| |
| |
| |
VI.
Het bataljon, waarbij Louis Rivière diende, had een goeden naam. Toen bekend werd, dat het op expeditie zou gaan, maakte 't bericht sensatie, en toen op den voor 't embarquement bepaalden dag de troepen naar den Boom trokken met de opwekkende militaire muziek aan het hoofd, deed groot en klein, arm en rijk het uitgeleide. Van Aardenburg was met zijn familie onder de eersten. Hij sprak alleen met den overste, die het bevel zou voeren, omdat deze de hoogste was in rang; ware een kolonel de aanvoerder geweest, hij zou zich waarschijnlijk niet met den overste hebben bemoeid.
Louis had haar gezien onder 't opmarcheeren; hij groette met zijn sabel, maar hij voelde, dat hij bleek werd. Zij was erg vriendelijk. 't Speet haar, dat Rivière niet voldaan had aan haar verzoek, en sedert zij hem afwees, geen voet meer gezet had over den drempel van haars vaders huis. Ook van den Broek en Corrie waren aanwezig. Zij hadden thuis eerst nog twist gehad over zijn hoed. Hij had een klein rond hoedje gekocht en dat nam zij hem kwalijk. 't Was wel kranig, maar als bureaucraat moest hij zich meer toeleggen op deftigheid in 't uiterlijk. Zoo'n klein hoedje was zoo jongensachtig. Welstaanshalve kon hij geen hoogen cylinder dragen, omdat dit tot de stille prerogatieven behoorde van oudere, hooger geplaatste staatsdienaren. Hij moest dus wel vervallen in den phantasie-vorm, maar zich
| |
| |
dan toch 'n hoed aanschaffen met een bol, hoog genoeg om de wereld te doen zien, dat de drager voor een cylinderhoed in de wieg was gelegd en daarnaar streefde.
Kees zat dieper onder de pantoffel dan ooit en zijn ondergeschiktheid nam toe met den omvang zijner vrouw. Corrie in 'n schijnbaar zeer eenvoudig, maar metterdaad keurig en kostbaar toilet, leunde op zijn arm en afficheerde haar ‘positie’ op vrij in het oog loopende wijze. Als het interessant was, die akeligheid, dan zou ze het ook zoo interessant mogelijk laten wezen!
Met voordacht had zij plaats genomen in de buurt der van Aardenburgs. De oude heer, die zoo'n goed oog had voor fraaie toiletten, als een gevoelig gehemelte voor spijs en drank, had met genoegen gezien, hoe gedistingueerd ze gekleed was.
‘Dag mevrouw van den Broek, hoe gaat het? Komt u uw broer nog eens 'n kus geven?’
't Kon haar weinig schelen, dat Louis op expeditie ging. Integendeel, ze was er blij om. Hij was, vond ze, officier, niet om in de sociëteit te biljarten, maar om te zijn, waar spaanders vlogen. Dáár was de kans voor decoratie of bijzondere bevordering. 't Was kranig dáár uit te munten. En dan: 't was goed voor hem, na dat blauwtje bij Julie, waaronder hij nog steeds gebukt ging.
Maar ze trok haar lief gezichtje in een treurige plooi.
‘Helaas ja, meneer van Aardenburg. 't Is misschien voor het laatst.’
‘Kom, kom, niet zulke sombere ideeën. Zij komen terug als overwinnaars en met roem beladen.’
‘O, wat dat betreft: Louis is mijn eenige broer, maar wanneer ze niet als overwinnaars konden terugkeeren, zag ik hem er liever sneuvelen.’
Van Aardenburg glom. Dàt was taal. Als hij dàt hoorde, hij zag het keurig getoiletteerde fijne vrouwtje
| |
| |
en hij dacht aan de drie Lucullus-maaltijden, toen hij op zijn groote dienstreis was, dan meende hij, dat 't voor dien van den Broek gelukkig was, dat hij, van Aardenburg, niet 'n twintigtal jaren minder telde.
‘Bravo! Ik maak u mijn compliment. Zoo mag ik het hooren van onze Indische dames.’ En toen Corrie een handdruk en 'n paar woordjes ging wisselen met de oude mevrouw van Aardenburg en met Julie, zette de groote man zijn gouden lorgnet op, keek haar met teederheid na, en zei tot een der hoofdofficieren met wien hij in gesprek was:
‘Je hebt zelden liever verschijning gezien.’
