| |
| |
| |
II.
Kees van den Broek had meer wijn gedronken dan hij gewoon was. Hij deed het zonder eenig gezelschap, in zijn eentje en des nachts. Bleek zag hij als 'n roomkaas, en de anders kalme jonge man was verschrikkelijk zenuwachtig.
Maar alles was, goddank, gelukkig afgeloopen; hij gevoelde zich thans, als iemand, wien 'n zware last van de schouders is genomen. Zijn stamhouder was er, en al had slechts een inlandsche doekoen haar hulp verleend, alles was gegaan naar wensch.
In de kleedkamer, waar hij telkens en telkens weer wijn was gaan drinken om den moed niet te verliezen tegenover zulk een pijnlijken toestand, stroopte hij de mouwen op van zijn kabaja en bekeek zijn armen onder het licht. Wat had ze hem mishandeld! Haar scherpe tandjes stonden in zijn huid afgedrukt; het bloed stond ervoor; de duidelijkste sporen van nagelindrukken waren er om en bij. Hij glimlachte vergenoegd. Waren het niet voor hem zooveel zegeteekenen?
Corrie was buitengewoon spoedig ter been. Zij kon het onmogelijk uithouden in haar bed. Tegen den tijd dat een der hooggeplaatste ambtenaren van Batavia zou komen, om een reis te doen door die streek, met het oog op de invoering van dwangcultures, was zij geheel hersteld.
| |
| |
‘We zullen van deze gelegenheid gebruik maken,’ had ze gezegd.
‘Wat wou je doen?’
‘Bewerken, dat je weer geplaatst wordt te Batavia.’
‘Dat kan je begrijpen!’
‘Zanik nu niet; het moet. We zitten nu al twee jaar in deze negorij; 't is wèl, hoor.’
‘Al twee jaar.’
‘Ja, al. En bovendien al was het niet lang -, wanneer zullen we weêr gelegenheid krijgen om een van die lieden te spreken en te logeeren?’
‘Maar ik zie niet in, waarom we nu hier vandaan zouden moeten. Het werk in zijn geheel bevalt me wel. Ik begin er langzamerhand eenige voldoening van te krijgen. Er komt wat tot stand....’
Zij ging op zijn knie zitten.
‘Beste vent, er behoeft niets anders tot stand te komen, dan jij zelf. Laat de rest naar de maan loopen.’
‘Zoo denk ik er niet over.’
‘Zoo moet je erover denken. Je bent het verplicht aan je huisgezin.’
‘Ei, ei!’ zei hij met een spottend lachje. ‘Maar doe me nu liever het genoegen voorloopig geen eerzuchtige plannen te koesteren.’
Zij sprong op en maakte zich boos.
‘Denk je misschien, dat ik nog vijf, zes jaren hier in dit onmogelijk nest wil begraven zijn, als controleursvrouw? Ik bedank je hartelijk, hoor! Ik moet hier vandaan.’
‘Toe maar, toe maar!’ zei hij op den ouden waarschuwenden en bezorgden toon. ‘Je zult nog eens zien, dat je een ongeluk krijgt.’
Het ontviel hem, louter uit gewoonte, want er was nu niet meer te vreezen voor ‘het’ ongeluk. Corrie
| |
| |
vond het zoo gek, dat haar boosheid er niet tegen bestand was; zij lachte.
‘Wees verstandig, Kees, en laat mij begaan. Als jij op jou manier diende, zou je over twintig jaar als assistent-resident met pensioen kunnen gaan; wanneer je erg bofte als resident. Zoo gaat het die lui, die maar kalm doordienen, en meevaren in het schuitje, waarin ze nu eenmaal zitten.’
‘Ik vind hen toch nog 't verstandigst.’
‘Dan zal je wat moeten opofferen Keesje, want je gaat naar een van de hoofdbureaux. Ik zie niet in, waarom je niet binnen eenige jaren Gouvernements-secretaris of zoo iets zoudt kunnen zijn.’
‘Maak je toch geen illusiën!’
‘Laat mij maar begaan. Ik volg een vast stelsel. Je hebt gezien, hoe ik bewerkt heb, dat je van commies aan het Departement controleur werd. Nu moet je weer naar de bron terug om er wat beters uit te halen.’
Hij zweeg, maar ingenomen met Corrie's eerzuchtige plannen was hij niet. Het was alles soesah, en waarom? Met de ruime toelage van zijn schoonvader en zijn tractement konden ze immers goed leven. Waarom nu rusteloos jagen naar hooger ambten en betrekkingen?
