| |
| |
| |
III.
De tweede luitenant Lodewijk Rivière stapte haastig het logement binnen van de weduwe Klingendal te Batavia.
‘Wat heb jij 'n haast!’ werd er geroepen van de ronde tafel, waaraan eenige officieren 'n bittertje zaten te drinken. ‘Zou je er niet eerst één nemen?’
Hij antwoordde zelfs niet, maar liep haastig groetend de gang in, waar hij bijna in botsing kwam met de zwaarlijvige logementhoudster, die hem verwonderd nakeek. Moeder Klingendal hield veel van officieren, en ze had er haar logement ook altijd vol van. ‘Mijn man,’ placht ze te zeggen, ‘is “opper” geweest bij de dragonders, en ik houd nu eenmaal veel van 'n mensch met 'n sabel op zij.’ En wat de financieele quaestie aanging: ‘Och, ze laten je wel eens wat heel lang wachten, maar ze betalen je toch.’
‘Hij is weer zenuwachtig,’ zei een der luitenants aan de kletstafel.
‘Ja, t'is 'n eigenaardige kerel,’ voegde hoofdschuddend 'n kapitein eraan toe. ‘Die kan nog wat perkara's krijgen in z'n leven, als hij op die manier doorgaat!’
‘Er gaat haast geen week om of hij heeft iets aan de hand.’
‘Ja, 't wordt te gek. Hij moet maar meê met de eerste de beste expeditie.’
| |
| |
Op die manier werd er voortgepraat, tot Rivière zelf uit zijn kamer kwam, 'n bediende een brief gaf om te bezorgen, en bij zijn oudere collega's ging zitten.
Toen sprak men over iets anders. De pas aangekomene nam geen deel aan het gesprek. Hij was verstrooid en luisterde er zelfs niet naar.
‘Zeg, wees voorzichtig!’
't Was de kapitein, die waarschuwde, toen Rivière op het punt stond, zijn brandende cigaar met het verkeerde eind in den mond te steken.
Hij was er verlegen meê.
‘Dat is me nu nog nooit gebeurd.’
‘Mij wel,’ zei een der luitenants, ‘toen ik verliefd was, gebeurde het mij iederen keer.’
Allen lachten, behalve Rivière, die den spotter een nijdigen blik toewierp.
‘Schei toch uit met die flauwiteiten.’
‘Ben je weêr kwaad? Je kunt nooit iets zeggen of Rivière maakt er zich boos om.’
‘Neen,’ repliceerde deze driftig, ‘dat is nonsens. Maar wat beteekent nu zoo'n beroerd gezegde?’
Het was een algemeene opstand; allen waren tegen Rivière; als hij altijd ruzie maken wilde, was hij eenvoudig onmogelijk in gezelschap; zij bedankten ervoor altijd tegen zijn kitteloorigheden op te tornen; als hij volstrekt niet begreep wat scherts was, onder jongelui, dan moest hij maar liever ergens anders gaan wonen, bij menschen, die altijd ernstig waren. De kapitein kapittelde hem intusschen vriendschappelijk en welwillend; als een ouder kameraad.
Rivière zei niets. Hij beet zenuwachtig op zijn nagels, en beproefde het ook op zijn kneveltje te doen, wat niet gelukte.
Ongelijk kon hij hun niet geven. Wat zij zeiden was
| |
| |
waar. Maar waarom waren ze dan ook altijd juist tegen hem zoo onaangenaam?
Enfin, hij herstelde den vrede, en men dronk nog een glas om dien te bevestigen.
Als Lodewijk een tweelingbroêr van Corrie was geweest, dan zou hij niet meer op zijn zuster hebben kunnen gelijken dan thans.
En toch lag er een geheel andere uitdrukking in zijn gelaat. Het miste zekere beslistheid; de trekken waren beweeglijker; het was iets, waarvan men kon zeggen, dat de broer het had moeten hebben, terwijl nu de zuster het had geërfd, en het beter zou geweest zijn als het andersom was.
Lodewijk Rivière sliep niet dien namiddag, zooals hij anders na de rijsttafel gewoon was. Tegen vijf uren ging hij uit, en naar het huis van zijn ouders, die vrij dicht in de buurt woonden.
Papa, een echt hollandsch type, grof van beenderen, met een breed gezicht en groote, goedige blauwe oogen, rookte een lange pijp. Men behoefde niet te vragen, naar wie de kinderen aardden, als men slechts naar mama zag. Het was alles keurig netjes in huis. Men kon zien, dat het er royaal toeging. Dat was niet altijd zoo geweest. De oude heer Rivière had den tijd gekend, dat hij van een voor Indië klein inkomen, als ondergeschikt ambtenaar had moeten leven, in een klein huisje in een der achterbuurten. De tering moest erg naar de nering worden gezet. Maar Rivière had in den Oosthoek een suikerzuster, die weduwe was van een koopman. Juist zou ze naar Nederland teruggaan. De Rivières waren wanhopig, toen ze het hoorden. Corrie weende bittere tranen, want al was ze nog jong, haar erftante was voor haar altijd de stille hoop der
| |
| |
toekomst geweest. En nu zouden daar in Holland alle andere neefjes en nichtjes zich wel van de erfenis meester maken. Dát sprak vanzelf! Maar de tante kwam er niet toe. Een week vóór haar afreis stierf ze aan de cholera, en de Rivières erfden twee ton.
