| |
| |
| |
V.
Lodewijk Rivière stond te wachten in de voorgalerij van den heer van Aardenburg. Hij was in groot tenue en zenuwachtig. De familieraad, bestaande uit mama, Corrie en hijzelf, had besloten, dat hij Julie zou vragen, zonder zich om papa en zijn ‘het is onmogelijk’ in het minst te bekommeren.
Den dag, nadat zij meende, dat de oude heer zijn schoonzoon deelgenoot had gemaakt van het geheim, was Corrie een engel geweest voor Kees. Zij kon lief wezen, als zij wilde! Hij was bang voor die buitensporige liefheid, maar als een verstandig man profiteerde hij ervan. Eindelijk kwam de aanval, doch geheel anders dan hij gedacht had. Zij stuurde het in 't bespottelijke.
‘Zeg Kees, wat is papa toch eigenlijk dwaas, met die weigering, hè?’
‘Ja,’ zei hij leuk, ‘dat vind ik ook.’
‘Het is te gek om van te spreken. 's Mans vermogens schijnen erg achteruit te gaan. Kasian!’
‘Ja,’ zei Kees weêr, ‘hij gaat er niet op vooruit!’
‘En die hardnekkigheid om ons daar nu niets van te willen zeggen!’
‘Ja! 't Is 'n gek geval.’
‘Dat faveurtje moest alleen voor jou bewaard blijven.’
| |
| |
‘Voor mij?’
Zij lachte hem hartelijk uit.
‘Och kom, heeft papa het je niet verteld?
‘Wat zou hij me verteld hebben?’
‘Ja, dat is waar ook: wat zou hij je verteld hebben?’
‘Dus heb je plan om even kinderachtig te wezen als de oude heer.’
Hij hield wanhopend de waarheid vol.
‘Ik weet er niets van.’
‘Het is goed,’ zei ze met een strak gezicht, en verliet de kamer.
Louis was betrekkelijk goed van zijn duel afgekomen. Hij had den eersten luitenant Warner een lichte wond toegebracht aan den rechterschouder, en was zelf volkomen ongedeerd gebleven. De kogel was als het ware over den schouder heengegaan en had slechts even de huid van Warner beschadigd, zonder zelfs in diens vleeschmassa te blijven steken. Er waren een paar druppels bloed uit het wondje gekomen, waardoor zijn overhemd er op die plaats uitzag, alsof er uit een pen roode inkt op was gespat. Toen was aan de eer voldaan. Rivière vond Warner geen ezel meer, omdat deze Julie met zijn elleboog bezeerd had, en Warner mocht nu uit de paar bloedvlekjes op zijn schouder vrijelijk de conclusie trekken, dat hij van langoor geen familie was. Rivière werd bij zijn bataljons-commandant geroepen en kreeg een gruwelijk standje, waarin hem, ziet u meneer, rechtstreeks werd te kennen gegeven, ziet u meneer, dat het legerbestuur, ziet u meneer, zeer ontevreden was, ziet u meneer, en hem tevens, ziet u meneer, werd medegedeeld, ziet u meneer, dat, als hij voortging oneenigheid te brengen onder de officieren,
| |
| |
ziet u meneer, men strenge maatregelen tegen hem zou nemen.
Lodewijk hoorde het aan, zonder iets te zeggen, en hij amuseerde zich in stilte met het zoo dikwijls herhaald ‘ziet u, meneer’ van zijn chef, die het ‘ziet u’ uitsprak als stu.
Maar wat hem minder amuseerde, was het streng arrest, dat hem werd opgelegd, en het praatje over de aanleiding tot het duel, waarin telkens de naam werd genoemd van Julie.
Dat deed hem vreezen voor een slechte ontvangst, en daarom was hij zoo zenuwachtig, toen hij in groot tenue in de voorgalerij stond bij van Aardenburg, ten einde vergunning te vragen, zich aan Julie te declareeren.
Van Aardenburg kwam netjes geschoren, maar heel gewoon in een oud huisjasje naar hem toe.
‘Zoo luitenant, hoe gaat het,’ riep hij vriendelijk lachend. ‘Ga zitten. Wat is er van je dienst?’
‘Meneer van Aardenburg,’ begon Rivière met hoogen ernst, die scherp afstak bij den luchtigen toon van den ouden heer. ‘Ik was zoo vrij, u belet te vragen en mijn wensch was, om u alleen te spreken.’
‘Wel zeker Rivière. Kom maar eens meê’, en sloffend door de groote vierkante binnengalerij, ging hij den luitenant voor naar zijn studeervertrek.