Corrie zond een oppasser te paard met een lange lijst naar een tokohouder op de kust. Ofschoon haar goedang steeds door de oude lui van Batavia uit goed voorzien werd, meende zij dat de wijn fijner moest wezen en de blikjes lekkerder en uitgezochter spijzen moesten bevatten.
Er werden groote toebereidselen gemaakt. De inlandsche hoofden waren druk in de weer. Wegen, die, nu ja voor karrentransport konden dienen maar ook voor
| |
| |
niets beters, trachtte men in eenige dagen in kolfbanen te herscheppen. Geen werkbaar inlander kon meer een enkele duit verdienen om eten te koopen voor hem en de zijnen; vrouwen en kinderen moesten aan het werk worden gesteld; alle landbouw en nering stonden stil; geen arbeid op de velden, geen diensten voor particulieren meer; geen uitoefening van beroep of bedrijf. Er kwam een groot heer van Batavia. Over de heuvelen zag men lange rijen vrouwen en kinderen allen op een sukkeldrafje naar den grooten weg trekken, met mandjes steenen uit de rivier. Op dien weg wemelde het van inlanders, die met de steenen oneffenheden, diepe kuilen, vulden; die met houten blokken de steenen aanstampten; die de boomen snoeiden langs den weg; daartusschen het hooge onkruid wegkapten, en de bermen aanaardden of ophoogden. Lagere hoofden galoppeerden op hun kleine koppige paardjes heen en weer met de zweep in de hand, die van tijd tot tijd neerkwam op een naakten rug, welks eigenaar niet vlijtig genoeg voortwerkte.
Het was daarbeneden een tooneel van groote bedrijvigheid; maar de inlander zuchtte, omdat hij aan den arbeid op zijn rijstvelden werd onttrokken, en boven op de twee ondernemingen was het ook akelig stil, ofschoon men er groote behoefte aan werkkrachten had. Al het volk was geprest. Jorg vloekte, reed naar van den Broek, had hevige standjes met dezen en zou wellicht volk los hebben gekregen, wanneer Corrie er niet was geweest; van Herwijnen zat verontwaardigd in zijn kantoor en schreef het concept voor een artikel in de courant over de schandelijke dienstprestatie.
De naaste collega zond een bode te paard, dat de ‘groote heer’ naderde. Het volk moest dadelijk allen arbeid staken en kon voor een gedeelte inrukken. De hoofden moesten
| |
| |
zich, voorzien van al hun distinctieven, begeven naar den naasten post, waar ook de controleur kwam. Toen de met zes paarden bespannen reiswagen arriveerde, liet de inlandsche muziek zich hooren. Kees begroette eerbiedig den bezoeker en reed te paard naast den wagen voort, terwijl de hoofden achteraan kwamen.
De heer van Aardenburg was een lang en forsch gebouwd man met een gladgeschoren gezicht en à la malcontent geknipte grijze haren; hij had in zijn uiterlijk meer van een oud zeeman dan van een hooggeplaatst ambtenaar, en die indruk werd nog verhoogd door zijn vrij laag uitgesneden overhemd en losjes geknoopte das. Hij was een man van reeds zestig jaren, maar niets in zijn uiterlijk verried dien leeftijd, dan alleen de wijde vertikale vouwen of plooien in de huid van zijn hals, die onwillekeurig deden denken, dat er vroeger twee halzen in gezeten hadden.
‘Ik denk morgenochtend weêr weg te gaan,’ had hij Kees onder het rijden gezegd, en toen hij voor de controleurswoning uitstapte, herhaalde hij het.
‘Dag, mevrouw van den Broek, hoe gaat het? Nogal ingenomen met het buitenleven?’
Zij glimlachte en haalde de schouders even op. ‘Nu dat is maar zóó, zóó, meneer van Aardenburg. Quand on n'a pas ce qu 'on aime....’
‘Juist, wel zeker,.... il faut aimer ce qu 'on a. Dat is heel verstandig! U bent immers van Uzelve 'n juffrouw Rivière van Batavia?’
Zij kende hem wel van aanzien. Hij diende reeds lang in hoogen rang en bleef doordienen tot wanhoop van velen, alleen omdat hij zes jonge schoonzoons, allen in ambtelijke betrekking, te doteeren had met toelagen en te beschermen in hun bevordering.
‘Uw papa ken ik al heel lang. Die is ook al wat jaren in Indië! Waar blijft de tijd!’
| |
| |
‘U zult wel vermoeid zijn van de reis, meneer van Aardenburg,’ zei Kees. ‘Het huis is ter uwer dispositie. U hebt slechts te schellen.’
