaardag werd gevierd met een partij, die op haar voorgangsters leek als het eene ei op 't andere. In de achtergalerij de speeltafeltjes met min of meer gesorteerde partijtjes, en in de voor- en binnengalerijen de dansende paren.
Men was reeds aan de tweede helft van het dansprogram en wandelde nog zoo'n beetje, na een eindelooze, heerlijke wals. Wie in de zaal trad en zoo eens rondkeek, vond den aanblik schoon; de balkleedjes met
| |
| |
het décolleté, de schakeeringen van uniformen en zwarte jassen, - 't stond alles te zamen genomen zeer goed bij het licht van tallooze kroon- en muurlampen. Maar men moest niet vragen hoeveel physieke ellende dat alles verborg! Fraai gevormde damesarmen lagen vochtig en klam op nattige mouwen van heeren-jassen; de geta-pertja sous bras van damesjaponnen teekenden zich van buiten af door een breeden uitgeslagen kring er om heen; deftige officieele rokken bedekten overhemden, waaraan geen draad droog was. Een nachtelijk koeltje sloop door de zaal en werd begroet met zuchten van verademing. ‘Hoe heerlijk!’ en de waaiers bewogen zich als om 't koeltje op te vangen en nog eens terug te zenden, om zijn verfrisschenden dienst te doen. De palmen buiten op het erf suisden onder den nachtwind en 't ritselde ongeduldig door hun lange bladeren, alsof ze boos werden op de blanke menschen, die insinueerden, dat men niet ongestraft kon loopen in der palmen schaduw, terwijl zij in de tropen een leven leidden, dat hen ziek moest maken.
Kees, die ook had gedanst, zat met nog een paar heeren in een dameskring. Of het toeval was of niet, maar hij zat naast Julie van Aardenburg; de vriendinnen van Julie, wier scherpe blikken niets ontging, hadden met verbazing opgemerkt, dat zij zich voor van den Broek moeite gaf en bezig was een verovering te maken.
Er was nog één, wien dien avond duidelijk was geworden, hoe de zaken stonden. Hij was heengegaan naar buiten en liep de paden van het erf op en nêer met schreden zóó langzaam en bewegingen zóó kalm, als men van hem niet gewoon was.
Louis Rivière had een gevoel, alsof hij uit een langen droom in de meest onaangename werkelijkheid kwam. Hij had altijd nog hoop gehad, maar nu was alles uit.
| |
| |
Hoe was het mogelijk? Kees van den Broek, de weduwnaar van Corrie, zou thans hem 't meisje ontnemen, dat hij reeds zoo lang lief had.... Kees van den Broek.... goede vent maar onbeduidend.... hoogst gewoon.... geen cent fortuin.... door zijn zuster op weg geholpen, om iets te worden..... Godver....!
De luitenant stond stil en stampvoette van woede. Wat moest hij doen?
Na afloop van het feest gingen de zwagers samen naar huis.
‘Wat ben je vanavond stil,’ zei Kees.
‘Vindt je?’
‘Ja! Ik geloof niet, dat je veel kans hebt op die manier vorderingen te maken bij Julie.’
‘Zoo.’
Het ging zoo droogjes, dat Kees, die met de humeurs van de familie bekend was, zwijgend achterover in het rijtuig ging liggen, terwijl Rivière zenuwachtig aan zijn kneveltje draaide.
‘Ik zou je nog wel even willen spreken,’ zei Louis toen ze thuis kwamen.
‘Goed, maar ik ga me eerst 'n beetje lekker maken.’
‘Het zal zoo lang niet duren.’
Van den Broek zuchtte; hij was moê.
‘Vooruit dan maar.’
‘Ik vind, dat je heel beroerd tegenover me gehandeld hebt.’
‘Ik...? Ben je gek!’
‘Volstrekt niet! Wind er nu maar geen doekjes om, want het is onnoodig.’
‘Maar beste Louis... het is... waarachtig om te lachen, - Kees lachte werkelijk. - ‘Zeg nu eerst, wat je bedoelt. Maar dat behoeft eigenlijk niet, want ik begrijp het wel.’
| |
| |
‘Och kom!’
‘Je denkt misschien, dat ik aan Julie van Aardenburg het hof maak.’
‘Zou je het soms ontkennen?’
‘Niet alleen ontkennen, maar ik denk er zelfs in de verste verte niet aan.’
‘Maar dan...’
‘Nu, wat dan? Verbeeld je zoo iets! Er is niemand in staat dàt te vooronderstellen dan 'n jaloersche minnaar.’
Een oogenblik zat Rivière stil; toen sloeg hij met de vuist op de tafel.
‘Dan maakt ze jou het hof.’
‘Amice!’ zei Kees op erg koelen toon ‘je moest zoo iets niet zeggen van 'n meisje, dat je respecteert.’