't Was eigenlijk meer een soort van kantoorkamer, want het werd zoetjes aan ordinair, er een ‘kantoor’ tehuis op na te houden. Ondergeschikte ambtenaren veroorloofden zich dat zelfs, en ook allerlei particuliere leden van wat van Aardenburg ‘de smalle gemeente’ noemde, hielden zoo'n ding. Zijn studeervertrek was keurig; er stonden zulke fraaie rustbanken en zulke allergemakkelijkste stoelen; de boekenkasten waren zoo fraai en de boeken zelf zagen er zoo ongerept uit, dat
| |
| |
men eer dacht aan een goede gelegenheid voor 'n middagslaapje, dan aan de studie.
Hij liet zich neer voor 'n groote mahoniehouten leestafel, in een rieten armstoel, en wees den luitenant met een korte handbeweging 'n klein ongezellig stoeltje in de buurt.
‘En zeg me nu eens, wat je op het hart hebt?’
Alsof hij dàt niet wist! Zesmaal reeds waren jongelieden hem zoo geheimzinnig komen verzoeken om een gesprek onder vier oogen; zesmaal had hij hun ernst gezien en hun aandoening; zesmaal had hij zich in stilte vermaakt om hun krachtigen strijd tegen een eerste ontroering, die zij met geweld, wilden onderdrukken. Hij kende dat. Men had hem op die wijze Mientje, Carolien, Jeanne, Bertha, Margot en Betsy uit het huis gehaald, en nu, het was zoo klaar als de dag, kwam men om de laatste, om Julie. Niet dat hij er ontevreden over was, - integendeel. Als een braaf vader van zooveel dochters, was het zijn grootste vreugd ze alle in haar bootjes te zien stappen; het nare was, dat ze nooit wegroeiden, maar hij haar met haar echtgenooten allen vastgemeerd zag liggen aan den stevigen wal zijner hooge ambtelijke positie. Hij was van Aardenburg, maar voor zijn schoonzoons was hij een ‘vaste Burght.’
‘Het is een ernstig verzoek, dat ik U kom doen, meneer van Aardenburg.’
Hij knikte welwillend glimlachend. Och, dat wist hij immers wel, dat het ernstig was. Men komt niet bij zulk een man met losse praatjes.
‘Ik kom u vergunning vragen om uw dochter, juffrouw Julie....’
Natuurlijk er was geen ander! Hij kon toch niet een van de getrouwde..., - zoo dacht van Aardenburg, maar hij knikte genadig en ernstig tevens.
| |
| |
‘.... om te trachten de genegenheid te winnen van Julie...’
‘Weet mijn dochter van uw aanzoek.’
‘Neen.’
‘Volstrekt niets?’
‘Volstrekt niets! Ik achtte het mijn plicht...’
‘Zeker, zeker! Het is zeer conscientieus en gepast. Ik houd daarvan. Wat uw verzoek betreft, had ik het meer gebruikelijk gevonden, als uw vader er met mij over gesproken had.’
‘Papa, is in den laatsten tijd erg achteruit gegaan, wat zijn physieke en intellectueele krachten betreft.’
‘Zoo! Och kom! 't Doet me leed. Hij was anders vroeger van een krachtig lichaamsgestel. Nu, dat verwondert me. Kijk eens Rivière, ik vind natuurlijk je aanzoek heel vereerend voor mijn dochter en ik heb niets tegen je. Wat mij betreft, kunt ge uw fortuin beproeven. Ik zal je niet in den weg staan.’
Lodewijk's gelaat helderde op. Het groote bezwaar was, dacht hij, uit den weg geruimd. Hij wilde zijn dank betuigen, maar van Aardenburg liet hem niet aan het woord komen. De gelukkige vader had een bui van spraakzaamheid.
Al zijn meisjes waren nu bezorgd, en deze luitenant, die met zijn klein tractementje en de verplichting om ‘stand’ te houden volstrekt geen begeerlijk schoonzoon zou geweest zijn, werd dit door zijn vermogende ouders, wier fortuin Lodewijk alleen zou te deelen hebben met zijn zuster Corrie. Last not least! Maar van zijn vreugde mocht de pretendent niets bemerken, daarom vervolgde hij met ernst en aandoening.
‘Ik wil u, zooals ik zeg, niet tegenwerken, maar ik laat mijn dochter in haar keuze geheel vrij. Nooit zou ik eenige pressie daarop willen uitoefenen. Al mijn
| |
| |
kinderen heb ik mijn huis zien verlaten, en Julie is nu de eenige, die ons nog overblijft. Ik had ze allen hier willen houden en willen voortleven te midden van ons groot en liefdevol gezin. Maar het was anders beschikt! Wij hebben onze kinderen lief en brengen hen groot en zien hen opgroeien aan onze zijde, tot op 'n oogenblik een vreemde komt, die hen ons ontrukt. Och ja, dat is zoo 's werelds beloop. Maar geloof me, Rivière, 't is hard.’
Louis begreep het ten volle, maar als het hem gelukte, Julie's liefde te winnen, waaraan hij natuurlijk geen oogenblik twijfelde, dan zou zij daardoor toch niet voor haar ouders verloren zijn.
