| |
| |
| |
IV.
Een nare reis was het. Corrie was zeeziek en woedend, omdat zij haar zwakheid het tegendeel van kranig vond; het echtpaar van Herwijnen laboreerde aan dezelfde kwaal; Kees alleen had er geen last van, hoewel de westmousson zich door wind en regen duchtig deed gevoelen; zonder eenigen hinder van het slingeren of van de benauwende vetlucht in de kajuit, at hij smakelijk meê van een machtig speenvarkentje, waarvan Corrie doodsbleek en onpasselijk werd, toen zij het maar zag. In de hut was het voor hem niet uit te houden. Toch moest hij telkens bij zijn vrouw komen, om haar te hooren klagen en vooral te hooren schelden op den gezagvoerder, wien zij de schuld gaf van haar onpasselijkheid; het was een schandaal, vond zij, den eersten dag der reis zijn passagiers ziek te maken met dat vieze, vette varkensvleesch; de kapitein deed het opzettelijk, omdat hij de kosten van het eten moest dragen, en het in zijn geldelijk belang was, als de passagiers zoo spoedig mogelijk ziek werden gemaakt.
Onder al het pruttelen en jammeren, kwam men dan toch eindelijk te Batavia op de reede, en ofschoon de lijders nog erg bleek zagen, was toch het leed vergeten reeds door het enkele gezicht op den vasten wal.
Papa en mama waren aan den Boom met het rijtuig. De vreugde was groot, maar werd getemperd door de
| |
| |
vreeselijke drukte met het lossen van koffers en kisten, en vooral met het aan den wal brengen van Bop, die haast niet te regeeren was. Toen men meende alles op grobaks te hebben geladen, maar feitelijk nog een hoedendoos en een pak vergeten had, ging men in vroolijke stemming en onder een woordenstroom van de zijde der dames huiswaarts.
‘Ik vind, dat de oude heer is afgevallen,’ zei Kees, toen hij 's middags met zijn vrouw in de logeerkamer zat.
‘Ja, en wat het ergste is: hij wordt zoo vreemd. Verbeeld je Kees, dat Louis de hand wou vragen van Julie van Aardenburg, en dat pa er tegen is.’
‘Wel ik denk, dat de oude heer er zijn redenen voor zal hebben.’
‘Och, dat is immers onzin! Denk eens na, hoe goed het voor ons zou zijn.’
‘Daar is wel iets van aan.’
‘Iets van aan? Hoe is het toch mogelijk, van den Broek.....’
‘Nu ja, ja, 't is volkomen juist. Het zou voor ons zeer goed zijn.’
‘Jij moest er den ouden heer eens serieus over spreken. Hij is zóó verschrikkelijk stijfhoofdig als 'n oude pur sang Hollander slechts bij mogelijkheid wezen kan, maar jij hadt altijd nogal invloed op zijn opinie.’
‘Zoo, zoo!’ zei Kees, gestreeld door de zeldzame superioriteit, die hem werd toegekend. ‘Nu, ik zal hem er van avond over spreken. Als jij en mama mij dan maar met hem alleen laten.’
Het gebeurde prompt. Op een gegeven oogenblik zat Kees aan de marmeren tafel alleen met zijn schoonvader. De oude Rivière was vergenoegder dan men hem in langen tijd had gezien, en hij rookte zijn pijp zoo smakelijk, dat Kees, die altijd enkel sigaren rookte, er
| |
| |
ook haast trek in zou gekregen hebben. De waarheid was, dat papa Rivière eigenlijk meer hield van Kees dan van zijn eigen zoon; vooreerst omdat hij voor zijn Corrie zoo goed was, en dan: het kalme uiterlijk, de bedaarde manier van spreken en de breede, stevige bouw van den schoonzoon, stonden den grijsaard nader dan de zenuwachtige opgewondenheid en de slank opgeschoten taille van Louis.
‘Ik hoor, dat mijn zwager zoo verliefd is geraakt,’ zei Kees met 'n soort van kalme ironie.
