| |
| |
| |
I.
Corrie stond op het steenen schabelletje voor haar houten huis; ze keek met een vergenoegd gezicht en schitterende oogen den weg op.
De ruiter, die naderde, was haar man.
‘Dag Cor! Die knol is weêr verduiveld lastig geweest. 't Had weinig gescheeld, daar straks, of hij smeet me in de rimboe.’
Zij gaf hem den kalmen kus van een tehuis komend echtvriend met meer innigheid terug.
‘Je moet hem toch niet wegdoen, Kees. 't Is zoo'n kranig paard.’
‘Ja, jij behoeft er niet op te zitten. Ik zie erin, dat hij me nog eens 'n koopje levert.’
Stampend om het gevoel van stijfheid uit zijn beenen te verjagen, ging Cornelis van den Broek naar den kant der galerij waar men gewoonlijk zat, en schonk zich een kop thee. Corrie sprong, vlug als een jong meisje, op het pad, waar de staljongen het vurige gitzwarte paard, dat schuimende op de stang beet, langzaam heen en weêr leidde.
‘Corrie, wees toch in 's hemelsnaam voorzichtig. Je zult zien, dat je nog eens 'n ongeluk krijgt met die wildheid.’
Zij lachte spottend, ging naar het paard en klopte
| |
| |
het dier vertrouwelijk op den hals, zonder zich om de onaangename vochtigheid der huid te bekommeren.
‘Ben je weêr ondeugend geweest, Bop? Pas op hoor, stoutert!’, en liefkoozend streek ze het dier 't grove haar voor de oogen weg.
Van den Broek was er ook bijgekomen; nauwelijks hoorde het paard 't geluid zijner zware voetstappen op het begrinte pad of het werd onrustig.
‘Zie je,’ zei hij, ‘dat is nu altijd zoo. Je zult beleven, dat hij me nog eens zandruiter maakt. De transportaannemer blijft bij zijn bod van zeven honderd vijftig.’
‘Niet doen, Kees! Nooit krijg je weêr zoo'n kranig dier.’
‘Kranig, kranig! ik zou het niks kranig vinden, als ik een arm of been brak, of als vrind Bop met me in een ravijn duikelde.’
Hij stond naast het paard, dat aan de hand van den bediende met gekromden hals en ingebogen zijden, als het ware tot een zijsprong gereed was, indien zijn meester een beweging mocht maken om op te stijgen.
De zon was verdwenen achter de bergen in de verte; de roodachtige gloed van den vallenden avond had de scherpe lijnen verzacht en de kleuren in één stillen toon samengesmolten. Dàt was wel de controleur van Corrie's meisjesdroomen, wiens breedgeschouderde gestalte zich dáár voor haar afteekende in het wazig licht. Zóó had zij hem in vroegere jaren dikwijls gewenscht, zóó in zijn geheel, met zijn dienstpet op, zijn kort donkerblauw jasje, witte fille d'Ecosse handschoenen, rijbroek, hooge verlakte kaplaarzen en een fraai paard.
't Was het geheel dat haar bekoorde; er mocht niets aan ontbreken.
| |
| |
De witte bloempjes van een struik ter zijde van 't pad schenen zijn aandacht te trekken, althans hij boog zich langzaam, plukte al pratende er een en stak het in de krullende donkere haren van Corrie. Hij deed het niet als een minnaar, maar als een getrouwd mensch, zonder vertoon van enthusiasme.
‘Ik zal je eens mooi maken,’ zei hij met een cynisch lachje, en dadelijk liet hij erop volgen: ‘Zeven honderd en vijftig is een verduiveld mooi bod.’
Zij werd ongeduldig.
‘We hebben geen behoefte aan dat geld, Kees. Ik bedank ervoor je op zoo'n miserabel pikolpaard te zien zitten.’
‘Jawel, ik weet het wel. Kranig tot in den dood!’
‘Je kunt goed genoeg rijden. Foei, een man moet niet bang wezen voor een paard.’