‘'n Charmant vrouwtje.’
‘O, daar hebt u geen idée van. 't Is 'n juweeltje,’
‘Hij schijnt ook 'n zeer net mensch te wezen.’
‘Jawel, jawel,’ hernam van Aardenburg op 'n toon, die duidelijk aantoonde, dat men van den Broek niet op één lijn mocht stellen met diens vrouw. ‘Hij is 'n geschikt mensch; wel zeker!’
't Was een droevige blik, die uit Corrie's oogen sprak, toen ze stond voor Julie en haar moeder.
‘'t Is hard voor de oudelui, hé?’ zei mevrouw van Aardenburg.
‘Verschrikkelijk, dat kunt u begrijpen. Mama kon onmogelijk mêe naar den Boom gaan.’
‘Och, neen! Dàt wil ik wel gelooven.’
‘Voor Louis is het goed, dat hij heengaat,’ zei Corrie, terwijl ze zich in het bijzonder tot Julie wendde en de oude dame aan haar man overliet.
‘Verveelde hij zich?’
Corrie glimlachte medelijdend.
‘Arme jongen!’
Zij zag wel dat Julie's gelaat betrok, maar ze stoorde er zich niet aan.
| |
| |
‘Het heeft hem sterk aangegrepen,’ vervolgde zij. ‘Hij zal het in lang niet te boven zijn.’
‘Beste mevrouw van den Broek,’ zei Julie met haar gewone openhartigheid, ‘'t was onmogelijk.’
Daar hadt je nu alweêr dat woord! Onmogelijk! Waarom? Zij had dat niet kunnen krijgen uit haar vader en ondanks alle zware straffen en onthoudingen, die ze hem had opgelegd, evenmin uit haar man. En nu stond ze daar weer voor dat ijzige woord uit den mond van dat dwaze meisje, dat zich in haar onbeduidendheid veroorloofd had, Louis te weigeren. Onmogelijk! 't Was als een complot van ezels om al wat hooger en beter was met dat gemeene woord te verslaan.
‘Ik begrijp niet, waarom een aanzoek van mijn broer onmogelijk is.’
Het klonk zoo scherp, dat Julie haar verbaasd aankeek en schrikte, toen zij de uitdrukking van woede en haat zag, die op het gelaat van 't jonge vrouwtje te lezen stond.
‘'t Is toch zeer eenvoudig. Ik heb Louis mijn leven lang altijd gezien hier te Batavia. Jaren achtereen ontmoette ik hem hier en daar, en, sedert hij officier is, op alle bals en partijen. Hij komt bij ons aan huis. Mama en ik noemen hem bij den voornaam.... Het is onmogelijk met zoo iemand te trouwen.’
De liefste glimlach plooide Corrie's lippen. In een oogwenk had zij gevoeld, hoe verkeerd het was zich thans door haar drift te laten beheerschen. Vooral na deze ontnuchterende en volstrekt niet geheimzinnige verklaring van dat ‘onmogelijk’, was het zoo dwaas.
‘'t Is minder onmogelijk dan je denkt,’ zei ze lachend. Probeer het slechts.’
‘Probeeren? Hartelijk dank! Het trouwen probeeren is getrouwd blijven.’
| |
| |
Zij lachten nu beiden zeer vriendschappelijk. Er was geen wolkje meer aan de lucht.
‘Ondeugd!’ zei Corrie geaffecteerd. ‘Je weet heel goed, wat ik bedoel. Tracht anders aan hem te denken, dan als een oud bekende, dan zal de rest wel volgen.’
Maar Julie schudde het blonde hoofd, dat aan zulk een solieden hals op haar ronde schouders zat.
‘'t Is niet noodig! Ik ben volstrekt niet sentimenteel of romanesk, maar ik bedank er voor veel van iemand te leeren houden. Als dat niet vanzelf komt, dan blijve 't maar weg.’
Brr! Dat was weer een van die rotsblokken, waartegen Corrie vruchteloos optornde! Van die eigenzinnige wezens, die dit niet willen of dàt wel willen alleen uit pure predilectie, en zonder met gewichtige belangen te rekenen.