Het gelaat van zijn schoonvader betrok dadelijk.
‘Het is onmogelijk, Kees.’
‘Och, men kan 't niet weten. Zoo weinig dingen zijn onmogelijk.’
‘Dit is het.’
‘Zoo, papa, dat is sterk.’
De oude heer zweeg, wat het voortzetten der conversatie niet in de hand werkte.
‘Hebt u iets tegen de familie.’
‘Och.... neen.... dat juist niet.’
‘Of misschien tegen van Aardenburg zelf. Mij dunkt, daar kan men zich overheen zetten. Het zou anders een goede partij zijn.’
Kees had wezenlijk medelijden met zijn schoonvader. Hij zag, dat hij hem op de pijnbank bracht. Weer stonden groote zweetdroppels hem op het voorhoofd, staarde hij als versuft voor zich heen, en was zijn pijp uitgegaan. Maar de gewoonte om als controleur van allerlei te moeten onderzoeken, had van den Broek's natuurlijke nieuwsgierigheid met den tijd doen toenemen. Het intrigeerde hem nu sterk, en hij wilde verder vragen, toen een rijtuig het erf opreed. De van Herwijnen's kwamen een bezoek brengen.
Aanstonds kwamen Corrie en haar moeder te voor- | |
| |
schijn. 't Was of ze ergens om een hoekje hadden staan luisteren.
Stoelen werden bijgeschoven; de dames waren nog vóór zij zaten in druk gesprek, en van Herwijnen maakte zich van den ouden heer meester, om in den breede uiteen te zetten, welke grootsche plannen hij had met de oprichting eener algemeene vereeniging van planters op het geheele eiland Java; hij weidde uit over den aard der cultures, de nieuwe vindingen op agrarisch gebied en nog heel veel meer. Het was voor Rivière, die nooit andere bezigheden had verricht dan agendeeren, indexeeren en zoo voort op de Gouvernementsbureaux, alsof hij een sanskritsche verhandeling aanhoorde over de kabbalistiek der Brahminen. De goede man was met al die particuliere planterszaken onbekend. Hij had er nooit van gehouden, en wist als oud-Bataviasch ambtenaar alleen, dat de particulieren den javaan uitzogen. Maar tegenover die kennissen van zijn kinderen moest hij toch een houding aannemen. En daarom zei hij maar wat: ‘Ja, het waren eigenaardige toestanden in Indië.’ ‘Zeker, hij had ook wel kennissen, die in het landelijke waren.’ Kees vermaakte zich met deze slimme zetten van den ouden heer en van Herwijnen vond dat de vader van mevrouw van den Broek een zeer ontwikkeld man was, gelijk hij ieder noemde, die hem geduldig en welwillend aanhoorde en aan het woord liet.
Toen de visite weg was, vroeg Rivière aan zijn schoonzoon:
‘Wat is hij voor 'n man.’
‘Dat weet ik waarlijk niet, papa. Naar ik zoo gehoord heb, en gezien heb in de courant, zit er hier tegenwoordig onder de hooge autoriteiten heel wat gunstiger stemming voor de particuliere nijverheid dan vroeger.’
| |
| |
‘Het komt alles door den dominé, Kees. Ik geloof, dat hij het mis heeft, hoe achtenswaardig hij ook is.’
‘Dat geloof ik ook. Sommige planters, zooals ik er een had, 'n zekere Jorg of Janssen, zijn hier in Indië goed. Maar voor die lui van de soort van Herwijnen, die altijd, zooals zij zeggen, de vleugels breed willen uitslaan, is het hier de plaats niet.’
Rivière bewonderde zijn schoonzoon en had hem liever dan ooit. Neen, dat was wel waar! Daarin stak het kwaad al meer en meer. Ze sloegen hun vleugels te breed uit.
Corrie kwam naar hen toe. Kees zag, dat er weêr iets gebeuren moest. Dan liep ze altijd zóó beslist.
‘Papa, je moet me zeggen, waarom Louis juffrouw van Aardenburg niet mag trouwen.’
De oude man viel uit de wolken.