Van den Broek was werkelijk bang; hij was niet gewoon met paarden om te gaan; toen hij als klerk werkte te Batavia, had hij er nooit een bezeten; eerst later, na zijn benoeming tot controleur, had de noodzakelijkheid hem gedwongen zich te oefenen; een liefhebber was hij niet; hij zou er nooit een worden; toen hij Bop cadeau kreeg van zijn schoonvader en de oude heer met trots het kostbaar geschenk gaf, had van den Broek onder hartelijke dankbetuigingen in stilte den ouden met zijn vurig paard naar de Mokerhei gewenscht.
Maar het streelde zijn ijdelheid dat Cor hem gaarne als beau cavalier bewonderde, en toen ze samen naar binnen gingen, sprak hij niet langer over 't verkoopen van Bop.
Terwijl van den Broek in zijn kamer van kleeren verwisselde, was zijn vrouwtje bij de tafel gaan zitten op een wipstoel; zoo met de handen boven het hoofd
| |
| |
samengevouwen, zacht heen en weêr wiegend en peinzend naar buiten starend, zag ze eruit om te stelen. Een popje was Corrie; haar fijn beenderengestel had haar polsen en enkels geschonken als een kind; alles was klein, van haar miniatuur voetjes tot den rijkdom van weerbarstige krulletjes, die haar hoofdje versierden en er veel toe bijbrachten haar zulk een lieve verschijning te maken.
Een zucht ontsnapte haar, toen ze een blik wierp op haar taille, die langzamerhand aan sierlijkheid begon te verliezen; een wolk van misnoegen trok over haar lief gelaat. Dàt was haar grief tegen het huwelijk: kinderen krijgen. Zij had er altijd iets verschrikkelijk ordinairs in gevonden; het kwam volstrekt niet met haar begrippen van kranigheid overeen. Foei!
Dikwijls had zij in boeken gelezen, hoe een lief vrouwtje behoort te doen, als het tot de ‘ontdekking’ komt. Corrie had niets behoeven te ontdekken. Zij was een slim vogeltje, en wist zoo spoedig als slechts eenigszins kon, wat zij weten wilde. Maar zij had het allerliefst boeken-model willen volgen en niets gezegd aan Kees, die met de snuggerheid aan getrouwde mannen eigen, nergens iets van bespeurd had. Toen Corrie meende dat het geschikte oogenblik dáár was, had zij zich op een Zondag-ochtend in een coquet négligé gestoken, en met zekere geheimzinnige verlegenheid haar man iets in het oor gefluisterd. Zij was zoo goed op de hoogte van de actie, dat ze tot haar groote vreugde zelfs bloosde. Kees was werkelijk getroffen; hij glom van genoegen; het was alsof zijn blauwe oogen vochtig werden van aandoening; hij omhelsde haar met groote voorzichtigheid, zeker vreezende het toch reeds zoo delicate wezentje onder deze delicate omstandigheden te beschadigen; hij was dien dag opgewonden en luid- | |
| |
ruchtig; hij wilde nog gauw oppassers te paard uitzenden naar een paar buren, de eenigen, en die op palen afstands woonden, om hen te inviteeren voor een partijtje; hij zou dadelijk een brief schrijven aan zijn oudelui in Holland; de dispens-jongen moest een flesch champagne krijgen, wat Corrie wel een naren drank vond, die bovendien gruwelijk duur was, maar dien ze toch gaarne op tafel zag, omdat het kranig stond 's ochtends een glas champagne te drinken.
‘Cor,’ zei hij ‘je weet niet hoe gelukkig ik ben. Ik ben nog maar de laatste van onze familie; broers of zusters heb ik nooit gehad, dat weet je; papa was ook 'n eenig kind en grootpapa had maar één zuster....’
Zij had met belangstelling geluisterd.
‘Nu, ga voort!’