‘Neen, zoo meen ik het niet. Je weet, men zegt, dat wie een dochter trouwt, 'n zoon wint. Nu, dat is waar.’
Hij lachte nog om zijn door Rivière volkomen onbegrepen hatelijkheid, toen deze reeds lang weg was. Helaas, hij wist zooiets van dat ‘winnen’ van zoons op die manier! Altijd hadden ze wat te vragen, en geen week ging er om, dat hij zijn invloed niet behoefde aan te wenden aan de departementen van algemeen bestuur voor den een of den ander.
Daar kwam dat luitenantje er nog bij, benevens diens zwager, den controleur van den Broek!
Enfin, de meisjes waren nu ook allen geborgen. Dàt was de hoofdzaak. Hij was vroeger doodsbenauwd geweest, dat hij met 'n dochter of wat zou blijven zitten, want ze waren niet mooi en ze hadden geen geld. Nu waren ze allen aan den man! Vergenoegd wreef hij zich de handen, en ging naar zijn vrouw, om haar het nieuws te vertellen.
Lodewijk Rivière ontmoette Julie, toen hij het huis verliet op de wandeling. Vol hoop begroette hij haar en sloot zich bij haar en haar vriendin aan. De zon ging
| |
| |
onder, en het zachte koeltje van den landwind streek als een liefkoozing over het gelaat.
‘Wat ben je mooi, Louis,’ had Julie gezegd, doelende op zijn uniform.
‘Ik ben ook voor groote zaken uit geweest.’
‘Bij ons aan huis?’
‘Ja, bij je papa.’
‘Wou je pa's hulp inroepen voor 't een of ander.’
‘Dat heb ik al gedaan.’
‘En met succes.’
Hij zag haar verliefd aan.
‘Gelukkig, ja.’
‘Was het dan zoo belangrijk?’
Waren ze nu maar alleen geweest! Geen schooner gelegenheid, dacht hij, om zich te verklaren. Maar wat moest hij thans doen, nu die vriendin aan de andere zijde van Julie met deze gearmd liep? Ernstig, zei hij:
‘'t Was zeer belangrijk.’
En hij trachtte door den toon zijner stem en door de wijze, waarop hij haar bleef aanzien, aan te vullen, wat hij nog meer had willen zeggen, maar het scheen wel, alsof zij er niets hoegenaamd van kon begrijpen.
‘Is het een geheim?’
‘Ja en neen.’
Zij lachte; haar vriendin beet zich op de lippen.
‘Mon Dieu, Louis, je zoudt me waarlijk nieuwsgierig maken.’
De vriendin stond stil voor haar woning.
‘Ik ga naar huis, Juul. 'k Moet nog een langen brief schrijven aan mijn peettante en morgen sluit de mail.’
‘Schrijf pleizierig. Ik ga ook naar huis, want 't wordt donker.’
‘Mag ik u geleiden?’ vroeg Rivière.
Zij keek hem verwonderd aan.
| |
| |
‘Wat 'n vraag! Waarom zou je niet?’
‘Het is waar. 't Is niet de eerste maal, dat we samen gaan. Maar ik wilde van deze gelegenheid een bijzonder gebruik maken.’
Er ging haar 'n licht op. Nu hij dat zóó zei, begreep ze, wat hij wilde en ook wat hem tot haar vader had doen gaan. Een trek van misnoegen kwam op haar gelaat, en er voer een huivering over haar ronde schouders.
‘Julie, wil je weten, wat ik je vader heb gevraagd?’ zei hij zacht en met van aandoening trillende stem.
Zij zuchtte diep en zeer hoorbaar, als iemand, die zich ergert of zich verveelt.
‘'t Is niet meer noodig, Louis. Ik weet het nu al.’
‘Dat kan niet zijn!’
‘Ei!’
‘'t Is onmogelijk, Julie, dat je, wetende, wat ik je vader vroeg, me daareven zóó zoudt geantwoord hebben.’
Zij zweeg. De schemering viel met Oostersche snelheid, en op hun terugtocht waren zij nog slechts 'n honderd schreden verwijderd van het huis der van Aardenburgs. Hij vertraagde den tred zóó, dat ze haast niet vooruit kwamen. Er stonden hem allerlei fraaie tirades voor den geest, als hij alleen op zijn kamer was, maar op dit oogenblik lagen alle mooie toepasselijke woorden in een chaos.
‘Julie, wil je mijn vrouw worden?’
Hij haalde diep adem en kreeg een kleur als vuur. Het hooge woord was eruit! De gelegenheid was wel niet schitterend, zoo bij het voorerf van haar huis, en hij schaamde zich over de ordinaire manier, waarop hij haar gevraagd had; maar de kogel was door de kerk; dàt was het voornaamste. Wanneer 't had kunnen gebeuren op een bal, gearmd wandelend in den tuin of
| |
| |
ergens op een stil, vrij plekje, dan zou het meer overeen zijn gekomen met de voorstellingen, die hij zich er van had gemaakt.