‘Kind,’ steunde hij angstig, ‘het kan niet. Het is onmogelijk!’
‘Papa, daarmee laat ik me niet afschepen; dat weet u wel.’
Hij zweeg.
‘Ik moet het weten, Papa. Anders zal Louis Julie van Aardenburg vragen zonder uw toestemming.
‘Het is...’
‘Wel zeker, dat weten we al lang. Het is onmogelijk. En met dat kluitje denkt u nu den armen jongen en mama en mij maar in het riet te sturen. 't Is best mogelijk, dat zij het zich laten welgevallen, maar ik niet, dat verzeker ik je.’
De oude man stond als versteend. Maar zeggen deed hij niets. Corrie, verschrikkelijk opgewonden, liep in heftige gemoedsbeweging de galerij op en neder. Kees had haar telkens vermanend toegewenkt, maar het baatte niet. Zij had er haar zinnen op gezet te weten, welk
| |
| |
geheim er achter stak. Een geheim! Het enkele denkbeeld bracht haar buiten haar zelf. Een geheim, dat haar vader had voor haar, en dat van invloed was op de aangelegenheden der familie! Het was te erg!
‘Hebt u plan het te zeggen, papa,’ vroeg ze weêr even opgewonden.
Hij schudde het hoofd.
‘Aan mij alleen dan, onder vier oogen.’
't Klonk als een ultimatum, maar het hielp niet, want ofschoon de oude man het hoofd diep op de borst liet zinken, alsof schaamte hem had overmeesterd, maakte hij toch een zeer duidelijk ontkennend gebaar. Hij deed het niet, en daarmeê uit.
‘Kom Corrie, als pa zich niet verkiest uit te laten, dan moet je den mond houden, hoor!’
Het was Kees, die zoo tegen haar sprak, en hij deed dat voor de eerste maal in zijn leven. Het werd hem niet alleen te machtig, haar zoo tegen haar vader te hooren, maar hij vreesde ook, dat zij bij dien stillen tegenstand, waartegen zij vruchteloos woedde, zich een zenuwtoeval op het lijf zou halen en vrijwillig nam hij de rol van zondenbok op zich. Hij had er satisfactie van, want wat zij hem in haar toomelooze drift naar het hoofd wierp, was op de alleruiterste grens, waar de dame eindigt en de vrouw uit lagen stand begint. Hij liet haar uitrazen en bracht slechts nu en dan een bedarend woord in het midden. En toen eindelijk aan de scène een einde kwam, en Corrie zich met haar mama naar de kamer van deze begaf, had zij niets gewonnen. Haar vader had in stomme gelatenheid geen woord geuit.
Van den Broek wandelde met de handen op den rug heen en weer, en rookte de eene sigarette na de andere. Van tijd tot tijd wierp hij een medelijdenden blik op zijn
| |
| |
schoonpapa, die nog altijd zwijgend in zijn wipstoel zat. Zeker duurde het wel een kwartier voor één woord gewisseld werd.
‘Hoe is het, pa,’ zei Kees eindelijk. ‘Zal ik een versche pijp voor u stoppen?’ en zonder het toestemmend antwoord af te wachten, voegde hij de daad bij het woord.
Rivière zag hem aan, langzamerhand scheen hij weêr in zijn gewonen doen te komen.
‘Het spijt me,’ zei hij met een diepe zucht, dat jullie ongenoegen hebt gekregen door mijn toedoen. Je moet er Corrie niet hard om vallen. Zal je niet?’
‘Wel neen! Ik denk er niet eens meer aan.’
‘Dat is goed,’ vervolgde de oude heer, terwijl hij in de aangeboden pijp den brand stak.
‘Zij kan het niet helpen. Het is haar zoo aangeboren. Je begrijpt wel!’
‘Volkomen. 'n Mensch heeft zich zelven niet geschapen. Maar 't is erg jammer, dat Cor zoo opvliegend is. Het maakt 't leven wel eens onaangenaam.’