Daar kwam Louis aan. Hij had het vreeselijk druk gehad met te zorgen, dat zijn manschappen behoorlijk naar de reede kwamen. Nog even kwam hij Corrie groeten en ook Julie.
Hij kuste zijn zuster met groote hartelijkheid; in Corrie kwam een oogenblik de gedachte op, dat het werkelijk wel eens voor 't laatst kon zijn; dat deed haar aan, en tranen stonden in haar mooie oogen, toen ze afscheid van hem nam. Kees drukte zijn zwager de hand; ook anderen kwamen, en van Aardenburg zelf deed het met een bruyant vertoon van genegenheid, dat de oudere officieren verbaasde. De weeke stemming van het afscheid won in een oogenblik veld, en maakte zich meester van allen. Toen Louis Rivière Julie groette, las hij de aandoening op haar openhartig gelaat. Een straal van hoop viel in zijn verliefd gemoed.
| |
| |
Het was zelfs voor Batavia erg warm geweest. Er scheen aan den gouden Oostmousson geen einde te komen. 't Was of met den dag de rijke stroom van zonlicht verzengender neerdaalde op de uitgedroogde, stoffige wegen en op den verschrompelden bladerentooi der boomen. Had de gloeiende hitte niet elke gedachte aan het koele westen verbannen, men zou een vergelijking hebben kunnen maken met het najaar, ten minste wat tinten en tonen betreft. Door het bruin verbrand en krom getrokken gebladerte joeg elk windje 'n eentonig geruisch; buiten op het veld, was de harde, ingedroogde grond op de grilligste wijze in tallooze spleten vaneen gescheurd.
Als tegen den middag kleine wolkjes opdoemden aan den horizon, dan hoopte men op regen; maar ze kwamen uit het zuiden, dreven af naar het westen, en bedrogen de wachtenden.
Het was toch zoo noodig! De cholera woedde met hevigheid. Iedereen deed zijn best om het te verbloemen en geen vrees te verwekken, maar men kon niet beletten, dat de inlanders hun lijken bij dozijnen wegdroegen, en dat van den vroegen morgen tot de duisternis viel, hun melancholisch Allah ill' Allah langs de wegen weerklonk.
Corrie was bang. Niets vond zij ontzettender dan deze ziekte, die in zoo korten tijd en onder zoo afkeerwekkende verschijnselen haar slachtoffer koos. Haar slaapkamer was een groote medicijnkist. Er konden geen nieuwe droppeltjes geannonceerd worden of zij kocht ze. Zij, die nooit spiritualiën gebruikte en volstrekt niet hield van champagne, dronk het een des avonds en het ander des morgens. Kees, die niet bang was, maar daarentegen beide dranken gaarne mocht, maakte een schitterend gebruik van de gelegenheid en
| |
| |
liet zich elken ochtend een half fleschje champagne nadragen naar het kantoor. 's Avonds behoefde hij slechts even met 'n bedenkelijk gezicht over zijn buik te wrijven, om zich dadelijk door Corrie een groot glas brendy te zien inschenken.
In geen ander geval zou haar scherpzinnigheid door zulke onnoozele kunststukjes te verschalken zijn geweest, maar de vrees verstompte haar verstand. Zij was niet opvliegend meer of driftig. Als de natuur in een onbewaakt oogenblik boven dreef, en Kees zag een scène aankomen, dan was een zinspeling op de cholera voldoende, om haar in het niet te doen zinken. Als het niet zoo onmenschelijk slecht was geweest, zou hij gewenscht hebben, dat het maar zoo bleef. Corrie van den Broek had geen humeur meer, geen wil en geen verstand. Zij was niet langer het slimme, brutale, trotsche en heerschzuchtige vrouwtje.
Zij was bang, anders niet.
't Had zijn vervelenden kant, dacht van den Broek, toen hij midden in den nacht voor de zóóveelste maal werd wakker gemaakt door zijn vrouw.
Zij was reeds opgestaan en liep op en neêr in de kamer.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij machinaal. Hij kende die ingebeelde pijnen en.... hij was niet bang.
‘Sta maar op.’