Het speet 't meisje erg. Zij zag hoe goed en innig hij het meende. Zijn genegenheid deelde zij niet, zelfs was er in het denkbeeld, dat Lodewijk haar liefde in plaats van de oude gewone vriendschap toedroeg, iets dat haar zeer hinderde. Maar ze had medelijden met hem, want.... een meisje kan het toch in ernst niet kwalijk nemen als 'n man met 'n gunstig uiterlijk op haar verliefd wordt, en ze wist, dat ze hem diep zou grieven.
Zij zag hem met zooveel goedheid aan, dat hij zich een oogenblik verheugde.
‘'t Spijt me Rivière, maar er kan niets van komen.’
Hij beefde en een soort van pijnlijken glimlach kwam op zijn beweeglijk gelaat.
‘Is 'n ander me vóór geweest?’
‘Volstrekt niet.’
‘Maar, dan....’
Julie schudde het blonde hoofd en fronste de lichte wenkbrauwen.
‘Kom Louis, nu niet pedant, hè! Waar het op neêrkomt, moest je duidelijk wezen.’
‘Het is mij niet duidelijk, Julie. Ik begrijp alleen, dat het ongeluk voor me in aantocht is.’
‘Wees nu toch wijzer! Ik zal niet zeggen, dat je een onbeduidend meisje als ik ben, wel spoedig zult vergeten. Zooiets zeggen alleen mooie meisjes...’
‘Er is er geen zoo mooi als jij, Julie. Niet een, die in mijn oogen ook maar 'n oogenblik bij jou kan vergeleken worden. Je weet niet Julie, hoeveel ik van je houd; met hoeveel liefde ik altijd aan je denk; hoe hoog ik je stel boven allen.’
| |
| |
Hij sprak met vuur, thans. Er was wat orde gekomen in zijn brein; elk woord dat hij zei, ontroerde haar. 't Was immers een uiting van ware overweldigende genegenheid. Het enkele straaltje in die weinige klanken aan het licht komend, was op zichzelf niet veel, maar er zat een kracht achter, die bewees dat het ontsproot aan een rijke bron. Zijn liefde aannemen kon ze niet, - maar ze was er zeer door bewogen. Hij greep het oude middel aan van vrijers in nood.
‘Zeg thans nog niet neen, Julie. Ik vraag op dit oogenblik geen antwoord. Vergun me aan huis te blijven komen.’
‘Kom gerust, Louis, maar maak je over mij geen illusiën. Ik mag je heel graag lijden. We hebben elkaar gekend, zoolang we leven. Blijf vooral het huis van mijn ouders frequenteeren. 't Zou me zeer spijten, als je dat niet deedt.’
‘Zou het je spijten! Meen je dat Julie?’ Hij was weer vol hoop. Was het misschien maar 'n tinka geweest? Hield ze toch van hem?
‘Begrijp me nu niet verkeerd. Als ik dacht, dat het ooit mogelijk zou kunnen zijn, iets anders dan vriendschap voor je te gevoelen, zou ik niet zeggen: blijf gerust bij ons aan huis komen.’
Zij stonden zwijgend tegenover elkaar nog altijd op het voorerf, - zij, kijkend naar de punt harer schoen, waarmede ze in 't fijne grint op 't pad woelde; hij aan zijn kleinen knevel trekkend, alsof er geen haartje moest blijven staan op zijn bovenlip.
‘Dus vergun je me, visites te blijven maken?’
‘Je hebt gehoord, wat ik gezegd heb. Kom gerust, maar zet je alle verliefde ideeën uit het hoofd, en ga nu 'n flinke wandeling doen.’
Zij reikte hem de hand en drukte en schudde de zijne
| |
| |
met nog meer kracht en hartelijkheid, dan naar gewoonte.
Mama kwam haar te gemoet.
‘Heeft Louis je gevraagd.’
‘Ja ma!’
‘En?
‘En? Kasian, de arme jongen! Ik heb hem natuurlijk beslist afgewezen.’
Het ‘Goddank!’ dat mevrouw van Aardenburg ontsnapte, was zoo welgemeend, dat Julie haar moeder met verwondering aanzag.
‘Waarom bent u toch zoo verschrikkelijk tegen Louis Rivière,’ vroeg Julie.
‘Ik heb niets tegen hem, maar ik houd niet van zijn familie.’
‘Wel?’ riep de oude heer, die hen had zien wandelen, met een ondeugenden lach.
‘Wat bedoelt u, pa?’
‘Is het beklonken?’
‘Volstrekt niet.’
Zijn gelaat betrok. Wat was dat nu? Zou ze geweigerd hebben, of zou het een mal-à-propos zijn?
‘Ik bedoel, natuurlijk, 't aanzoek van den luitenant Rivière.’