De oude heer begon met zijn ontslag te nemen uit 's lands dienst. Toen kwam de vraag of men naar Holland zou gaan of niet. Maar dan moest men Lodewijk van de militaire school nemen, waar hij zulke goede vorderingen maakte! Bovendien kwamen, nu Rivière zooveel geld geërfd had, lieden, die hem vroeger uit de hoogte behandelden, met hem een praatje maken zoo familiaar, alsof ze sedert jaren zijn intiemste vrienden waren. Corrie kreeg allerlei invitatie's; het leven zag er vriendelijker uit; de oude lui besloten het geld solied te beleggen, en eerst te wachten tot Lodewijk officier was. Vervolgens raakte Corrie geëngageerd, en trouwde, wat toen weer een andere reden werd om in Indië te blijven. Intusschen woonde men nu in een goeden stand en gevoelde zich behaaglijk. Waarom zou men ook naar Europa gaan?
‘Dag pa.’
‘Goeden middag.’
‘Pa, ik wilde u graag even spreken.’
‘Nu, ga je gang maar.’
‘Jawel, maar liever op uw kantoor.’
Ofschoon hij volstrekt geen zaken deed, hield de oude heer een kamer ingericht voor kantoor.
‘Wel, Lodewijk, wat had je?’
‘Ik heb zin in... 'n meisje... In Julie van Aardenburg.’
De oude heer nam zijn pijp uit den mond, spalkte de oogen wijd open, en schudde het hoofd bedenkelijk, terwijl hij langzaam herhaalde.
‘In Julie van Aardenburg.’
| |
| |
Had Lodewijk verteld, dat hij verliefd was op de koningin van Madagascar, papa zou niet meer verslagen hebben kunnen zijn.
De jonge luitenant keek zijn vader verbaasd aan. Wat scheelde den oude? Waarom zette hij zoo'n gek gezicht? Hoe kon de eenvoudige mededeeling van zijn zoon hem zoo uit het veld slaan, - hem de kalme, onverstoorbare man, wiens bedaardheid een rots geleek te midden der immer onstuimig woelende golven van zenuwachtigheid van vrouw en kinderen om hem heen? Het moest wel erg wezen, want papa Rivière dacht zelfs niet aan zijn pijp, en door zijn perkamentachtige huid drongen groote zweetdroppels, die langs zijn voorhoofd rolden in zijn zware omkrullende wenkbrauwen.
‘Mijn God, papa, 't is of ik u 'n verschrikkelijk ding vertel.’
‘Ja... ja... 'n verschrikkelijk ding.’
Lodewijk, die ongeduldig op en neer sprong, begreep er niets van.
‘Waarom dan toch? Zit nu asjeblieft daar niet zoo zwijgend te kijken als een Boedha-beeld. Waarom?’
‘Omdat zij.....’
Het was of hem de oogen uit de kassen drongen. Hij zweette, als een koetspaard. Maar er kwam geen woord verder.
Lodewijk, woedend, vloog de kamer uit, en liep naar zijn mama in de achtergalerij.
‘Ik geloof dat pa gek wordt.’
‘Wat is het Louis,’ riep mevrouw Rivière, terwijl ze haar theekopje neerzette met bevende hand; de agitatie van haar zoon had op haar prikkelbare zenuwen gewerkt, als een brandende lucifer op droog hooi.
‘Ik zei hem niets anders, dan dat ik vues had op Julie. Toen werd hij zóó raar.’
| |
| |
‘Werd hij raar? Wat versta je daaronder?’
‘Weet ik het. Hij zat zoo gek te kijken. Het was, alsof ik hem vertelde, dat ik een moord had begaan.’
‘Mijn hemel, wat kan dat wezen?’ vroeg mevrouw Rivière zich opwindend. ‘Papa is anders zoo kalm.’
‘Akelig kalm! Nu was hij heelemaal de kluts kwijt. Maar ik wil toch weten, wat het is.’
Hij stormde weêr naar 't kantoor; zijn moeder hem achterna.
Toen de twee zenuwachtige menschen binnenkwamen, stond de oude heer voor het venster naar buiten te staren. Hij zag zeer bleek.
‘Antoine, wat scheelt je? God, wat ziet hij bleek! Je bent toch niet ziek! Wil ik den dokter laten halen? Hier drink eens!’
De oude dame had haar man al pratende den pols gevoeld, en haar bewegelijke handen knepen en drukten zijn huisjasje, als wilde ze daar doorheen in zijn for interieur onderzoeken, wat hem scheelde.
Ook Lodewijk keek ongerust en ernstig zijn vader aan, die onbeweeglijk tusschen hen instond. Het was zeer zeker, dat zij veel van hem hielden. Zijn rustige kalmte was voor de driftige ongedurigheid van moeder en kinderen een altijd nieuwe bron van ergernis geweest. Zij spraken onderling over papa met zekere geringschatting, als van een soort onmogelijk wezen, dat geheel viel buiten den kring hunner begrippen. Altijd, zelfs toen de kinderen nog kinderen waren, hadden zij zich onderling boos gemaakt over den flegmatieken aard van den ouden heer. Toch was hij hun onmisbaar. 't Was of zij in het tegenwicht zijner bedaardheid een geliefden en onmisbaren steun vonden. Toen Corrie het huis verliet, had niets haar zoo aangedaan als de kalme kus van haar vader, de sobere liefkoozing met zijn rustige hand en de enkele
| |
| |
trek van aandoening op zijn breed gezicht. De tranenstroom van haar moeder en de zenuwachtige omhelzingen van Lodewijk hadden niet half zooveel indruk op haar gemaakt.