‘Zie je,’ voegde hij er eenigszins verlegen bij. ‘Het is een oud geslacht.... ik weet wel, dat ik het niet zoo hoog zal opwerken...., maar ik zou het toch jammer gevonden hebben als de naam verloren ging.’
Hij had gelijk; zij vond ook dat men een ouden patricischen naam moest in stand houden; daar was iets kranigs in; maar dat men op zulk een wijze moest komen tot verwezenlijking van het denkbeeld vond ze afschuwelijk.
Sedert dien dag was Kees verschrikkelijk bang geworden, dat zij een ongeluk zou krijgen. Volstrekt niet expansief van natuur, veeleer een ‘binnenvetter’ dan een redenaar, had hij er nooit veel slag van gehad Corrie door mooi praten te behagen, ofschoon hij haar wezenlijk zeer lief had. Zijn bezorgdheid in deze ‘omstandigheden’ uitte zich in brommen en knorren, wanneer het tengere vrouwtje vlug als de wind over het achtererf liep of met één sprong van de galerij op het pad was. Dan trilde Kees van angst; dan fronste hij de wenkbrauwen; dan
| |
| |
mopperde en knorde hij, en er kwam geen eind aan zijn: ‘Je zult nog eens zien dit’ en ‘je zult nog eens zien dat.’
Zij lachte hem uit in z'n gezicht, en vond hem goed en hartelijk, maar zoo dom!
De avond was gevallen; reeds kwam een der net gekleede bedienden de lampen aansteken, en nog zat zij alleen in de galerij. Kees had altijd zoo lang werk met baden en kleeden! Ongeduldig liep ze naar achteren. Er waren lieden op het kantoor om den controleur te spreken, zei een oppasser. Een luid geschreeuw bereikte haar; het kwam uit het kantoor. Zij wierp een minachtenden blik in de richting van het gebouwtje, dat op eenigen afstand van het woonhuis stond. Van dat smerige inlandsche volk had een besturend ambtenaar nu ook nooit rust!
‘Wat was het?’ vroeg ze, toen haar man terugkwam. Hij zag er bleek en ontevreden uit.
‘Och! niks.’
‘Je moet je niet boos maken om dat volk;’ zij zei het laatste met nadruk. Corrie was in Indië geboren en verachtte innig al wat inlander was.
‘De kerels staan je voor te liegen met de grootste brutaliteit; je zoudt ze vermoorden.’
‘Leg er de rotan op, als je denkt dat het goedschiks kan, maar blijf er bedaard bij. Het zijn net kinderen; ze willen niet luisteren, maar moeten voelen.’
‘Nu,’ zei hij glimlachend, ‘ik ben een goed vader en spaar de roede niet; ik vrees alleen dat het nog eens misloopt. Te Batavia begrijpen ze er niets van met hun philantropische buien, en in den Haag....’
‘Soedah! Laat ons er maar niet meer over spreken, Kees.’
‘Ben je bang dat de muren ooren hebben.’
| |
| |
‘Je moet er geen gewoonte van maken. Veel ambtenaren doen dat. Het is niet goed. Laat de heeren te Batavia maar handelen naar believen en zwijg erover.’
‘Dat zeg je altijd.’
‘Zeker, het is de eenige manier om iets te worden. Al die mopperaars gaan te gronde.’
Zijn bleekheid was spoedig weggetrokken; gevleid, dat zij zich illusies over hem maakte, maar met een ongeloovig hoofdschudden, zag hij haar na, terwijl zij drentelde van de eene kast naar de andere om zijn linnengoed te rangschikken.
‘Wil je mij nog altijd Gouverneur-Generaal hebben?’
Corrie gaf geen antwoord, maar ging bedrijvig voort, een lied neuriënde. Voor Kees was dat een teeken, dat hij op gevaarlijk terrein kwam.