‘Dat bedoel ik ook.’
‘Je hebt hem toch niet...’
‘Afgewezen? Zeer bepaald.’
Hij was er stupéfait van. Een officier met 'n ton gouds in de toekomst! 't Zou zijn eenige schoonzoon met geld zijn geweest. De andere meisjes hadden allen toegestemd, als de ouders het goedvonden, en zij.... 't was al te dwaas!
‘Julie, geen gekheid, asjeblieft.’
‘'t Is volstrekt geen gekheid, pa. Ik wil Louis Rivière niet hebben.’
| |
| |
‘Dat is geen reden. Hij heeft een fatsoenlijke positie en ouders, die hem kunnen ondersteunen met geld, en wier halve fortuin hij erven moet.’
‘Als ik nu geen zin in hem heb?’
‘Dan hadt je maar voor “zin” moeten zorgen.’
Zij kneep toornig de lippen saam.
‘Wilt u me misschien weg hebben?’
‘Ja.’
‘Dank u.’
Zij was geen zenuwachtig, opgewonden schepseltje, maar zulk een antwoord, zulk een onomwonden verklaring, dat ze te veel in huis was, deed haar de tranen in de oogen springen. De heer van Aardenburg bespeurde dat zijn kort ‘ja’ zonder behoorlijke toelichting niet fatsoenlijk was.
‘Als ik zeg “ja”, dan is dat met het oog op je eigen belang,’ vervolgde hij op driftigen toon. ‘Je weet heel goed, dat ik geen fortuin heb. Ik begin oud te worden, en als ik morgen sterf, dan is mama verplicht een duur leven te lijden, alleen omdat jij er bent. Bovendien heb je dan alle kans om 'n oude jongejuffrouw te worden.’
‘Nog liever dàt, dan trouwen met iemand, die me niet bevalt.’
‘Julie,’ zei haar vader en hij ging dreigend voor haar staan. ‘Ik wil niemand dwingen. Nooit heb ik dat ook behoeven te doen. Je zusters waren, goddank, geen malle romantische nuffen, maar practische, degelijke meisjes. Jou hield ik, waarlijk, voor nog verstandiger dan de anderen. Je hebt me ditmaal zeer teleurgesteld. Komt Rivière hier niet meer aan huis?’
‘Zeker, waarom zou hij niet? Ik heb hem zelfs daarom verzocht.’
Zijn gezicht helderde op.
‘O, dan zal alles zich ook wel van zelf schikken.’
| |
| |
‘Maar papa, begrijpt u dan niet, dat als ik dacht, dat er ooit maar de minste quaestie van kon zijn, ik hem niet had gevraagd, ons huis te blijven frequenteeren.’
Ongeloovig glimlachend haalde hij de schouders op.
‘Nu, wij zullen zien.’
‘Hoe dwaas, je voor dien Rivière zoo te interesseeren. Ik vind dat Julie groot gelijk heeft.’
't Was de eerste maal, dat mevrouw van Aardenburg er zich mede bemoeide, maar de klank van haar stem scheen alleen reeds voldoende, om den ouden heer geheel uit zijn humeur te helpen.
‘Dat is weer 'n domme opmerking! “Die Rivière” interesseert mij volstrekt niet. Wat mij interesseert, dat is het welzijn van onze familie. Daar hebt jij naar het schijnt geen denkbeeld van.’
‘Misschien niet op die manier; maar ik geloof, dat ik ook het recht heb op een opinie, en ik wil Louis Rivière niet tot schoonzoon.’
Het bloed was den heer van Aardenburg naar het hoofd gestegen; hij liep de kamer woedend op en neer, en had de handen verborgen in de broekzakken, als vreesde hij, dat ze in vrije beweging gehouden, klappen zouden uitdeelen.
Met moeite bedwong hij een hevige uitbarsting van woede. Er mochten geen luide scènes voorvallen in zijn huis; zijn positie belette dat; o, als hij naar zijn gemoed had te werk kunnen gaan, - hij zou een stuk hout genomen en beiden afgeranseld hebben.
Schijnbaar kalm, maar met een van opgewondenheid trillende stem, zei hij uit de hoogte:
‘Van uw wil, mevrouw, zal evenveel notitie worden genomen als altijd.’
Met een blik vol minachting op zijn vrouw, en zonder eenige notitie te nemen van Julie, verliet hij het vertrek
| |
| |
om in zijn studeerkamer zijn gedachten den vrijen loop te laten; haar in stilte te laten uitwoeden.