‘Ik ben heel wel. Weest niet bezorgd.’
‘Hoe kom je zoo bleek, Antoine.’
‘Ja pa, ik begrijp er niets van. Ik vertel u eenvoudig, dat ik Julie van Aardenburg.....’
‘Het is onmogelijk!’
‘Wat blief?’
‘Lodewijk ik zeg je: het is onmogelijk!’
De man zag zoo wit als een doek, maar Lodewijk lette er nu niet meer op; hij blies als iemand, die het benauwd krijgt, en kneep zijn sabelkwast, alsof hij die verpletteren wilde.
‘Heer in den hemel, welk een onzin! Maar papa, dat is immers krankzinnig. Waarom zou het onmogelijk wezen, dat ik Julie trouwde? Gij hebt eenig fortuin, ik een fatsoenlijke positie, - waarom zou ik geen dochter kunnen vragen van meneer van Aardenburg! Hij is toch ook zijn carrière niet begonnen van boven af.’
‘Wij hebben als klerken samen op de Secretarie gecopieerd.’
‘Dat weet ik al lang. Waarom dan is het onmogelijk, dat u me een handje helpt om....’
Weer viel hem zijn vader in de rede. De man deed dat anders nooit, en nam het anderen kwalijk.
‘Dring er niet op aan Louis; het is onmogelijk.’
‘Antoine, hoe kun je nu....’
‘Maar papa, zeg dan toch in Gods naam, waarom... waarom...., waarom?
Maar hardnekkig schudde de oude heer het hoofd:
‘Ik kan niets verder zeggen. Het is onmogelijk, en daarmee uit.’
| |
| |
Met groote schreden en sneller dan hij zich ooit bewoog, verliet de heer Rivière zijn kantoor, ging in zijn kamer en sloot de deur.
‘Wat mag dat wezen?’
Mama riep het in de grootste verwondering, en zag naar haar zoon, die met de ellebogen op de tafel en de handen onder het hoofd zat.
‘'t Is eenvoudig belachelijk. De man is kindsch.’
‘Nog nooit heb ik hem zoo gezien. Hij is ziek. Ik zal den dokter laten halen.’
‘Hij is niet ziek. Er zit iets achter.’
‘Maar Lood, wat kan erachter zitten. Maak je niet ongerust. Het zal wel veranderen.’
De luitenant schudde het hoofd.
‘Neen mama, dat zal het niet. Geloof me, er steekt iets achter. Hij was zeer gewoon en zooals altijd, toen ik thuis kwam.’
‘Was hij? En wanneer werd het anders?’
‘Toen ik den naam noemde van Julie.’
Zij werd er niet wijzer door, en beiden wonden zich wederom op in hun onzekerheid. Lodewijk ging heen naar de kazerne, mevrouw Rivière liet den dokter roepen, die kwam, den ouden heer 'n beetje geagiteerd vond en hem een kalmeerend drankje gaf. De patiënt liet zich dat rustig welgevallen, nam het drankje in, en rookte 's avonds zijn pijp.
Zijn vrouw deed een forschen aanval en verweet hem zijn handelwijze. Als er iets was, dan moest hij het haar vertellen; dàt was zijn plicht. Zij waren niet voor niet vijf en twintig jaren getrouwd. Nu nog zulke geheimen te hebben was slecht, vooral wanneer het op 't leven en 't geluk van de kinderen invloed had. Driftig redeneerde zij voort, maar niets kon baten. Zuchtend antwoordde Rivière:
| |
| |
‘Ik kan me er niet over uitlaten. Daarbij moet het blijven.’
Terwijl zij volhield, gloeiend van nieuwsgierigheid bij haar overigens natuurlijke belangstelling, kwam er een brief.
‘Geachte Heer Rivière! Op mijn dienstreis had ik het genoegen een paar dagen te vertoeven bij Uw schoonzoon den controleur van den Broek. Hij gaf mij te kennen, dat hij thans gaarne bij de hoofdbureaux zou geplaatst worden. Het treft toevallig dat er juist een geschikte vacature is bij de Secretarie. De Regeering heeft goedgevonden, die door Uw schoonzoon te doen vervullen. U kunt hem dit dus dadelijk melden. De stukken volgen dezer dagen.
Gaarne
Uw dienstwillige,
J.W.C.R.G. van Aardenburg.’
‘Heerlijk,’ juichte mama Rivière. ‘Prachtig. Dat is het werk van Corrie.’
Hij zeide niets, maar bleef den brief bekijken.
‘Het is vriendelijk van meneer van Aardenburg,’ ging zij opgewonden voort. ‘Je moet dadelijk schrijven! Het zou voor Kees ook niet kwaad wezen, als we geparenteerd waren aan de van Aardenburgs. Kom Antoine, wees nu niet zoo vreemd. Zeg nu wat je er tegen kunt hebben, dat Lodewijk Julie vraagt.’
‘Het is onmogelijk.’
‘Leelijke vent, je lijkt wel gek,’ barstte zij in volle woede los. Het loeide om hem heen. Hij kreeg de volle laag, zooals hij die in lang niet had gehad. Evenals vroeger doorstond hij zwijgend den storm. Toen zij uitgeraasd had, vouwde hij den brief dicht en stopte een versche pijp.
De oude Rivière haalde ruimer adem toen hij alleen
| |
| |
in zijn kamer zat. Zijn vrouw was naar bed gegaan, zonder hem goeden nacht te zeggen. Hij had dat wèl gedaan, zoo bedaard en eenvoudig als altijd, maar zij gaf hem geen antwoord.