Zij zag inderdaad zeer bleek. Het was te gek om 't zoover te drijven.
‘Hoe is het mogelijk, Cor! Wees toch bedaarder. Je overmatige vrees zou je waarachtig vatbaar kunnen maken. Kom, ga nu naar bed en tracht te slapen.’
Zij antwoordde niet, maar liep zuchtend de kamer op en neer.
‘Zeg, Corrie!’ drong hij aan.
| |
| |
‘Och, klets toch niet!’
‘Geloof me, het is onverstandig. De dokter heeft het zelf gezegd. Je zult nog zien, dat je een ongeluk krijgt.’
‘Zoo..... compliment aan den dokter...., roep eerst de meid maar..., dan doe je beter.’ Zij opende een kast; boven de smalle kantjes, die de randen der kastplanken bedekten, rezen stapels wit goed van allerlei afmetingen.
Een idée kwam bij hem op; zijn wenkbrauwen trokken samen; met den grootsten ernst vroeg hij:
‘Zeg, Corrie, er is toch niets..?’
Zij antwoordde kalm en zoo bedaard, als hij haar in langen tijd niet had hooren spreken.
‘Wel zeker! Het is de tijd.’
Haar angst voor de heerschende epidemie was voorbij. Wat er nu moest volgen, zag zij zonder vrees te gemoet. Thans wist ze, waaraan ze zich te houden had.
Kees daarentegen was als een opgejaagd hert. Met zenuwachtige haast en al pruttelend, dat zij hem niet eerder had geroepen, kleedde hij zich, stak zijn rechterbeen in zijn linker broekspijp, en wilde zijn sokken en schoenen tegelijk aantrekken; riep om de baboe, om den koetsier, die dadelijk moest inspannen, en om den huisbediende, die licht moest maken. Hij was bang.
Glimlachend voegde Cor hem toe:
‘Wees nu niet gek, Kees! Houd je toch 'n beetje bedaard. 't Is bespottelijk.’
Met buitengewone bedaardheid schikte Corrie het noodige voor de dingen, die komen moesten. Alles zag er wel uit, alsof de nieuwe wereldburger slechts zijn intrede had te doen in deze booze wereld; alles was voor het uiterlijk wel zeer keurig en net, - maar wat van meer practischen dan sierlijken aard was, ontbrak nog hier en daar, was incompleet. Enfin, zij zou het er maar
| |
| |
mede doen! Zij praatte hierover tegen haar man; haar mond stond niet stil.
‘'t Is zoo lastig Kees, aan al die kleinigheden te denken. Al dat goedje moet er in zoo groot aantal wezen.’
‘Ja. - Zou je nu niet gaan liggen?’
Hij vond het verschrikkelijk haar daar zoo heen en weer te zien gaan; hij volgde met angst elk harer bewegingen.
‘Nu moet ik nog een en ander uit de kast krijgen en in de mand leggen....’
‘Kan ik je ook helpen? Wil ik het doen?’
‘Houd jij je maar bedaard en blijf er af.’
‘God, God, wat blijft “dat mensch” lang weg.’
Kees liep de kamer uit, het voorerf af en den weg op, waar hij een oogenblik stil stond, turende in de verte of het rijtuig nog niet aankwam met de vroedvrouw. Maar zij kwam niet. Hoorde hij daar niet iets in huis? Hij ging weer naar binnen, met zweetdroppels op het voorhoofd. 't Was warm te Batavia, maar zóó warm had hij het toch nog niet bijgewoond. Corrie was te bed gegaan, en hoe gewoon dat ook was en hoezeer hij geen twee minuten vroeger daarop had aangedrongen, - nu schrikte hij er eenigszins van.
‘Hoe is het?’ vroeg hij, haar kussend. ‘Wil je niet iets drinken?’
‘Och, 't is heel goed. Laat de meid warm water maken en een kop koffie voor me zetten.’
‘'t Is gruwelijk, zoo lang als “dat mensch” weg blijft.’
‘Wel neen! Wees maar niet bang Kees; 't zal beter gaan dan je denkt. Ik heb haar nog niet noodig.’
‘Je kunt 't niet weten. Het is geruststellend als ze er is. Hoe gevoel je je nu?’