De inlander, om wiens slechtheid de controleur van den Broek zich zoo boos had gemaakt, was door de politie aangehouden, als reizende zonder pas; de man zei, dat hij ereen bezeten had, maar het papiertje verloren was geraakt; dat moest een leugen zijn, meende de controleur; de man hield stoutmoedig vol, dat het waar was; hij werd nu een brutale leugenaar; toen hij nog bleef volharden, had de controleur de rotan gegrepen, die altijd op zijn kantoor stond onder zijn bereik; de inlander schreeuwde en vroeg ampon, toen het riet zijn rughuid striemde; hij bekende ook dat hij moedwillig gereisd had zonder pas. Zoo'n leugenaar! Dáárom hield hij nu zijn logenachtige en bedrieglijke praatjes zoo lang vol! De politie bracht hem met een touwtje om den hals weg naar de inlandsche gevangenis.
Mevrouw van den Broek had zich gekleed, want er kwam visite. Ambtelijke buren hadden zij niet op hun
| |
| |
buitenpost; de assistent-resident was nog slechts eenmaal op inspectie geweest, en scheen niet meer terug te zullen komen. Waarom zou hij ook? Kees was een man van de pen; zijn ‘stukken’ diende hij punctueel op tijd in, hetzij ze van dagelijkschen, wekelijkschen of maandelijkschen aard waren; dàt was reeds een voornaam ding. Van perkara's maken en zijn chefs daarmeê lastig vallen, hield hij niet. Werd hem iets opgedragen, dan schreef hij zeer uitvoerige, goed gestelde rapporten, waarin weinig stond. Moest hij belastingen heffen, dan sloeg hij juist zoo weinig hooger aan, dat niemand in klachten verviel. Alles ging ordelijk en regelmatig, en zijn kantoor was een model. Dáár leefde hij bij voorkeur. Hij ging wel dikwijls uit om te inspecteeren; hij zorgde wel voor de wegen en de bruggen; hij lette wel terdege op de koffie en op den landbouw der bevolking, - maar dat alles beschouwde hij als de onaangename zijde van het ambtelijk leven.
Hij oefende ook de politie uit; voor kleinere misdrijven meest eigenhandig en met de rotan; hij deed het streng en hij sloeg hard, - maar het stuitte hem tegen de borst. Alleen zijn innige overtuiging, dat zijn betrekking het van hem vorderde en de inlander zóó moest behandeld worden, leidde hem.
Er konden geen andere gasten komen dan de twee particuliere ondernemers met hun dames; er waren geen andere. Ze kwamen vaak, al was de afstand groot.
Het eenzaam leven was vooral vervelend voor mevrouw van Herwijnen. Zij was een welopgevoede Europeesche vrouw, vroeger zeer gefortuneerd, door een ongelukkigen samenloop van geldelijke omstandigheden, verpersoonlijkt in haar man, naar Indië verdwaald.
Ze kwamen het eerst.
| |
| |
Corrie snelde haar bezoekster tegemoet. Zij hield veel van mevrouw Herwijnen; zij zag met eerbied op tegen iemand van zulk een afkomst, die het ongeluk zoo waardig en gelaten droeg.
‘Wel, lieve hoe gaat het?’ vroeg mevrouw Herwijnen, met een nadrukkelijke belangstelling, die duidelijk zinspeelde op een bijzonderen toestand.
‘Dank je, uitmuntend,’ antwoordde Corrie. ‘Ik ben blij, dat je wat vroeg gekomen bent; we kunnen nu nog een oogenblik praten.’
Van Herwijnen had den controleur de hand gedrukt.
‘Mevrouw van den Broek, Uw dienaar.’
Hij had een fatsoenlijk uiterlijk, schoon er iets weifelachtigs lag in zijn geheele wezen. Zijn oogen dwaalden doelloos rond; zijn tred was onvast; aan zijn zenuwachtigen handdruk scheen geen einde te komen. Dan was er iets hangerigs in zijn figuur; zijn haren hingen sluik, zijn knevel ook, zelfs zijn schouders trokken naast de eenigszins ingevallen borst omlaag.