Nogeens las hij den brief van den heer van Aardenburg. ‘Geachte Heer Rivière’ schreef deze, en: ‘Gaarne, Uw dienstwillige!’ Wat schreef hij nog 'n mooie hand, die Van Aardenburg! Net als vroeger, toen ze samen copieerden op de Secretarie, als klerken, zonder vaste aanstelling! Rivière opende een reusachtige, ouderwetsche cassette, en haalde een paar brieven uit 'n dik pak. Ze waren ook van van Aardenburg, maar geel geworden door den tijd. Het was dan ook een zeer anterieuren datum, dien ze droegen. Meer dan vijf en dertig jaren! Toen was het ‘Waarde Toon! Doe mij het genoegen en leen mij een rijksdaalder. Ik heb anders waarachtig vandaag geen pasargeld voor mijn kokki. Je vriend: Jacques.’ Er kwam een tijd dat Van Aardenburg hem in rang voorbij streefde, schoon nog weinig slechts. Het werd toen ‘Waarde Rivière’ en onderaan: ‘t.a.v.’ De afstand was grooter en grooter geworden. Het was al heel wel, dat van Aardenburg thans nog zóó schreef. Dat dankte Rivière alleen aan zijn geërfd fortuin. Had hij dat niet, en was hij nog in dienst, dan zou het niet eens zóó wezen!
De oude man verdiepte zich in het verleden. Dien rijksdaalder was van Aardenburg hem nog altijd schuldig! In de eerste jaren van hun huwelijk gingen ze nog gelijk op bij promotie. Ze woonden in dezelfde buurt in kleine huisjes. Het was een armoedige tijd, maar men was jong en vermaakte zich toch! Hoe was het mogelijk, dat zijn zoon Lodewijk het nu juist in het hoofd had gekregen, op dàt meisje te verlieven. ‘Het is onmogelijk en het blijft onmogelijk,’ fluisterde hij
| |
| |
zacht. Zijn gedachten volgend, zonk het grijze hoofd hem op de borst, zijn oogen sloten zich; hij viel in slaap. Muskieten zetten zich neer op zijn handen en zijn voorhoofd, beproefden hun angels op de harde huid, maar vlogen nijdig gonzend weêr weg. Daar was aan zoo'n versteenden oud-gast geen eer te behalen!
Er was een danspartij bij den Edelen Heer van Aardenburg. Door de ruime woning, geheel met marmer bevloerd en, voor den tijd, rijk gemeubeld, blonk een zee van licht. Weinig huizen waren zoo goed ingericht. De groote kooplieden waren er altijd verwonderd over, en meenden dat van Aardenburg diep in schulden moest steken. In een geïmproviseerde kiosk was de dansmuziek; de ruime achtergalerij was met een dozijn speeltafeltjes bezet. De gasten stroomden toe; hooge gasten in schitterende uniformen en met zwarte rokken, waarop allerlei decoraties prijkten.
Er was een en ander georganiseerd door de heeren, die voor ceremoniemeesters fungeerden. Dat moest wel, want men kon toch den legercommandant niet laten whisten met een jong ambtenaar, noch den chef van Rijkworden en Co. met een tweeden luitenant!
Van Aardenburg en zijn vrouw wandelden zoo wat rond; elk der gasten een woordje toevoegend; hij, met zijn gewone bonhomie, - afdalend vriendelijk tegen de jongelui in het algemeen; meer genadig tegen zijn rechtstreeksche inferieuren; beschermend bij ouderen, die minder gelukkig gediend hadden; familiaar met zijn bevoorrechte lotgenooten; - zij, met een gelegenheids-glimlach op het ondanks haar twee en vijftig jaren nog goed gevormd gelaat, - welwillende knikjes en vleiende opmerkingen ten beste gevend aan de jonge dames, die haar eenparig voor de liefste vrouw hielden; gemoe- | |
| |
delijk en meest met zekere superioriteit tegen de oudere en getrouwde bezoeksters.
De jonge Rivière, die ook geïnviteerd was, kwam haar begroeten. Hij zag er goed uit, al deed hij met zijn krullende haren, krullend kneveltje en fijnen lichaamsbouw meer denken aan een chevau-léger dan aan een krachtig soldaat.
‘Wel Rivière, je zuster komt zoo weêr te Batavia.’
‘Ja mevrouw! Meneer van Aardenburg heeft ons door zijn steun zeer verplicht.’
Zij knikte hem toe.
‘Zijn de oude lui er gelukkig mee?’
‘Dat kunt u begrijpen. Mama is in de wolken.’
‘En de oude heer?’
Lodewijk keek een beetje verlegen vóór zich.
‘Papa begint oud te worden, mevrouw, - ik bedoel voor zijn leeftijd, - niet dat hij...’
De luitenant kon er niet best uitkomen. Hij had er niet aan gedacht, dat het echtpaar van Aardenburg, zoo ongeveer van denzelfden tijd was, als zijn vader. Toen hij het gezegd had, wilde hij het weer goed maken, en voelde dat hij 't daardoor nog meer verbroddelde.
De gastvrouw lachte voornaam goedig.
‘We worden allemaal oud, Rivière; bij den een heeft het wat meer invloed dan bij den ander. Je vader was minder gelukkig in zijn carrière. Hij heeft veel zorgen gehad..................’