‘Heel wel.’
‘Wil je niets eten?’
| |
| |
‘Neen, dank je.’
‘Pff! 't Is verschrikkelijk warm vanavond!’
‘Dat gaat nogal.’
‘Hoe is 't mogelijk? Ik ga 'n glas wijn drinken.’
Hij schonk zich een gewoon bierglas vol, en ledigde het in één teug. Toen hoorde hij haar zachtjes kreunen en in een wip stond hij weêr midden op den weg, kijkende in de verte of ‘dat mensch’ nu nooit kwam.
Goddank! daar kwam het! Hij herkende het licht zijner lantaarns en het eigenaardig geluid dat zijn paarden en zijn wagen maakten onder het rijden.
‘Mevrouw, kom toch spoedig....’
De toon van zijn stem was wel dringend, maar de haast, die de accoucheuse maakte was niet zoo groot. Kees kon haar in de duisternis niet goed zien, wat heel gelukkig was, want haar spottende glimlach zou hem boos hebben gemaakt. Och hemel! Zij kende die zenuwachtigheid bij de heeren der schepping; zij wist bij veeljarige ondervinding, hoe hard ze dikwijls schreeuwen bij nog slechts zoo'n heel klein beetje wol! Als zij deed alsof zij spoed maakte, dan was het alleen om hen bij zoo'n gelegenheid maar 'n beetje tevreden te stellen.
‘Wel, mevrouw van den Broek,’ zei ze op vroolijken toon, toen ze de kamer binnentrad. ‘Geen gekheid hoor! 't Is nog lang geen tijd.’
Corrie kende de flauwe aardigheden niet, die bij zulke gelegenheden gebruikelijk zijn en in ernst antwoordde zij:
‘De tijd is er, dat heb ik u laatst al gezegd.’
‘Wel zeker! Dat weet ik ook immers wel. Ik was juist bij mevrouw van Dam, toen ik bij u gehaald werd. Vandaar dat ik u heb laten wachten. Och, dat kan daar nog wel morgenochtend worden! Komaan, laat ons nu maar eens zien.’
Kees, die haar eerst gevolgd was, sloop, bij die drei- | |
| |
gende woorden op zijn teenen de kamer uit: Als het eenigszins kon, wilde hij er gaarne buiten blijven. De eerste maal en met een doekoen, dat was een ander geval, - maar nu er zulke goede hulp was.... Waarlijk, men behoefde van die misères van het leven voor zijn genoegen geen getuige te zijn. 'n Glas wijn? Ja, dat had hij noodig. Een tweede editie volgde de eerste.
‘Meneer van den Broek.’
't Werd vriendelijk en opgewekt gezegd, maar toch schrikte hij er van.
‘Mevrouw.’
Haar gelaat stond ernstig en was wel een beetje in strijd met den toon harer stem.
‘Het is niets, ziet u! 'n Kleine complicatie, die ik niet graag alleen voor mijn rekening wil nemen. Och!’ ging ze voort, toen ze hem zag ontstellen, ‘'t is niet gevaarlijk; ik zou het best alleen afkunnen, maar wij mogen dat niet. Wilt u even zenden om dokter Bruce?’
‘Wat scheelt eraan?’
‘'n Kleinigheid misschien. Maar zóó zou 't moeilijk gaan.’
‘Ik zal dadelijk om den dokter zenden.’
Terwijl hij ongeruster werd en de geheele zaak nu als van oneindig meer gewicht beschouwde, week zijn opgewondenheid.
Met gefronste wenkbrauwen en zich knijpend in de vingers, hoorde hij, stil op en neer gaande, wat in de kamer naast hem voorviel, De zachte, bedarende stem der vroedvrouw, raadgevend, vermanend, vriendelijk, beknorrend, maar altijd zacht en kalm, en daartusschen de afgebroken, pijnlijke kreten, met uitgestooten antwoorden, kort, de lettergrepen snel op elkaar volgend, toornig en in een veel hooger toon, dan waarop ze
| |
| |
sprak in gewone omstandigheden. Het duurde wel twintig minuten vóór de geneesheer kwam. Daar binnen bleef het altijd 't zelfde; alleen werden de kreten luider en begon de zachte, zalvende stem van de vroedvrouw Kees in de ooren te klinken als het eentonig gemurmel van een priester, die de eene lijkmis leest na de andere. Kwam die geneesheer dan nooit? 't Was alsof zijn geregeld denkvermogen hem voor een oogenblik in den steek liet. Nu scheen het hem alsof hij den wagen reeds een uur, dan weer alsof hij dien pas voor 'n paar minuten had uitgezonden.