‘Neen, van den Broek; ik wil het je volstrekt niet lastig maken. Het ziet er hier waarachtig keurig uit. Mevrouw, mijn compliment!’
‘Wij zijn niet slecht ingericht.’
‘Dat zal wel waar wezen,’ zei de oude heer, de meubelen monsterend met kennersblik. ‘'t Is jammer, dat het hier zoo in de wildernis staat.’
‘Dan moet U van den Broek maar gauw naar Batavia overplaatsen.’
‘Drommels mevrouwtje, dat noem ik iemand bij zijn woord nemen. Maar,’ en zijn gezicht werd bedenkelijk, ‘er zijn zooveel liefhebbers.’
Ofschoon de bezoeker gezegd had hun niet te willen derangeeren, trok toch de controleur met vrouw en kind in een logeerkamer in de bijgebouwen. Het was zoo strikt noodzakelijk niet, want van een controleur in de binnenlanden wordt zooiets eigenlijk niet gevergd; maar Corrie had het gewild, ware het alleen omdat hoogere ambtenaren het wel doen als er Regeeringspersonen komen logeeren, en zij er dus iets kranigs in vond.
Na zich wat verfrischt te hebben, gingen de heeren naar het kantoor.
‘Dat ziet er hier ook goed uit,’ zei van Aardenburg, terwijl hij zijn oog langs een groot in vakken verdeeld rek liet gaan, dat twee zijden van den muur bedekte. ‘Wat is dat allemaal?’
Het waren de resultaten van een arbeid, dien Kees verrichtte als tijdverdrijf; allerlei bijzondere opgaven betreffend de bevolking, den aard en de uitgestrektheid van bosschen en bouwgronden, den toestand van den veestapel, enz. Hij had er volstrekt niet voor durven instaan
| |
| |
dat alles juist was, maar hij dacht, dat in een streek, waarvan nog zoo weinig bekend was, iets van dien aard in elk geval beter was dan niets. De heer van Aardenburg zette zijn lorgnet op en las de opschriften, die onder op de randen der legplanken waren aangebracht: ‘Aantal werkbare mannen; huisgezinnen; arbeid op de ondernemingen; verdeeling der diensten.’
‘Hm! Heel goed! Perfect, perfect! Uitstekend! Zeg, van den Broek, laat me dat eens gauw kijken!’
‘Och!’ zei Kees 'n beetje verlegen. ‘'t Is zooveel zaaks niet. Ik deed het meer uit liefhebberij.’
Aandachtig zag van Aardenburg de staten in.
‘Heel goed! Perfect, perfect! Netjes.’
Nu, netjes was het, en dat was een voornaam ding. Kees had niet voor niets op de bureaux gewerkt. In het staatjes trekken muntte hij uit.
‘Maar je wist wel dat ik hier kwam, en dat ik precies dáárom kwam,’ zei zijn gast vriendelijk en met een erg slim gezicht.
De controleur putte zich uit in de betuigingen van het tegendeel. Hij had er volstrekt niets van geweten.
‘Enfin,’ hernam van Aardenburg, ‘hoe dat zij, ik vind hier wat ik noodig heb en zelfs meer. Maar kan nu alles behoorlijk gecopieerd worden, want ik neem al je staten en opgaven meê naar Batavia?’
De schrijvers werden aan het werk gezet. Zij moesten copieeren tot het werk af was, den dag en nacht door. De groote man wreef zich de handen van genoegen; dat was een meêvaller: hier vond hij alles klaar en behoefde niet eens inlichtingen te geven. Voor de tweede maal doorbladerde hij op zijn gemak de opgaven. De boel zat goed ineen. Daar was methode in de inrichting en kolommen verdeeling. Als hij alles overal zóó had gevonden, dan zou hij zijn voorstellen
| |
| |
aan de Regeering in een minimum tijd hebben kunnen doen. Zie je, dat was nu toch nog iets, als jonge ambtenaren er liefhebberij in hadden zelf eens wat te doen, en niet altijd maar wachten tot het werk hun werd opgedragen!
Kees vond zijn vrouwtje bezig een diplomaat-podding te maken, en hij vertelde haar zijn gesprek op het kantoor. Met een wanhopig gebaar liet zij haar handen langs het lijf zakken.
‘Maar ventlief, hoe is het toch mogelijk? Hoe kan je nu toch zoo onnoozel wezen?’
Hij keek haar aan, min of meer uit het veld geslagen.
‘Waarom ben je nu ten minste niet zóó slim geweest hem in 't idée te laten, dat je met opzet al dat werk hebt verricht om hem aangenaam te verrassen?’
‘Wel, omdat het niet waar is,’ zei hij brusque.