Zij moest heen: een der drie Excellenties kwam binnen met zijn familie. De blik van Lodewijk doorliep snel de groote galerij; dáár aan den linkerkant stond Julie. Als toevallig dwaalde hij dien kant uit. Flink gebouwd, met krachtige volle schouders en een voor 'n jong meisje wel wat te sterk ontwikkelde tournure, was de dochter des huizes volstrekt geen beauté, maar
| |
| |
de meest alledaagsche blondine, die, zonder leelijk te wezen, haar grootste schoonheid vond in jeugd en frischheid.
‘Dag, Louis, hoe gaat het.’
Zij stak hem zonder aarzelen de hand toe. Het was een flinke hand, die ze gaf, juist zooals men dat van zulk een kloeke figuur zou verwacht hebben. Onder haar vriendinnen heette het steeds, dat ze weinig ladylike was; doch tevens werd er dan bijgevoegd: ‘maar ze is zoo flink, zoo ferm,’ somtijds ook, door menschen, die zekere hoedanigheden altijd goed in het vleesch willen zien: ‘zoo degelijk, zoo rond.’
Den luitenant Rivière kende ze al zoo lang! Ze wist niet meer hoe lang wel. Hun leeftijd kwam zoowat overeen. Toen zij geboren werden, woonden de oude lui nog in de kleine huisjes, en 's middags gingen de twee baboe's samen wandelen met de twee kinderen. Ze mocht hem graag lijden, als een vriend der jeugd, die ook later een vriend gebleven is. Maar meer niet. Aan Lodewijk als galant, dacht ze geen oogenblik. Hij had zijne liefde voor haar nog niet doen blijken. Dat was moeilijk, want het gaat zoo slecht den ouden vertrouwelijken toon en wijze van omgang van den eenen kant te laten varen, wanneer die argeloos worden volgehouden van den anderen kant.
Hij vroeg haar om een dans. Zij gaf hem haar balboekje.
‘Mag ik twee hebben?’
‘'t Is goed, maar neem dan walsen.’
‘Eene wals en een quadrille?’
‘Liever twee walsen, Louis. In een quadrille kan men een slecht danseur nog 'n beetje den weg wijzen. Maar in een wals wordt hij een ramp.’
De jonge dames, die het groepje vormden, waarvan
| |
| |
Julie deel uitmaakte, lachten. Ze fluisterden onderling en lachten weder.
‘Wat hebben jullie 'n pret,’ zei Julie.
‘'t Is grappig Juul, maar jij snapt er ook zoo niets van.’
‘Waarvan?’
‘Wel van Rivière's hofmakerij.’
‘Aan wie?’ vroeg ze met het onschuldigste gezicht. De meisjes amuseerden zich kosteloos.
‘Aan jou.’
‘Och kom, wat 'n malligheid!’ zei Julie, bijna boos. ‘Hoe kan je nu in 's hemelsnaam zooiets in de gedachten komen?’
Het hinderde haar geweldig, maar nu men er haar op gewezen had, lette zij er op. Achter haar grooten waaier verscholen, keek ze telkens naar Louis, en het was waar: altijd keek hij naar haar, zelfs als hij danste met andere dames. Hij stond steeds min of meer in haar nabijheid en toonde zich een ijverig cavalier-servant.
Zoo volkomen nieuw en vreemd was dit voor Julie, dat ze er den geheelen avond aan dacht. 't Was het gekste geval, dat ze ooit bij de hand had gehad. Door een wenk deed ze haar moeder een zijkamer binnen gaan.
‘Mama, de meisjes zeggen, dat Louis Rivière me het hof maakt.’
‘Och kom, welk een dwaasheid!’
‘Neen, maar het is waar.’
‘Nu ja, hij is beleefd en voorkomend. Misschien thans wat meer voor jou dan voor 'n ander, nu papa zijn zwager heeft geholpen.’
Julie keek haar moeder vast in de oogen met dien haar zoo bijzonder eigen, rustigen blik vol zelfvertrouwen.
‘Ik verzeker u mama, dat het hem volle ernst is. Eerst heb ik er niets van opgemerkt; toen 't mij gezegd werd, ben ik er op gaan letten.’
| |
| |
Mevrouw van Aardenburg keek bijna toornig.
‘Wees zoo goed Julie, dat niet aan te moedigen, hè! Ik zou er zeer, zeer veel op tegen hebben. Er zijn voor mij gewichtige redenen om niet verwant te zijn aan de Rivière's.’
Het meisje haalde even de fraaie ronde schouders op.
‘Hemel, mama, ik denk er geen oogenblik aan. Ik vind het zelfs bespottelijk.’
Toen ze met haar moeder het vertrek verliet, stond de luitenant haar voor de deur te wachten, want de wals ving aan.
Zij zag hem aan. Wel, hij was toch eigenlijk 'n beau garçon! En dan zoo keurig netjes! Zijn uniform zat hem als geschilderd aan het lijf.
't Was gek, dat zij zoo niets hoegenaamd voor hem gevoelde! Ze vond zelfs het idée dwaas, dat hij op haar verliefd zou wezen. Zoo dacht ze onder het dansen. Hij walste goddelijk, dat was waar. Alles bijeen genomen, was hij een partij. Hij had een eervolle betrekking, zou het zeker wel ver brengen, want over zijn kennis en bekwaamheid was maar één oordeel; zijn ouders hadden geld, en men schatte zijn toekomstig erfdeel op een ton, - wel, ze zou, meende ze, elk ander fatsoenlijk man hebben aangenomen onder zulke omstandigheden, al had hij ook een minder gunstig uiterlijk gehad. Maar Louis! Neen, dat was al te gek.