‘Ik heb het zooveel jaren met geduld gedragen. Doe jij het ook. Zij is goed van hart; zorgvol en goed.’
‘Kom oude heer, laat ons er niet verder over praten. Het is wèl zoo. Wij weten er immers beiden alles van.’
Er volgde een lange stilte. Toen boog Rivière zich tot zijn schoonzoon.
‘Ik zal het aan jou zeggen, Kees. Ik kan het niemand anders zeggen.’
Maar van den Broek was er volstrekt niet meer op gesteld, deelgenoot te worden van dit zonderling geheim; hij begreep hoe ontzettend veel verdriet de kennis daarvan hem zou veroorzaken, als Corrie er de lucht van kreeg, dat hij 't wist.
| |
| |
‘Och pa, houd 't liever voor u en vertel mij niets. Kan ik iets doen om eenige verandering ten goede teweeg te brengen?’
‘Dat niet, maar toch wilde ik....’
‘'t Zou u weêr aandoen. Het is beter, dat u rustig blijft en vannacht goed slaapt.’
Aan de op een kier staande deur van de kamer van mevrouw Rivière stond Corrie te gluren in de binnengalerij. Zij zag haar vader met haar man in gesprek, en met fonkelende oogen beet zij zich de frissche lippen bijna aan bloed.
‘Aan hem zal papa het zeggen, maatje,’ fluisterde zij haar moeder toe, die niet minder opgewonden achter haar stond. ‘O, maar hij zal moeten opbiechten, dat beloof ik u. Om hem te dwingen heb ik de middelen in mijn macht.’
Juist wilde zij zich gereed maken om in haar moeders kamer te blijven logeeren, toen zij zich nog bedacht.
‘Ik zal toch maar naar onze logeerkamer gaan,’ zei ze. ‘Het is beter.’
‘Dat geloof ik ook kind,’ antwoordde mama, haar kussend. ‘Slaap rustig en.... goed succes!’
Van Herwijnen had zich diep in het zwart gestoken en een fonkelnieuwen hoogen hoed gekocht. Hij ging ter audiëntie bij den Gouverneur-Generaal. Niet op een algemeene, maar op een bijzondere. Zijn aanvraag daartoe aan den adjudant van dienst was overgebracht en het antwoord luidde, dat de Landvoogd hem den volgenden dag te woord zou staan. Met een portefeuille vol papieren onder den arm, stapte hij stipt op tijd voor het paleis uit den wagen en liet zich aandienen.
De Gouverneur-Generaal was zeer welwillend. Hij hoorde het lange betoog aan, nu en dan voor den vorm
| |
| |
een opmerking makend. Belangstellend luisterde hij naar van Herwijnen's theoriën over de ‘stelsels’, die bij de cultures, de particuliere landbouw-nijverheid, moesten worden toegepast.
‘Wel, ik hoop van harte, dat u zult slagen. En u zeide, dat u van plan waart gronden te huren in de Vorstenlanden?’
‘Ja, Excellentie.’
‘Zoudt u niet beter doen met Gouvernementsgrond in erfpacht te vragen?’
‘Acht Uwe Excellentie dit meer in het belang der algemeene zaak?’
Een fijne glimlach streek over het gelaat van den Gouverneur-Generaal. Het had hem getroffen, dat de bezoeker steeds sprak van een ‘algemeene’ zaak en van ‘algemeene’ belangen, alsof niet hij, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, de eenige vertegenwoordiger was en wezen moest van die zaak en van die belangen!
‘Ik bedoel dat om de bijzondere belangen van den landbouw op Java te behartigen, u misschien betere gelegenheid zou geopend kunnen worden in de Gouvernementslanden.’
‘In de Vorstenlanden, Excellentie begint zich de suikercultuur te ontwikkelen en....’
‘O, ik wil u volstrekt niet terugbrengen van misschien reeds gemaakte plannen. Volstrekt niet! Alleen kan ik u mededeelen, dat het der Regeering ernst is met de bevordering der belangen van den particulieren landbouw en industrie. In alles, wat niet met de wetten, gebruiken en bepalingen in strijd is, wil Zij van Haar kant medewerken.’