Zij hief haar met deeg bemorste handjes boven het hoofd, trok haar fijne wenkbrauwen op en zuchtte diep.
‘Omdat het niet waar is! Kees, je leert het nooit; je leert het nooit!’
Driemalen in den loop van den dag had de oude heer gezegd, dat hij zou heengaan. Toen hij des avonds in de achtergalerij aan tafel kwam, was hij het nog van plan. Op zijn bord vond hij..... hij moest zijn lorgnet opzetten, want hij begreep het niet recht.... een menu! Schildpadsoep, Croquettes aux ris de veau, twee vischsoorten, een vol au vent truffé, asperges, jambon au Bourgogne, een daube met mayonnaise-saus, podding, compôtes en dessert.... De heer van Aardenburg fronste de wenkbrauwen. Het kwam hem voor, dat men hem wilde foppen. Nu, dat zou hun slecht bekomen! Corrie, keurig gekleed en onberispelijk gekapt, sprak
| |
| |
aan tafel bedaard en vriendelijk; van den Broek was ook in de puntjes; de bedienden in hun helderwitte met vuurrood afgezette baadjes, dienden de schotels voor op een wijze, die toonde hoe goed ze gedresseerd waren; het noodige aantal wijnglazen stond bij elk couvert. Er was Sherry d'o Porto, Haut Sauterne, Medoc, Marcobrunner-Cabinet, Chateau-Léoville en Champagne. Aanvankelijk sprak de heer van Aardenburg weinig en liet de gastvrouw de kosten dragen van het gesprek. Maar toen hij de schildpadsoep heerlijk had gevonden, de croquetjes ook en den wijn niet minder, toen ontdooide het om zijn hooggeplaatst hart. Wat moest het die arme jonge menschen een geld en een moeite gekost hebben om hem zóó te onthalen hier, diep in de wildernis! 't Was fameus! Zulke menschen waren waard, dat je iets voor hen deed.
‘U ziet er waarlijk keurig uit, mevrouw. Nu van den Broek, jij bent een gelukkig man, hoor!’
Kees glimlachte zuchtend. Hij had zoo'n nauwe jas aan, en hij had dien vol au vent zoo geraakt!
‘Och,’ zei Corrie. ‘Als men zich hier niet door eigen kracht wat ophield, dan zou men ten slotte geheel verwilderen.’
‘Daar is dan toch voorloopig geen vrees voor,’ lachte hij.
‘Dat nu wel niet, maar het kost toch moeite. Voor van den Broek is het ook geestdoodend op den duur.’
‘Dat gaat nogal,’ meende Kees.
‘Nu ja,’ vervolgde zij naïef. ‘Sedert hij al die opgaven voor u heeft verzameld en....’
‘Voor mij...?’
Zij keek hem met de grootste verbazing aan.
‘Ha, ha!’ lachte de oude heer luid, Kees met zijn mes dreigend. ‘Zoo komt de waarheid aan het licht
| |
| |
Dus heb je het toch gedaan om me ermeê te verrassen. Ik vind het heel attent, hoor! heel attent! Maar verbeeld u, mevrouw, dat hij er niets van wilde weten en volhield, dat het een liefhebberijwerkje was.’
Langzaam hief zij haar lief kopje op en zag met een onnavolgbaar: ‘Och kom!’ beurtelings van Aardenburg aan en Kees, die niet wist welk een houding hij zou aannemen en ten slotte zoo rood werd als een kreeft.
‘Als ik te Batavia vertel, hoe ik hier gedineerd heb,’ zei de oude heer toen Corrie zich had verwijderd, ‘dan zal niemand het willen gelooven.’ Met welbehagen nam hij een teugje Roederer en rookte de geurige Havana, die de gastvrouw niet vergeten had afzonderlijk te bestellen, aangezien zij de ‘puikjes’ van Kees niet fijn genoeg had gevonden.
‘Ik hoop, dat het u naar den zin is geweest.’
‘Waarachtig! Maar van den Broek, zou je werkelijk zoo graag naar Batavia willen?’
Toen Kees wilde antwoorden, zag hij plotseling achter de portière van de zijkamer eenige beweging, en tusschen de plooien verscheen het fijne gezichtje zijner vrouw, ernstig, bijna dreigend. Hij schrok ervan. Eigenlijk was hij van plan ronduit te zeggen, dat hij het hier naar zijn zin had en voorloopig geen verplaatsing wenschte. Aarzelend draaide hij aan zijn knevel en zijn gezicht betrok. Zich zóó op den kop te laten zitten, was toch wel wat al te kras. Opnieuw keek hij naar de portière; 't gezicht was daar geheel veranderd; 't stond verzoekend, smeekend. En opnieuw zuchtte Kees, ditmaal niet om zijn nauwe jas maar om zijn zwakheid.