‘Dag meneer Herwijnen.’ Corrie groette kort en scherp den man, die plaats nam aan tafel.
‘Hoe gaat het boven?’ vroeg van den Broek.
‘Nu, dat mag wel zoo.’
‘Ik ben er eens langs gereden. Florissant is anders.’
‘Ja, 't is zonderling! Ik heb een geheel nieuw en verbeterd systeem van snoeien toegepast en niettemin staan de boomen slecht.’
‘Misschien ligt het aan het systeem?’
‘Onmogelijk! Dat is uitstekend. Bovendien heb ik op de gronden een speciaal door mij zelf onderzochte meststof gebracht. Prachtig, mijnheer! Magnifique!’
‘En toch djadid het niet.’
‘Ten minste: het is onbegrijpelijk zoo weinig als eraan zit. Ik heb heel veel geld verwerkt, dit jaar, maar
| |
| |
u zult eens zien hoe dat eruit komt; is het nu niet, dan is het in elk geval het volgend jaar.’
‘De padi staat daar bij u in den omtrek verduiveld goed.’
Van Herwijnen neigde het hoofd terzijde en zag den controleur aan, zooals men dat iemand doet, die ergens over spreekt, waarvan hij hoegenaamd geen verstand heeft.
‘'t Is zoo jammer! Voor de werkwijze van den inlander, ja, dan hebt u gelijk, dan staat de padi mooi.’
Het gezicht van Kees betrok erg.
‘Mij dunkt, de inlander weet er alles van.’
Bij deze ketterij hief van Herwijnen de handen omhoog, als vreesde hij een instorting van het plafond.
‘Maar, meneer van den Broek, hoe is het mogelijk? Zoo gebrekkig en zorgeloos als deze cultuur gedreven wordt! Vijftig procent meer konden de velden opbrengen bij intensieve bewerking.’
‘Ik hoop niet dat U met nieuwe stelsels bij de bevolking wilt aankomen.’
Kees zei het half angstig, half boos. Hij was voor de stelsels en ideeën van den heer van Herwijnen zoo bang als de dood.
Deze verschrikte eenigszins over den uitval.
‘Misschien. Ik zal eens met de hoofden spreken. Ik zal trachten het hun aan te toonen, hen voor te gaan.’
‘Ik wensch je samen een goeden avond.’
Terwijl Kees en zijn gast in gesprek waren, zat mevrouw Herwijnen met een pijnlijken glimlach op het gelaat naar haar man te luisteren. Ook Corrie deed dat, maar haar lief gezichtje stond strak, en er sprak verontwaardiging uit het schitteren harer oogen onder de fijne, erg gefronste wenkbrauwen.
| |
| |
Het ‘Ik wensch je goeden avond samen,’ scheen alles te doen ontdooien. Corrie en Kees klaarden op als 'n landschap, dat plotseling door een zonnestraaltje verlicht wordt.
Mevrouw van Herwijnen groette vriendelijk; haar man affabel. De tweede ‘buur’ van den controleur heette eenvoudig Jan Jansen. Hoe hij aan den naam van Jorg gekomen was wist niemand, maar iedereen noemde hem zoo; hoe hij in Indië kwam wist evenmin iemand, noch wat hij vroeger geweest was; maar iedereen kende hem. Dat hij een man was van primitieve geestesontwikkeling en opvoeding wist heel Indië, maar ook heel Indië hield veel van Jorg. Hij had zich eenige jaren geleden als koffieplanter in de buurt gevestigd.
‘Ik geloof waarachtig, dat ik Mina onderweg heb verloren,’ zei Jorg lachend om zich heen kijkende, alsof hij een schoothondje zocht.
‘Zeg, waar zit je.’
Van den Broek was naar het rijtuig gegaan, waaruit hij mevrouw Jansen haalde, gekleed in een matinée, het eenige Europeesche kleedingstuk, dat ze droeg als ze niet in sarong en kabaja zijn kon. Met behulp van bedienden, werd ze binnengeloodst met en benevens een groote hoeveelheid potjes en fleschjes met allerlei confituren, vruchten en gebakjes, die ze gemaakt had voor de njonja controleur.