Haar wil! Hij had op het punt gestaan, haar alles in het aangezicht te slingeren, wat er was voorgevallen 'n twintig jaar geleden, en wat toen tusschen hem en zijn vrouw een scheidsmuur had doen ontstaan, die zij geen van beiden ooit getracht hadden om te halen. - En dan Julie, met haar krankzinnige streken! Mooi was ze niet, geld had ze niet, en de jongelui, die hier in Indië een meisje het hof maakten pour le vrai motif, waren niet zoo menigvuldig. Waarom zouden die zich de lasten en zorgen van een huisgezin op den hals halen? Ze konden hier immers zoo gemakkelijk krijgen wat ze wilden, indien zij slechts heenstapten over wat kleurverschil. Conversatie! 'n Mooie grap! Alsof men trouwde om met zijn vrouw te zitten debatteeren!
Het was een erge streep door van Aardenburg's rekening. Hij had zich voorgesteld om, als Julie getrouwd was, verlof te vragen, zijn vrouw dan ergens bij familie in Holland te laten verblijven, en zelf eens 'n reisje te gaan doen, door Frankrijk en Duitschland en vooral ook door Oostenrijk. Hij had zooveel gehoord van de lieftalligheid en welwillendheid der schönen Wienerinnen, en al telde hij zestig jaren, hij behoorde tot de krasse lui, tot de vieillesse qui pouvait.
Van dat alles kon nu niets komen. Hij liep daar nu zijn laatsten schoonzoon mis. Julie had den tijd, och ja! Maar hij had den tijd niet, om te wachten op een tweeden candidaat! Als men zes kruisjes achter den rug heeft, dan mag men van een gezond en sterk gestel wezen, - de tijd om te wachten is voorbij. Enfin, er was nog hoop. De jonge Rivière zou visites blijven maken en de partijtjes blijven bezoeken als gewoonlijk. Hij zou hem zooveel mogelijk
| |
| |
aanmoedigen. Al de meisjes waren verstandig geweest, en Julie zou ten slotte ook wel verstandig worden.
Corrie zag het aan zijn gezicht; zij werd er bleek van.
‘Afgewezen,’ riep Louis met theatrale somberheid.
‘Zoo,’ zei ze met saamgeknepen lippen. ‘Heeft hij je haar hand geweigerd?’
‘Hij niet. Zij.’
‘Zij, mevrouw van Aardenburg?’
‘Neen, zij, zij, Julie!’ stoof hij op. Verslagen stond zijn zuster daar. Dat was haar te machtig. Dat een meisje, dat een onbeduidend schepseltje, als Julie van Aardenburg, haar broer 'n blauwtje liet loopen, - dat was iets ongehoords; dat kon niet zijn.
‘Wat zei ze?’
‘Dat ze heel veel vriendschap voor me gevoelde, maar me volstrekt niet tot man begeerde.’
En toen?’
‘Toen.... vroeg ik.... of mij die weigering moest beletten de familie als naar gewoonte nu en dan te bezoeken.’
‘En toen?’
‘O, dat moest volstrekt geen reden zijn om weg te blijven,’ zei ze. Integendeel, ze drong er op aan, dat ik vriendschappelijk zou blijven komen.
Corrie beet zich op de lippen.
‘Doe het niet, Louis.’
Maar hij had zich met de hardnekkigheid van een verliefde aan den stroohalm der hoop vastgeklemd.
‘Zeker zal ik het doen. Zij zal wel veranderen, Corrie. Misschien was het slechts een voorbijgaande gril.’
‘Als ik een man was, Louis, en ik werd afgewezen, dan kapte ik mij liever de hand af, dan dat ik aandrong
| |
| |
of voor de tweede maal mij aan een weigering blootstelde.’
Hij was weer zenuwachtig geworden en vernielde zijn nagels met de tanden, zonder antwoord te geven.
‘Bovendien valt er niets te hopen. Zij heeft je verzocht vriendschappelijk bij haar ouders aan huis te blijven komen. Dat is een onherroepelijk refuus.’
Het leven ging zijn gewonen gang: eentonig, met weinig genietingen, afgepast in een kringetje. Nu en dan een reizende troep, die tegen hoog entrée zijn afgematte sujetten in den schouwburg de carricatuur van een opera liet opvoeren, of een dilettanten-clubje, dat weinig meer dan liefhebberij en goeden wil ten beste gaf.
De diapason van het leven zakte tot de laagte, waarop men onverschillig werd of klaagde.
Corrie van den Broek verveelde zich gruwelijk. Er moest iets gebeuren om de doodelijke gedruktheid te doen ophouden. Zij verkeerde weder in ‘gezegende’, tot haar groot leedwezen, en ze had ditmaal geen romantische bekentenis aan haar man gedaan, bij het ontbijt onder een kop thee, - maar toen ze op een avond 't huis kwamen en zij met een zucht van verlichting haar kleed losknoopte, had ze zoo nijdig als een spin gezegd: ‘Het is weer zóó.’
En hij had erg slim gekeken.
‘Dat meende ik ook.’
‘Och kom, meende jij dat ook? Net alsof ik niet begreep, dat ma het je gezegd heeft.’
Het was waar; hij kon niet ontkennen, dat zijn schoonmoeder 't hem had meegedeeld.