‘Het raakt me niet,’ ging Louis opgewonden voort, ‘maar het is de waarheid.’
‘Och...!’
‘Waarachtig, Kees, geloof me. Ik heb jullie den geheelen avond in het oog gehouden, en ik ben de eenige niet, die de opmerking heeft gemaakt.’
‘Wie dan nog meer?’
‘De meeste dames. Ik heb het gezien aan de blikken, die op jullie geworpen werden, als je met haar danste of door de zaal wandelde.’
‘Ik kan het me niet voorstellen.’
‘Jij bent op het oogenblik gedoodverfd als de toekomstige man van Julie van Aardenburg.’
Het stemde Kees verschrikkelijk onaangenaam. Wat hij zei was eerlijk waar: hij dacht geen oogenblik aan Julie en hij zou haar ook nooit willen trouwen. Dat meisje met haar zwaren, krachtigen lichaamsbouw, zoo grof en onbeduidend... neen, dat in de allerlaatste plaats: hij kon slechts fijne vrouwen bewonderen.
| |
| |
‘Als het waar is, Louis, dan spijt het me gloeiend. Maar ik kan het niet gelooven.’
‘Het is zoo. Ik heb gezien dat zij je aankeek, zooals... ik het haar zou willen doen. Ik zag haar moeder met een glimlach van vergenoegdheid jullie nakijken, en toen je naast haar zat en de oude heer even voor kwam en het zag, wisselde hij met zijn vrouw een kort hoofdknikje, dat ik begreep.’
‘God almachtig, Louis, verkoop nu geen flauwe aardigheden; je weet niet, hoe beroerd of ik het vind.’
‘Ik verzeker je, dat het ernst is. Je moet zelf stekeblind zijn geweest om niet te zien, dat ze daar reeds lang werk van je maakten.’
‘Waarom heb je me dan niet gewaarschuwd?’
‘Het ging moeielijk. 't Is zoo'n delicate zaak. En dan, - ik had zelf nog hoop.’
‘'t Is pleizierig!’
‘Nu heb ik geen hoop meer. Jij bent de man, die men hebben wil: vader, moeder en dochter.’
Kees gaf met zijn breeden voet een trap tegen 'n schommelstoel, die voor hem stond, zoodat het meubelstuk door de galerij gierde.
‘En ik doe het niet. Nooit in mijn leven. Het is krankzinnig. Ik vraag haar niet, en ga er ook niet meer heen.’
‘Dat kan je niet nalaten; daarvoor hebben ze je te beleefd behandeld.’
‘Sedert wanneer moet iemand de dochters vragen van oudelui, die hem beleefd ontvangen?’
‘Natuurlijk niet. Maar dit is een bijzonder geval.’
‘Waarom?’
‘Ja, zie je.., jou ambtelijke verhouding tot den ouden..’
Met groote schreden liep van den Broek voorbij de tafel heen en weêr.
| |
| |
‘'t Is pleizierig!... Ik zou je danken... In der eeuwigheid niet!... Ik laat me niet lijmen... Och, maar 't zijn slechts praatjes.’
‘Dàt in geen geval,’ verzekerde Louis, in zoover gerustgesteld omtrent zijn gevaarlijken concurrent. ‘Nu, ik ga nog 'n uurtje slapen. Straks te vijf uren moet ik weêr op.’
Maar Kees kon aan geen slapen denken; hij peinsde en trachtte zich zijn vroegere bezoeken tot in de détails te herinneren. Langzamerhand vond hij schakel bij schakel in de keten, en ten slotte schold hij zich een ezel, dat hij 't niet eer en zelf had opgemerkt.
Hij had er zelfs niet aan gedacht. In zijn slaapkamer ontkleedde hij zich. Voor hij naar bed ging stond hij nog 'n paar minuten tegenover 't groote olieverf portret in vergulden lijst van Corrie. Haar verstandig kopje, waarin de schilder de uitdrukking van scherpzinnigheid treffend had nedergelegd, zag hem aan, met dien glimlach en dien blik, waaraan hij altijd dacht, en die hij had liefgehad; haar fijne haast kinderlijke taille teekende zich zoo sierlijk onder het lichte kleedje, waarin ze was afgebeeld!
En terwijl hij de beeltenis van zijn gestorven vrouwtje idealiseerde, verrees daarneven in zijn gedachten de caricatuur van Julie van Aardenburg, grooter, zwaarder, forscher en veel onbestemder van gelaatsuitdrukking, dan ze in de werkelijkheid was.
Kees werd vreeselijk zwaarmoedig, toen hij dacht aan alles, wat hem wellicht te wachten stond. Maar nog vóór hij insliep, zei hij zachtjes: ‘Ik verdom het,’ en den volgenden morgen ontwaakte hij met hetzelfde voornemen, in die weinige woorden zoo dichterlijk uitgedrukt.
|
|