Ofschoon hier niets hoegenaamd was toegezegd en de geheele audientie dus neerkwam op een goedkoope be- | |
| |
tuiging van welwillendheid, die tot niets bond, verliet van Herwijnen het paleis met een gezicht, waarop hoogmoedige tevredenheid te lezen was, alsof hij door een schitterende overwinning de schoonste resultaten had bereikt.
Van Herwijnen ging nog denzelfden dag naar de stad terug en stapte den volgenden morgen het kantoor van een der handelsfirma's binnen.
Het huis was, als geldschieter, betrokken in meer landelijke ondernemingen. De tijdsomstandigheden waren goed. Men werkte goedkoop en de producten maakten prijzen, ver boven die, welke de planter kreeg volgens zijn consignatiecontract. Toch wonnen ook de planters geld genoeg. Er heerschte tevredenheid, en men zag niet op eenig risico. De importzaken gingen goed. Dikwerf waren de deuren van de kooplieden 's morgens nog voor hun komst bezet door Chineesche handelaren, die elkaar de lijnwaden en Europeesche kramerijen en galanteriën betwistten, en vaak gebeurde het dat na één uurtje werken van den salesman, de eene koopman lachend den anderen vroeg: of zij maar weêr niet zouden sluiten en naar huis gaan, daar er dien dag genoeg verdiend was.
Er was drang tot uitbreiding. In de beide kraters van den handel zaten twee reusachtige proppen; de een zou vanzelf uitbarsten en de concurrentie in den goederenhandel verspreiden over Indië; de tweede werd toen nog gesloten gehouden door de Regeering, maar machtig was de drang van binnen, en men verwachtte binnen korten tijd een uitbarsting, die in den vorm van agrarische wetten het verkrijgen van gronden en het uitoefenen van den landbouw in de hand zou werken.
Geld was gemakkelijk te krijgen, vooral voor landelijke ondernemingen en voor menschen, die zelf iets had- | |
| |
den om meê te beginnen. Men beleefde goede tijden en hoopte op betere. Er was drang naar spoorwegen; men sprak van geheele afschaffing van dwangcultures, alsof dit niet meer was dan een quaestie van zeer korten tijd; evenzoo redeneerde men over de aan Chineezen verpachte belastingen. Het regende leuzen, die iedereen toejuichte, omdat zij een denkbeeld in zijn kortsten vorm teruggaven.
Doch welke frissche krachten, ook gesteund door voorspoed en welwaart, naar ruimer terrein van werkzaamheid streefden, - de koopman werd daarom geen waaghals; hij ‘keek zijn menschen aan’. Men ontving van Herwijnen vriendelijk; men hoorde zijn betoogen aan over ‘samenwerking’, over ‘eendracht’, die ‘macht’ zou maken, over het nut van genootschappen, enz. Men gaf hem dat alles toe. Doch toen hij kwam tot de persoonlijke zaak, en vroeg of men hem door tusschenkomst van de filiale te Semarang wilde ‘financieeren’, als hij een onderneming op 't touw zette in de Vorstenlanden, toen werden de gezichten ernstig.
Men had al sprekende over de ‘algemeene’ zaak achterover geleund in zijn stoel gezeten en zorgeloos glimlachend een sigaar gerookt. Het was eigenlijk zooiets als een Sociëteitspraatje. De ‘algemeene zaak’, dat was zeker een voortreffelijk ding en men had er iets voor over. Men zou er een vergadering over willen houden; men zou er adressen voor willen schrijven; men zou met genoegen voor duizend gulden inteekenen op een lijst voor een tijdschrift of genootschap. Maar het bleef altijd zoo'n soort van staatsburgerlijke uitspanning. Het was ‘de firma’ niet; de firma met haar rechtstreeksche belangen voor de firmanten; met haar zekere eischen in de wijze van zaken doen. 't Kwam er niet op aan of men voor iets van ‘algemeenen’ aard of
| |
| |
van algemeen belang 'n fatsoenlijke bijdrage uit de kas gaf en die eenvoudig boekte als zoodanig. Dat behoorde maar tot de franje van het handelskarpet. Men kon er een draadje uittrekken of een draadje bijvoegen, - 't hinderde niet. Doch waar men gewone zaken deed, kon men zóó niet handelen en moest alles ook zijn gewonen gang gaan; anders tornde men aan het weefsel van 't karpet zelf en dan lag het heele stuk spoedig uiteen.