De verliefde luitenant dacht niet zoo bedaard en koel over haar. Al dansende geraakte hij verblind door haar in zijn oog buitengewone bekoorlijkheid; hij zag de aschblonde, breede vlechten, naar de mode van den dag opgenomen, in een sierlijken bocht rusten op den gevulden lelieblanken hals; hij zag de licht golvende lijn van haar welgevormden arm; haar eenvoudig en onbeduidend gezichtje scheen hem verrukkelijk; als vuur steeg het hem naar het hoofd.
| |
| |
‘Adoe!’
Het was Julie, die dezen Indischen kreet van pijn slaakte. Een der andere dansers had met zijn elleboog op hoogst onaangename wijze tegen haar schouder gestooten.
‘O, juffrouw van Aardenburg, duizendmaal...’
‘Ezel!’ In woede ontstoken, wierp Rivière den onhandigen danser dit woord naar het hoofd.
Het was ook een officier. Forsch gebouwd met breede borst en schouders, scheen hij tegenover den tengeren Louis een Hercules. Hij was bleek geworden en had de lippen stijf opeen gedrukt.
‘.... duizendmaal verschooning,’ ging hij voort tegen Julie. ‘Het was een groote onhandigheid van me; ik hoop, dat u het mij zult vergeven.’
Julie vergaf het niet. Zij was niet kwaad of haatdragend, maar wie haar hinderde in het dansen, vond ze onuitstaanbaar. Welstaanshalve glimlachte ze, zei dat het niets was, en danste verder.
‘Heeft die lomperd je zeer gedaan?’ vroeg Louis, die, terwijl de andere zijn excuses maakte, hem had staan aankijken, met een gezicht, als wilde hij hem aanvliegen.
‘Och neen, 't is niets. Ik vind alleen zulke interruptie's erg onaangenaam.’
De wals was afgeloopen; Julie zat weer bij haar clubje.
‘Hebt u ook plan om in tegenwoordigheid van de dames uw beleediging terug te nemen?’ vroeg de officier, die het woord ‘ezel!’ had moeten slikken.
Rivière haalde minachtend de schouders op.
‘Er valt niet aan te denken. 't Idée alleen is een beleediging voor mij.’
‘Goed. Dan weten we, wat ons te doen staat.’
‘Natuurlijk.’
| |
| |
In de achtergalerij werd druk gewhist en gehomberd. Alle tafeltjes waren bezet. Enkele heeren, die speelden noch dansten, liepen er tusschen door, hier eens pratend, daar de spelers vervelend door hun ongevraagde critiek. Er kwam een nieuwtje, dat als een kapel over en rond de speeltafeltjes fladderde. ‘Er zijn weêr standjes! - Officieren? - Ja, dat spreekt vanzelf. - De jonge Rivière! - Natuurlijk - 't Wordt misselijk op den duur. - Opgewonden standje! - Duëlleeren! -’
Er was zelfs een gedienstige geest, die er een woord over losliet aan het tafeltje, waar de legercommandant juist bezig was een schitterende overwinning te behalen, zooals de buit aan kapitalen en ‘kleine vierkantjes’ duidelijk bewees. Hij trok de aandacht van Zijn Excellentie; deze informeerde even; werd afgeleid door de inlichtingen; vertrok zich al spelende; coupeerde te laag; kreeg twee surcoupes en verloor codille een sans prendre in de schoppen met drie fausses zesde en een heer derde! Diep zuchtend betaalde Zijn Excellentie, zich intusschen ernstig voornemend strenge maatregelen te treffen, om voor goed een einde te maken aan de onderlinge twisten en duëls.
De luitenants, die Rivière als getuigen vroeg, namen het aan met tegenzin en behandelden hem koel.
‘Wij doen het, omdat wij het aan een fatsoenlijk kameraad niet willen weigeren,’ zei de een.
En de ander:
‘Och ja, Rivière! Zoo iets weigert men natuurlijk niet onder officieren. Maar het is zeker, dat je op den duur vrij wel onmogelijk wordt.’
‘Wat bedoel je daarmee,’ vroeg Louis bleek van ergernis.
‘Wat ik daarmee bedoel? Wel 't is doodeenvoudig. Iemand, die zóó prikkelbaar is, en daarbij zóó weinig
| |
| |
zelfbeheersching heeft, kan op den duur met niemand omgaan, en dus ook niet met ons. Als jou de keus wordt gelaten, wat neem je dan?’
‘Het pistool.’
Zij zagen hem aan met schrik en verbazing.
‘Wat?’
‘Het pistool,’ herhaalde hij.
‘Nu, soedah, als jij het wilt, dan zal het 't pistool zijn, wanneer je namelijk de keuze hebt.’
Hij had de keuze. Zijn tegenstander scheen met iemand van zooveel minder krachtigen lichaamsbouw niet te nauwgezet op zijn recht te willen staan. Toen echter zijn getuigen terugkwamen met de mededeeling, dat Rivière 't pistool had gekozen, ontstelde hij. Ook zij zelf waren blijkbaar zeer ongerust.
‘Het is een wapen,’ zeiden ze, bij wijze van excuus. ‘Wij konden het niet weigeren.’
‘Het is onder ons minder gebruikelijk.’
‘Dat zeiden we al; maar zijn getuigen verklaarden, dat hij er bepaald op stond.’
‘Welnu, dan moet het maar.’