Toen dokter Bruce eindelijk kwam, nam deze van den huisheer weinig notitie, maar ging met een kistje onder den arm, dat van den Broek een koude rilling door de leden joeg, binnen.
Een oogenblik was het toen stil, alsof zijn komst plotseling aan alle actie een einde had gemaakt. Daarna hoorde hij de sonore stem van den dokter op gedempten toon spreken; Kees hoorde geschuifel, alsof het bed werd omgekeerd, een kraken van het ledikant, alsof men bezig was het uiteen te rukken, hartverscheurende kreten van Corrie, afgewisseld door aanmoedigingen op krachtigen, bevelenden, korten toon. Toen de deur geopend werd, was hij koud als ijs. De geneesheer kwam naar buiten rood van inspanning en met bezweet voorhoofd.
‘Het is een moeilijk geval! U moet bijstaan en haar vasthouden. Anders sta ik voor niets in.’
Kees werd geplaatst aan het hoofdeinde van het bed, en steunde zijn arm vrouwtje, dat met een hoogrooden gloed, die al wel twintigmaal weer omgewisseld was in doodelijke bleekheid, afgemat terneer lag. Haar mooi gezichtje zag er zoo pijnlijk uit! Zij lag nu in zijn krachtige armen; hij zou haar niet loslaten.
| |
| |
‘Hebt je veel pijn?’ vroeg hij met tranen in de stem.
‘O God, Kees, ik lijd zoo. 't Is ondragelijk.’
‘Nu maar weer aan den gang,’ zei de dokter op zijn bevelenden toon, waaraan gehoorzaamd moest worden.
Over haar heen gebogen, zag Kees alleen haar akelig vertrokken gelaat; hij was forsch gebouwd, maar nog had hij al zijn krachten noodig om de tengere, haast kinderlijke gestalte vast te houden; haar gillende kreten, helder als glas, verscheurden zijne ooren en drongen hem door merg en been.
‘Kees... ik sterf.... o God!... ik sterf!’
En met haast onhoorbare, gebroken stem fluisterde hij:
‘Moed houden Cor, lieve Corrie! Kon ik je maar helpen.... Groote God!’
Het was een verschrikkelijke schreeuw, die hem als waanzinnig maakte; zij had zich aan hem vastgeklemd; hij voelde hoe haar lichaam zich uitrekte; hij hoorde eene diepe ademhaling, die klonk als een zacht gekerm.
‘Corrie!’ riep hij in onbeschrijflijken angst.
Een zwak kindergeschrei was het eenig antwoord op zijn wanhopig geroep. Na een oogenblik van vreeselijke stilte, waarin de vroedvrouw het kind verzorgde, en de geneesheer den dood der moeder constateerde, voelde Kees dat men zijn hoofd, dat neergezonken was op het hare, zacht ophief. Het was de hand van den geneesheer, die zelf uitgeput was van vermoeienis en bovenmenschelijke inspanning.
‘Kom, mijnheer van den Broek, toon je een man en draag het ongeluk. Wij hebben gedaan, wat in ons vermogen was.’
‘Kom,’ vervolgde de dokter zijn armen wegschuivend
| |
| |
en hem zacht van het bed verwijderend: ‘Kom! ga even met me meê naar buiten.’
Buiten liet de dokter hem neerzitten op een bank, en het was, alsof hij eerst daar tot het juiste besefkwam, dat Corrie dood was. Met de handen voor het gelaat, zonk zijn hoofd lager en lager onder het kalmeerend woord van den eenige, die hem troostte.
Men behoefde niet te vragen tot welk geslacht de jonggeborene behoorde! Nadat het van de ruwe behandeling wat bekomen was, schreeuwde 't kind met zeer luide stem. Kees van den Broek had weêr een stamhouder.
|
|