‘Hoe bent u van uw land afgekomen?’
‘Dat gaat nogal,’ zei Herwijnen.
De koopman en zijn Co. wisselden een blik van verstandhouding; de man had de helft verloren en vond dat het nog al ging!’
‘Wij dachten, dat u er nogal wat had laten zitten.’
‘Ja; maar dat kon ook onmogelijk anders. Weinig werkkrachten, tegenwerking van het Bestuur, minder goede gronden, - enfin, 'n samenloop van omstandigheden.’
‘Er woont daar in de buurt 'n zekere Jorg of Janssen. Die maakt 'n mooi product en veel ook.’
Herwijnen glimlachte met voornaam medelijden.
‘Het is verwonderlijk, zoo gelukkig als die man het heeft getroffen! Ik schrijf het voornamelijk toe aan de winden. Hij ligt tegen den anderen kant.’
‘Maar hebt u dat dan niet in aanmerking genomen, toen u daar gronden aanvroegt?’
‘Wel zeker, maar hij had de zijne al aangevraagd.’
Het argument voldeed hen maar half. Als er geen andere dan slecht gelegen gronden over waren, had van Herwijnen, meenden zij, maar niet moeten beginnen. Er heerschte een oogenblik diepe stilte. Toen zei de eene Co.
‘De toestanden in de Vorstenlanden zijn zeer precair.’
De andere Co. knikte bevestigend.
| |
| |
‘Volkomen gemis van alle zakelijk recht,’ voegde hij er bij.
Van Herwijnen herademde. Het gesprek over het verleden was hem pijnlijk; het ontbrak hem steeds aan den moed zich daarin terug te denken; hij haatte en verafschuwde het. Maar met de toekomst was het wat anders. Op dat terrein was hij tehuis; dàt behoorde hem; hij had altijd een toekomst zonder verleden. Wat beteekenden zakelijke rechten bij contracten op zoo langen termijn en bij een of anderhalfjarige producten? En dan, het precaire was ook zoo erg niet, gelijk hij in een vloed van welsprekende woorden aantoonde.
‘Hebt u al een en ander op 't papier gezet?’
Of hij wat op 't papier gezet had? Neen maar, daar zou men elkaar eerst ontmoeten. Hij had niet ‘iets’ op 't papier gezet; hij had 'n dossier; 'n boekdeel. Hij had begrootingen van de eischen der consumptie, en tabellen van de vermoedelijke marktprijzen in volgende jaren; hij had zelfs den invloed van zijn op te richten genootschap onder cijfers gebracht; hij had zich een voorstelling gemaakt van de gronden overeenkomstig inlichtingen hem verstrekt; hij had uitvoerige omschrijvingen van stelsels en methodes, die nog niet in practijk waren gebracht, en hij had nog veel meer.
Zij zouden dat alles eens inzien en den volgenden dag hem bescheid geven.
Vol goeden moed trad van Herwijnen toen binnen. De beide compagnons waren het op één punt met elkaar volkomen eens geworden. Van Herwijnen was een man, waarmede men uiterst voorzichtig moest wezen, met het oog op de belangen der firma. Wat de eventueele winsten aanging, kon men den gewonen weg volgen, maar de overeenkomst moest zóó worden ingericht, dat de firma tegen groote verliezen gedekt was
| |
| |
en van Herwijnen zelf in elk geval de eerste was, wiens geld er geheel in ging. Het contract werd gesloten. Toen de toekomstige landhuurder het kantoor verliet, had hij wel een gevoel, alsof hem een touwtje om den hals zat, maar hij verzette zich daartegen. Zou hij niet slagen? Was de toekomst niet aan hem? En als hij slaagde, wat viel er dan te vreezen?