Warner, de eerste luitenant, die door Rivière op het bal beleedigd was, zei dat niet van harte, en verwenschte het noodlottig idée. Hij was sterk als een leeuw; het ontbrak hem aan behendigheid, noch aan moed. Sabel en degen waren goede bekenden voor hem; hij zou, in het nauw gebracht door een bekwamer tegenstander, desnoods geslagen of gestoken hebben door de parades heen. Zijn kansen met het pistool waren veel slechter. Hij, met zijn breed en zwaar gebouwd lichaam, bood een zoo goed mikpunt aan, dat men al een zeer slecht schutter moest zijn, om hem niet te raken. Rivière had zijn fijngebouwde, smalle taille geheel in het voordeel. Hij, Warner, was geen pistoolschutter, al prijkten een paar
| |
| |
splinternieuwe wapens van die soort op een tafeltje in zijn woning. Een daarvan laadde hij, ging op zijn achtererf, mat den gewonen afstand en mikte op een klapperboom. Hij schoot het pistool door, tot het te warm werd. Slechts éénmaal had hij den boom geraakt.
‘De beroerde vent is niet veel breeder dan die boom! Hoe kom ik ook zoo aartsdom om hem de keuze te laten? Had ik maar den sabel genomen, hij zou het natuurlijk hebben geaccepteerd. Waarachtig, ik begin langzamerhand zelf te gelooven, dat ik een ezel ben. Je zult zien en beleven, dat die snuiter mij morgen een kogel in het lijf zendt.’
De brief uit Batavia kwam. Kees was overgeplaatst naar de Secretarie. Corrie juichte, maar haar man was stil en somber. De stamhouder, wiens komst hij zoo blijde had begroet, was, na eenige maanden levens, ontijdig tot zijn voorvaderen gegaan, minus één. En die ééne had daar veel verdriet van. Hij had ouderwetsche idées, en hij hechtte aan het plekje, waar hij zijn eersteling had begraven. Haast elken dag reed hij er langs. Soms welde er een traan op in zijn oog, als hij dacht aan al de vervlogen illusies, die hij zich van dat kindje gemaakt had; soms ook werd hij boos op het noodlot, dat hem zijn kleinen schat had ontroofd. Dan spoorde hij zijn paard - niet Bop, want dien bereed hij niet meer -, en zwaaide den rotan door de lucht, totdat hij een aannemelijken grond vond om een inlander van verzuim of iets anders te beschuldigen, en hij zijn boosheid kon koelen op diens onedele deelen.
Hij, met weinig ambtelijke aspiraties, zou hier gaarne zijn gebleven, ofschoon hij wist, dat de bevolking hem haatte, omdat hij altijd sloeg. Doch zij vreesde hem ook, en dat was het eenige, wat hij van dat volk meende
| |
| |
te moeten verlangen, als bestuurder. Te diep verachtte Kees het kruipend maleisch gebroed, zooals hij het noemde, om ook maar aanspraak te willen maken op een greintje genegenheid. Dàt raakte hem niet. Indien er slechts gekropen werd, was de zaak in orde.
Een oogenblik had Corrie als verpletterd op de knieën gelegen bij het bedje van den kleinen doode. Eén krachtige schok had toen de volle heerschappij geschonken aan gevoelens, die, bij gewone omstandigheden, verreweg in de minderheid waren in haar aard. De slag der moederliefde toegebracht, wierp haar een oogenblik neder, maar zeer spoedig hernam de natuur haar rechten. Eigenlijk was het een voordeel, en, dacht zij, het kind was voor veel kwaad bewaard. Het bond toch ook verschrikkelijk de handen, zoo'n klein schreeuwend wurm. Men had haast geen tijd zich zelf te zijn. En dan dat vieze! Zoo'n kind kon men nu niet even op den arm nemen of het verviel oogenblikkelijk en als met opzet in onhebbelijkheden. Foei! 't Was voor de natuur een schande, dat zij wezens voortbracht in zoo'n naren staat van hulpeloosheid. Hoe vrij was ze thans weêr! Ze kon weer plannen maken voor de toekomst; weêr beramen, hoe ze haar goede maar moeilijk voort te bewegen Kees door de wereld zou helpen. Was het niet kind genoeg, dat ze had aan dien man? Stamhouders? Zij wenschte ze allen naar de maan. 't Was wezenlijk de moeite niet waard dáárvoor zooveel pijn te lijden en zooveel verdriet te hebben! Chacun pour soi et Dieu pour tous! Zij wilde voor Kees zorgen, maar zij bedankte er voor zijn stamhouder in de wereld te helpen. Als hij dáár zoo op gesteld was, dan mocht hij het harentwege zelf maar eens probeeren.
Ze glimlachte om zichzelf, toen haar gedachten in stille pruilerij dien dwazen loop namen. Arme Kees!
| |
| |
Poor thing! Daar kwam hij aan op zijn leelijken knol! Wat was het gek zoo'n jonge, sterk gebouwde man, die niet durfde rijden op een vurig paard, en niets beters wist te doen dan te mijmeren over het verlies van een kindje, alsof...., neen, maar, 't was waar ook, dáárvoor bedankte ze.
Zij liep hem een eindje te gemoet.
‘We moeten den 16den op de boot zijn, Kees; het is nu reeds de 6de, dus maar zoo spoedig mogelijk opbreken, anders zitten we hier nog een maand.’
Wanhopig keek hij naar zijn huis en zijn kantoor.
‘We moesten maar liever een maand wachten. Er is geen doorkomen aan in zoo'n korten tijd.’
‘Geen quaestie van! Begin maar weêr niet te tobben. Ik heb kisten laten brengen in je kantoor. Pak nu vandaag je boeken, ja?’