‘Die oude vrouwen,’ vervolgde Corrie steeds boozer, ‘kunnen nooit zwijgen.’
‘Maar lieve Cor, ik vind, dat ik dat toch wel mocht weten.’
| |
| |
‘Een slechte tijding komt altijd vroeg genoeg.’
‘Noem je dat zoo'n slechte tijding?’
‘Lieve hemel, Kees, laat ons asjeblieft niet sentimenteel worden. We hebben ons aandeel aan oudervreugd en oudersmart achter den rug en behoeven 't spelletje niet te hervatten, alsof we zelf kinderen waren.’
‘'t Spijt me, dat je er zoo over denkt.’
Meer wilde hij maar niet zeggen, te minder daar hij volstrekt niet aan haar onverschilligheid geloofde. 't Waren van die booze buien van drift, waarin sommige karakters tot alles in staat zijn. Hij moest 't gesprek op iets anders brengen.
‘Wanneer gaat Louis weg?’
Zij zag hem verwonderd aan.
‘Weg? Waarheen?’
‘Wel, wist je dat dan niet? Ik zag je toch van avond met hem praten.’
‘Hij heeft me niets gezegd.’
‘Nu, hij vertelde mij terloops, dat hij meê gaat op expeditie.’
't Was een ongelukkige verandering geweest van het à propos, want nu kwam de lang opgekropte toorn over haar ‘positie’ los. Wat was dat alles? Haar eigen, eenige broêr moest op expeditie en vertelde het haar niet eens; zij moest het hooren als een nieuwtje van 'n vreemde.... Dàt woord viel Kees als ijs op het hart. 't Was wel het laatste ter wereld, dat hij zou gedacht hebben. Zijn vrouw en haar familie beschouwden hem als een vreemde! Alles zou hij verdragen hebben, maar dàt niet. Hij nam zijn jas weêr van den sempiran en trok die aan, terwijl Corrie voort raasde en tierde en zich onder 't ontkleeden het goed haast van het lijf trok.
‘Als ik een vreemde ben, dan wil ik je groeten.’
‘Van den Broek!’
| |
| |
Hij stapte de gang door, en zij hoorde hem den sleutel omdraaien in het slot van de voorgalerij.
‘Kees!’
Hij antwoordde niet. O zeker, zou zij hem zijn nageloopen, als ze gekleed was geweest; nu was ze in op één na haar meest profond négligé; het kon niet.
Waar hij heenging? Ze wist het niet, ofschoon ze veel vermoedde. Wat kon het haar ook schelen? Harentwege kon hij gaan, waar hij wilde! De mannen! Ze waren toch allen van één en hetzelfde allooi! Louis op expeditie, en dat wist iedereen, behalve zij! Men telde haar dus eenvoudig niet meer in de familie, - haar, de eenige, die, naar haar eigen vaste overtuiging, in staat was een fatsoenlijk figuur in de wereld te maken; de eenige, die gang in den boel hield. Was zij er niet geweest, dan zou de erfenis van de suikertante niet in staat zijn geweest de oudelui op te heffen uit den kleinen stand, waarin ze zooveel jaren hadden geleefd; was zij er niet geweest, dan had de heele familie Indië verlaten om zich ten prooi te geven aan de kale bloedverwanten in Holland en de bedriegers in effecten, die gegoede Indische luidjes zonder verstand van zaken, nog erger uitplunderen dan Italiaansche straatroovers; was zij er niet geweest, dan zou Louis van de militaire school zijn genomen, en een luilak en een verkwister zijn geworden, in plaats van officier; was zij er niet geweest, dan zat Kees, die idioot, nog als 'n arm klerkje te pennen onder 't bevel van personen, die nu zijn ondergeschikten waren. Zij achtte haarzelve de eerste, omdat zij zich het denkend hoofd vond der familie. En die troep ongelukkigen behandelde haar zóó; negeerde haar en hield haar buiten de belangrijkste familiezaken! Maar zij zou hen krijgen den volgenden morgen! Men moest niet denken, dat men in haar zoo'n passief vrouwtje had,
| |
| |
dat geduldig zorgde voor manlief en het huishouden, kindertjes kreeg en jurkjes naaide! Dat nooit, - nog liever zou ze sterven.
Zij ging naar bed; woedend schudde zij het krullend haar, zoodat het was, alsof zich duizenden ragfijne slangetjes bewogen over het helder witte sloop van 't hoofdkussen; haar oogen fonkelden; een vuurrood kleurtje van opgewondenheid teekende zich op haar wangen, en deed de rest van haar fraai gezichtje nog blanker schijnen dan het reeds was.