‘Het is in orde,’ zeide hij trotsch tot zijne vrouw. ‘Ik ben nu zeker van den moreelen steun van Zijne Excellentie en van den financiëelen van een groot handelshuis.’
Er viel een straal van hoop in haar aan teleurstellingen gewoon gemoed. Het kon immers zeer goed wezen, dat hij hier slaagde! Waarom zou zij langer neerslachtig zijn? Zij dronken een glas champagne op het welslagen. Dat hadden zij al meer gedaan.
Waarom zou zij wanhopen? Het was waar, dat hun huwelijk voor haar een aaneenschakeling van teleurstellingen heeten mocht. Zij was uit de weelderige, rustige omgeving van een vermogende Hollandsche familie door hem getrokken de wijde wereld in. Hij had haar gebracht naar de woelige straten van New-York; zij hadden er haar geld verteerd in armoede, en zij zat er vaak dagen lang alleen in een groot hotel, terwijl van Herwijnen à la recherche d'une position was. Toen waren ze naar Indië getrokken, en daar had ze verscheiden jaren in stille afzondering van de geheele wereld geleefd op een kleine onderneming, die met elk jaar meer verlies gaf. Zij had kinderen gekregen en grootgebracht met moeite en zorgen, kampend met ziekte en zwakke constituties. En wat haar alles zou vergoed hebben: liefderijkheid van zijn kant, dat bleef uit. Zij was er zoo aan gewoon bij haar ouders, en het hinderde haar zoo, dat van Herwijnen nooit anders aan
| |
| |
haar scheen te denken, dan wanneer hij zelf er belang bij had. Als ze eens ongesteld was, dan moest ze het hem altijd zeggen, anders bemerkte hij er niets van. En wanneer ze 't hem zei, dan keek hij meer verwonderd dan meelijdend. Maar ze vergaf het hem. Zij was zijn vrouw geworden en had hem in de wereld gevolgd met een hart vol liefde en achting; zij had altijd haar uiterste krachten ingespannen, om hem te blijven liefhebben en te blijven achten; o, het had haar zooveel moeite gekost om 't vol te houden, want ze had zoo dikwijls getwijfeld aan zijn trouw, aan zijn bekwaamheid, tot zelfs aan zijn eerlijkheid, en vreemden, als Corrie van den Broek hadden zich zoo menigmaal onbewimpeld ongunstig over hem uitgelaten en een hard oordeel over hem geveld in haar bijzijn, zonder dat ze altijd moed en kracht genoeg had, om hem te verdedigen.
Terwijl hij zich, met het geledigde champagneglas in de hand achterover had laten glijden in den wijden luien stoel, en voor zijn verbeelding reusachtige, millioenen winst afwerpende landelijke ondernemingen opdoemden, op wetenschappelijke wijze aangelegd, ingericht en gedreven, - beschouwde zij hem met medelijden. Hij was toch zoo verouderd! Had zij ooit kunnen denken, dat de jonge, knappe, levenslustige man, die haar hand vroeg en kreeg, in betrekkelijk weinig tijd zóó zou veranderen? Was het dezelfde persoon geweest als die ingezonken figuur daar in den stoel, met zijn diepe groeve over het vermagerd gezicht, met zijn weinige grijze haren, met zijn rimpelige als verdorde handen? Ja, zeker moest hij veel hebben geleden onder de teleurstellingen van 't leven. Ook uit liefde voor haar en de kinderen.
Zij ging om de tafel heen, sloeg haar arm om zijn hals en kuste hem.
‘God geve, dat je ditmaal zult slagen, van Herwijnen.’
| |
| |
‘Daar is geen quaestie van. De toekomst is mij. Nu ben ik er zeker van.’