Kees mopperde. 't Was gloeiend vervelend, dat opbreken. Den heelen dag was hij op tournée geweest, en in plaats, dat hij zich nu lekker kon gaan maken en op zijn gemak in z'n luien stoel een kop thee kon drinken, werd hij opgejaagd naar zijn kantoor om eenige kisten met boeken te pakken. Enfin, hij zou in vredesnaam 't maar doen, anders stond 't heele huis weer op stelten. Toch beproefde hij nog eens:
‘'t Kan best wachten tot morgen.’
‘Dat kan het niet, van den Broek...’
‘Lieve God! bedaar maar, Cor. Als je me van den Broek begint te noemen, dan weet ik al, hoe laat het is.’
Zij keerde zich om, want ze stikte haast van 't lachen, hij kon droog komisch wezen, zonder dat hij 't zelf wist.
‘Nu, seur dan niet en doe het. Als ik niet voortmaakte, dan hadden we een jaar noodig, eer alles klaar was.’
Rusteloos werkte zij zelf voort. Als hij haar aanried,
| |
| |
zich toch zoo niet af te beulen, dan zei ze, dat zij aan boord er haar gemak wel van nemen zou. Toen het tijd was om te vertrekken, stond alles keurig netjes op karren gepakt.
De van Herwijnens en de Jansens waren beneden gekomen. De eersten gingen mede naar Batavia; hun goed was reeds doorgezonden.
‘Hoe is het ten slotte gegaan met den verkoop van de onderneming?’ vroeg Corrie aan mevrouw van Herwijnen.
‘Slecht. Wij hebben veel verloren.’
‘Het is hier geen land om iets te doen,’ merkte van Herwijnen op. ‘Wat wil men in dezen geïsoleerden uithoek?’
‘Wat men wil?’ zei Jorg geraakt. ‘Wel, koffie maken en geld verdienen.’
‘Als het erg meêloopt. Maar voor de maatschappij is men verloren.’
‘Het behoeft volstrekt niet zoo erg meê te loopen. De gronden zijn goed, het klimaat ook en er is volk. De zaak is maar zijn handen thuis te houden en niet te gaan knoeien. En wat de maatschappij betreft, die mag men dienen zoo hard men wil, als men eerst zijn huisgezin gediend heeft.’
‘Egoïsme van het zuiverste water.’
‘Gezonde taal, geloof ik. De maatschappij wordt veel te veel en daarom heel slecht gediend.’
‘Nu,’ riep van den Broek, ‘maakt geen ruzie bij het afscheid nemen. Het baat niets en is erg onaangenaam.’
‘Neen,’ zei Jorg, die altijd vroolijk en goed was, maar als hij eenmaal boos werd, doorsloeg zonder iets te ontzien. ‘Maar ik kan niet velen, dat zoo'n kerel, die nooit iets anders gedaan heeft, dan eens anders geld naar de maan helpen....’
| |
| |
‘Jorg, het was mijn geld,’ zei mevrouw van Herwijnen streng. ‘Ik heb u niet geroepen om het te beheeren, en ik ontzeg u het recht u ermeê te bemoeien.’
Hij had zijn eerlijk goedhartig gezicht naar haar toegekeerd, en zag met diep medelijden, hoe bleek en vervallen ze er uitzag, en hoe haar minder dan eenvoudige kleeding afstak, bij het kranig reistoilet van mevrouw van den Broek en den Indischen tooi van Mina.
‘Neem me niet kwalijk, mevrouw,’ zei hij op zachten toon. ‘Ik hoop niet, dat ik u gekrenkt heb. Dat lag niet in mijn bedoeling. Ik heb daartoe altijd te veel respect voor u gehad. Ik had zoo graag gezien, voor u en uw kindertjes....’
Een plotselinge aandoening maakte zich van den altijd zoo vroolijken, levenslustigen Jorg meester. Hij stokte en zweeg met tranen in de oogen. Het scheen aanstekelijk te zijn, want Corrie en Mina schreiden en omhelsden haar vriendin; van Herwijnen bladerde met bevende vingers in een boek, en van den Broek keek stil naar de punten van zijn laarzen.
Eindelijk zei van Herwijnen met een gedwongen glimlach:
‘Het komt alles terecht... Ik ga mij vestigen in Midden-Java... Een huurland in de Vorstenlanden... Ik richt een algemeene plantersvereeniging op...... Wij gaan een toekomst te gemoet..... Eigenlijk nu voor de eerste maal.’
Toen Jorg van den Broek een oogenblik alleen sprak, zei hij met een veelbeteekend gebaar:
‘Zou je zoo'n kerel nu niet den nek omdraaien.’
Aan boord van den stoomer was het afscheid bijzonder hartelijk. Al kon Jorg woedend worden om de hardheid van den controleur tegen de bevolking, en al vond van den Broek den koffieplanter een minder beschaafd man, toch
| |
| |
mochten ze elkaar zeer gaarne. Maar toen Jorg hem de hand gedrukt en evenzoo de beide dames gegroet had, ging hij spoedig met Mina over de loopplank weer naar den wal terug en vergat hij van Herwijnen, die van zijn kant dit wel rechtvaardigde, daar hij naar zijn hut was gegaan en er niet uitkwam, vóór hij voelde, dat men onder stoom was.
Hij en Jorg hadden elkaar verdragen tot nog toe. Bij het scheiden eerst hadden zij begrepen, dat ze geslagen vijanden waren.
|
|