Een inlandsche vrouw was Jansen's Mina niet, maar het scheelde weinig. Van een maleische moeder, en opgevoed diep in de binnenlanden, had zij van het Europeesche alleen den naam.
Wat haar aan beschaving en gezelschapsvormen ontbrak, was haar vergoed aan kracht en frischheid; aan lichaamsvormen.
Hoe slecht haar ook de mislukte matinée stond, waarin
| |
| |
zij zat, gelijk een worst in een darm, toch bleef Mina een schitterend mooie vrouw.
Het echtpaar werd hartelijk ontvangen, zoowel door de van den Broeks als door hun gasten; zelfs hield van Herwijnen de hand van Mina zoo lang vast, dat Jorg den controleur in het oor fluisterde: ‘'t Is of hij de intensieve cultuur op haar wil toepassen!’
Kees kon het niet houden, en schudde van het lachen; van Herwijnen keek schuw en verlegen in het rond; Corrie lachte van den weêrstuit.
‘Ben je weêr bezig?’ vroeg zij Jorg op wiens gezicht geen spier vertrok.
‘Nakal, kowé,’ zei Mina, die er ook iets van scheen te begrijpen.
‘Hoe gaat het bij jou, boven?’ was de stéréotype vraag, waarmede Kees aanving.
‘O, uitstekend! Aan elken boom een pikol, en een heele menagerie vetgemeste loewaks.’
‘Neen, maar in ernst?’
‘Prachtig, zooals ik zeg. Mooie boonen, en alles zit stijf. 't Is 'n gezicht om van te watertanden, niet waar, Mina? O! je moet háár zien daarboven. Elken avond moet ik haar in den donker uit de tuinen gaan halen; ze is er “perliep” op.’
‘Te erg, toch, Jorg! Jij, altijd!’
‘Neen, word maar niet verlegen. De menschen mogen het wel weten.
‘Het is merkwaardig!’ meende mevrouw van Herwijnen. ‘Wij liggen zoowat even hoog als u, en bij ons is het werkelijk treurig.’
‘Misschien ligt het aan den grond of aan de windrichting,’ zei van den Broek.
‘Gekheid! Zal ik het u zeggen, mevrouw. Je man is veel te wetenschappelijk om koffie te planten.’
| |
| |
‘Daar begint hij weêr met zijn dwaasheden.’ Van Herwijnen lachte gedwongen, toen hij dit zei.
‘'t Is de waarheid, man! Je moet denken 't is een plant, die altijd maar zoo onder de beschaafde menschen is opgegroeid. Lieve god, als hij jou ziet aankomen met je moderne scharen en je nieuwerwetsche mest, dan laat hij zijn boonen vallen van den schrik.’
Men lachte weêr, en ook mevrouw van Herwijnen; maar de spotternij hinderde haar toch. Hoe joviaal en zonder booze bedoeling Jorg ook was, er lag voor haar meer bitterheid in hetgeen hij zeide, dan hij zelf kon vermoeden.
Corrie had op een knaapje het lekkers onderzocht, dat Mina voor haar had meêgebracht. Zooals zij daar stonden naast elkaar, vormden ze een scherp contrast. Het controleurs-vrouwtje zoo fijn en teer, naast de krachtige gestalte van mevrouw Jansen, in wier richting Herwijnen's onrustige blikken van onder de overhangende wenkbrauwen voortdurend heendwaalden.
‘Ik hoor een wagen.’
Het was Corrie, die naar den ingang der galerij liep, en haar neusje in den wind stak, als een jachthond, die wild ruikt. Zulk een buitengewoon geval gold het, dat allen bij haar kwamen om te luisteren. Herwijnen stond achter Mina en drong op, alsof er honderden menschen na hem kwamen. Men luisterde een oogenblik in ademlooze stilte.