Hij beantwoordde haar liefkoozing niet en onttrok er zich aan, door op te staan en een sigaar te halen uit de kamer. Nu ja, Marie was een knap meisje geweest, en toen had hij van haar liefde genoten. Maar toujours perdrix, daar hield hij volstrekt niet van. En dan: 't was reeds lang geen perdrix meer! Hij zette zijn lorgnet op, en al sprekende over de gronden, die hij nog moest huren bekeek hij haar, na die onverwachte liefkoozing eens goed. Neen, alles behalve perdrix! Geen borst, geen slanke taille, knokkige polsen, gemarkeerde trekken.... pff! En volstrekt geen chic! God bewaar me! dacht hij, onder een lange uitweiding over de literarische beteekenis van het woord apanage, wat is het jammer, dat men geen bruidschatten alleen kan trouwen; daar moest een wetsontwerp op gemaakt worden.
Het ongelukkige kind begon te schreien, hij brak zijn uitlegging en zijn neven-gedachtenloop af, en haastte zich om te gaan zien, wat zijn lieveling scheelde. Maar er was een denkbeeld bij hem opgekomen, dat hem niet losliet.
‘Marie,’ zei hij 's avonds. ‘Zou het, in 't belang van de kinderen, niet beter zijn, dat je voor eenigen tijd naar Europa gingt?’
‘Van de kinderen?’
‘Wel zeker! ze moeten eens 'n andere omgeving hebben.’
‘Ik dacht,’ meende ze met gesmoorde stem ‘dat ze aan ons een voldoende omgeving hadden.’
‘Niet voldoende, Marie. Hoezeer het me hard zou vallen, - ik zou het offer brengen om der wille van de kinderen.’
‘Maar mij dunkt, dat hun niets ontbreekt. Ze spreken
| |
| |
goed Hollandsch, zij zijn niet door inlandsche bedienden bedorven; ze beginnen aardig te leeren bij me, - wat kan men van kinderen van dien leeftijd meer verlangen.’
‘Het is de omgeving, Marie; de algemeene omgeving. Die deugt niet. En dan het klimaat.’
‘Op 't arme kleintje na, zien ze er niet ziekelijk uit, en hem zal men helaas! daar ginder ook niet beter maken.’
‘Het wreekt zich later. Een koel klimaat, als in Europa, hardt en versterkt, en dàt hebben ze noodig. Ze moeten rozen krijgen op de wangen,’ vervolgde hij op denzelfden declamatorischen toon, dien hij aannam, als hij sprak over de ‘algemeene zaak en het nut der samenwerking.’ ‘Rozen! Dan krijgen ze kracht om den struggle for life te strijden. Ze moeten in de frissche weide dartelen en spelen, in plaats van hier’ - en theatraal strekte hij den arm uit naar een zijner njootjes, die op den rand der galerij zat te spelen - ‘in plaats van hier te verweekelijken in de schaduw of te verschroeien in de zon.’
‘En jij dan?’ vroeg ze.
‘Maak je om mij niet bezorgd. Ik zal,’ zei hij met een diepe zucht, ‘er natuurlijk mijn verdriet en onaangenaamheid van hebben, maar het komt er voor mij minder op aan.’
Zij wilde niet, ware het alleen, omdat zij vond, dat het er voor hem wel op aankwam. Het werd een strijd van edelmoedigheid. Ten slotte overwon hij. Zij zou met de kinderen naar Holland gaan. Wel liet zij hem met een bezwaard hart alleen, maar toch, ze verlangde er ook naar haar ouders eens weêr te zien; weêr eens te zitten in het goede, oude, zoo comfortabele en rustige ‘te huis’; uit te rusten van het hopeloos zwerven in den vreemde. Zeker, ze hield veel van haar man en ze
| |
| |
had de belofte, dat ze hem zou blijven liefhebben en achten, trouw vervuld. Eén woord van hem en zij zou blijven, onvoorwaardelijk en zonder aarzelen. Doch nu zij eenmaal aan het denkbeeld gewoon was geraakt, al het lieve, dat ze achterliet in Holland terug te zien, nu kon ze niet ontkennen, dat een onbeschrijfelijk verlangen ernaar, zich van haar meester had gemaakt.
|
|