‘Ja, als er een geschikte plaats vacant was, zou ik me gaarne aanbevolen houden.’
‘Ik zeg niet, dat het onmogelijk is.’
| |
| |
Weer keek Kees naar de portière; op het gezichtje tusschen de plooien las hij: ‘Vooruit, vooruit!’
Hij bepleitte zijn overplaatsing. Twee jaren was hij nu hier; het was toch niet te veel gevergd, wanneer er eens 'n ander kwam. Voor zijn vrouw was het ook zoo aangenaam; zij had te Batavia haar familie. Hij zelf zou heel graag, na de opgedane ervaring bij den ambulanten dienst, weer eens aan de bureaux werken, enz.
‘Het is niet onmogelijk van den Broek. Je moet er niet op rekenen, maar ik zal mijn best doen. A propos is hier niet een waterval in de buurt?’
‘Zeker, 'n prachtige val van haast honderd meters.’
‘Gemakkelijk bereikbaar?’
‘Het bovengedeelte zeer gemakkelijk, door het koffie-perceel van Jansen heen, 't benedendeel is lastiger.’
‘Ik wil er morgen wel eens heengaan, dan blijf ik tot overmorgen.’
Niet alleen deed hij dat, maar hij bleef nog een dag langer. Drie dagen hield Corrie het vol met haar diners en fijnen wijn, maar daar ze op zulk een lang bezoek niet had gerekend, was ze toen ook ten einde raad; het angstzweet brak haar uit, als ze dacht aan de mogelijkheid, dat hij er nog één dag zou aanknoopen. Gelukkig deed hij het niet; den ochtend van den vierden dag stond zijn reiswagen voor de deur; ditmaal zat Kees naast hem.
Vóór hij heenging had de groote man de beide handen van Corrie in de zijne genomen.
‘Mevrouwtje, ik dank je voor de feestelijke ontvangst. En verlangt u nu zóó fameus naar Batavia?’
‘Ja.’
‘Nu reken dan op me, hoor! Ik zal er voor zorgen; dat beloof ik u.’
Als men vroeger sprak van den heer van Aardenburg
| |
| |
had ze steeds gehoord, dat het een man was op wiens woord men staat kon maken.
‘Dank u,’ zei ze met warmte. ‘Dank u zeer voor uw toezegging’.
Kreupel kwam Kees de voorgalerij binnen hinken. Zij lag met gesloten oogen op een divan; ze was doodmoe; alles had ze zelf gedaan, die drie laatste dagen; elk uur, dat ze niet behoefde door te brengen in gezelschap van haar gast, had ze in de keuken gesleten; haar arm kind zelf had ze in den steek moeten laten. Ze had gezegevierd; zij gingen nu naar Batavia; maar zij was doodmoe.
‘Dat vervloekte beest! Zie je nu wel!’
Verschrikt opende zij de oogen.
‘Wat is er.’
‘Wel net, wat ik altijd heb gezegd. Op het onverwachts heeft het me bij het terugrijden afgeworpen.’
‘Heb je je bezeerd?’
‘Mijn voet schijnt verstuikt te zijn.’
Met moeite trok hij zijn schoen uit. Zij hielp hem en zwachtelde den eenigszins gezwollen voet met groote handigheid.
Toch was ze boos op hem.
‘Hoe is het mogelijk, dat iemand zich zandruiter laat maken.’
‘Wie geeft iemand, die pas aan het rijden is ook zulk een wild dier cadeau.’
‘Soedah! Ga maar kalm liggen en laat het been 'n paar dagen rust houden. Dan zal het wel beter zijn.’
‘Dat denk ik ook. Er is niets gebroken.’
Terwijl hij zich achterover liet op de rustbank, ging zij naar den stal, waar Bop door den staljongen werd gewasschen. Dikke bloedige striemen liepen het dier over hals, rug en buik.
| |
| |
‘Mijnheer de controleur was zoo boos op het paard. Hij heeft het met de karwats geslagen. Ik hield het paard vast toen mijnheer de controleur opsteeg en afgeworpen werd; hij was ook boos op mij en sloeg mij ook.’
De inlander toonde op zijn armen en rug gelijke striemen.
Corrie wierp er een onverschilligen blik op; zij streelde Bop, het fraaie dier, zachtjes en voorzichtig den kop.
‘Arm beest,’ zei ze meelijdend, en toen aan Kees denkend: ‘Ezel!’
|
|