Kees liep met loodzware schreden langs den kant der rivier verder. Alles was stil. Slechts hier en daar schoof de donkere gedaante van een inlandsche straatnymph langs hem heen, en siste, of zei met 'n zeer vreemd accent een hollandsch matrozenwoord om haar identiteit te bewijzen. Hij lette daar niet op. Toen hij eenmaal de deur uit was, had hij wel terug willen keeren. Hij vond het flauw en onverstandig, dat hij was weggeloopen. Wat beduidde het? Hij wist immers, dat ze in haar drift alles zei, wat haar voor den mond kwam, zonder dat zij het meende. Het woord vreemde, had hem verschrikkelijk gehinderd, maar had hij ook dàt niet kunnen aanhouden tot den volgenden dag? Kees schaamde zich over zich zelven. Daar zat nu alleen thuis zijn vrouw, met wie hij een intiem huwelijksleven leidde van den genoeglijksten aard; die naar niets anders streefde, dan hem een groot man te zien worden; aan wier trouw en eerlijkheid niet viel te twijfelen, en die moeder zou worden van zijn tweede kind. Hij was van haar weggeloopen om één woord.
't Liefst zou hij weêr dadelijk terug zijn gegaan. Doch hij zat al zoo diep er onder, dat zulk een stap hem geheel moest vernietigen. Wat zou ze hem uitlachen, als hij daar met hangende pootjes terugkwam!
| |
| |
Er brandde nog licht in de voorgalerij van een net huis, waar twee ongetrouwde heeren woonden, met wie hij goed bekend was.
Zij zaten in luie stoelen onder een glas grog te lezen; van den Broek ging bij hen zitten, dronk een glas meê en er volgde een gesprek over koetjes en kalfjes. Intusschen trof het hem, dat de bedienden zoo om den hoek van de deur gluurden en telkens ongeroepen in de voorgalerij kwamen met gezichten, waarop een eigenaardige uitdrukking viel waar te nemen.
‘Och,’ zei een der jongelui, toen hij bemerkte, dat het van den Broeks aandacht trok. ‘Er is achter visite voor ons gekomen.’
‘Zoo,’ zij deze, lachend opstaande. ‘Nu, dan zal ik je niet ophouden.’
‘Het is volstrekt niet om je weg te hebben,’ hernam de andere lachend. ‘Integendeel. Je kunt gerust eens komen kijken; ik sta je zelfs mijn aandeel af, als je wilt, want hij heeft maar geïnviteerd en ik heb van avond volstrekt geen gezellige bui.’
‘Nou,’ zei Kees, met 't cynisch glimlachje, dat hem schranderder deed schijnen, dan hij was. ‘Ik zou allicht eens even kunnen kijken.’
't Was half vijf en nog donker, toen hij huiswaarts keerde. Alles lag in diepe rust. Daar hij geen huissleutel bij zich had en Corrie de deur achter hem had gesloten, deed hij geen poging om binnen te komen. Kees was zeer vermoeid; zijn kalm bezoek aan de jongelui was ontaard in een dier saturnaliën, waaraan hij, na zijn trouwen, nimmer deel had genomen. In de achtergalerij strekte hij zich uit op een langen rotanstoel, worstelde tien minuten tegen de muskieten en viel toen in een diepen slaap.
| |
| |
Corrie's baboe kwam haar wekken.
‘Mevrouw, mevrouw! In de achtergalerij ligt mijnheer op een stoel te slapen.’
Eenigszins verschrikt richtte zij zich op. Het rijzend daglicht schemerde tusschen de latjes der stores. Zij streek zich het krullend haar, dat haar fijn gelaat omgolfde als de meest fantastisch gebeeldhouwde lijst eener schilderij, uit de oogen.
Ja, 't was waar. Kees was weggeloopen, toen zij hem een vreemde had genoemd. Zoo, lag hij te slapen in de achtergalerij! Erg ongezond en onpleizierig! Kasian, wie weet of hij er den ganschen nacht niet had gelegen! Nu, 't was dan nog niets. Hij was sterk genoeg en dat zou hem die kunsten wel afleeren. Ze opende de deur zonder dat haar man er door ontwaakte.
Wat zag hij bleek! Ze begon medelijden met hem te krijgen. Wel, ze zou hem roepen, hij kon dan nog 'n paar uren rustig slapen, te bed. Maar toen zij zich over hem heen boog, deinsde ze terug. Bah! wat 'n nare lucht; hij rook naar wijn of naar cognac met 'n flauw inlandsch melatigeurtje er door. Foei! Zij schudde hem wakker. Verlegen keek hij haar aan.
‘Ben je nog boos, Cor?’
‘Kom, ga maar naar bed.’
‘Zeg dan, dat je niet boos bent.’
Zij ging heen, het achtererf op, terwijl hij langzaam en zich uitrekkend naar binnen stapte. Welk een dwaze nacht! 't Was eigenlijk niet in den haak, dat hij, als getrouwd man, op die manier uitging. Maar hij had toch pleizier gehad! Hij lachte in zijn eentje om het gekke geval, wierp zich op het bed en sliep in een minuut.
|
|