‘Wel wis en drie, dat is een reiswagen,’ riep Jorg. ‘Ik ken het klappen van de zweep.’
‘Je bent toch geen staljongen geweest?’ grinnikte van Herwijnen, geestig.
‘Zeker! Voel je niks aan je achterbeenen?’ riep Jorg, die altijd dadelijk repliek gaf.
‘Wie kan dat wezen?’ vroeg Corrie ernstig, haar man
| |
| |
aanziende. Hij haalde met een onnoozel gezicht de schouders op.
Men keek elkaar verwonderd aan. Mina was van plaats veranderd; zij hoorde Herwijnen zoo diep ademhalen achter haar, en ze verbeeldde zich iets warms te voelen in haar hals; zij rilde ervan: ‘Tjis zoo'n kakeh!’ dacht ze, en ging met het onverschilligste gezicht van de wereld aan den anderen kant staan, naast mevrouw van Herwijnen.
De wagen naderde, reed het erf op en een heer van middelbaren leeftijd stapte uit.
‘Wel, dag meneer Wautier! Hoe komt u zoo hier in de buurt?’
Mr. Wautier was de omgaande rechter, hij kwam op onbepaalde tijden, maar gaf altijd kennis vooraf.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik niet te voren heb gewaarschuwd.... Dag mevrouw, hoe vaart u.... Ik was op reis en trof het zoo met de gelegenheid.... Dames en heeren, ik groet u...., en daar ik meende bij u toch wel een plaatsje te vinden...’
‘O, het is volstrekt niets,’ zei Kees ‘In het minst niet.’
Corrie zei niets, maar haar fijn gezichtje stond heel strak, en ze wierp het hoofd met zekere uitdrukking van geraaktheid achterover. 't Was alsof Mr. Wautier voelde, dat er iets volstrekt niet in orde was, ondanks van den Broek's gulle verzekering.
‘U neemt het immers niet kwalijk mevrouw?’ zei hij zich tot de huisvrouw wendend.
‘Och, neen, maar ik vind het anders wel zoo aangenaam vooraf bericht te ontvangen; men heeft hier in de binnenlanden niet altijd alles bij de hand; dat weet iedereen.’
Hij sprak opnieuw van de bijzonder geschikte gele- | |
| |
genheid en putte zich uit in verontschuldigingen; hij mocht toch als beschaafd man, die zich eenigszins en défaut gevoelde, een dame niet uit haar humeur laten. Voor Corrie was het een overwinning. Zij had een afkeer van rechterlijke ambtenaren; zij vond, dat die altijd een zeker air aannamen, alsof ze van 'n ander en beter gehalte waren dan de overige ambtenaarswereld. De inschikkelijke welwillendheid van Kees tegenover deze ‘indringers’ bij den Indischen dienst, maakte haar woedend.
Als hij zich dan liet imponeeren door die lieden, zij zou ze wel klein krijgen, vooral wanneer ze moesten logeeren in haar huis en eten aan haar tafel, - zij zou zich nimmer iets zoo maar laten welgevallen; zij zou hun 'n zeker sans gène wel afleeren.
Totnogtoe was haar dat, voor zooveel noodig, bij elke gelegenheid uitstekend gelukt.
‘Nu, omgaande,’ zei Jorg, ‘het doet me pleizier, dat je bent gekomen, hoor! We kunnen nu ten minste homberen met een uitvaller. Dat gebeurt ons ook niet elken dag.’
‘Je weet, ik ben altijd bereid.’
Kees vond dat men geen tijd moest verliezen, liet een speeltafeltje aanrukken, en maakte een stel whistkaarten voor het homberen gereed. Van Herwijnen nam den rechter à part, en wandelde met de handen op den rug, zacht sprekend met hem op en neer.
‘Mijn buurman is vanavond weêr zoo geheimzinnig,’ zei Jorg lachend; ‘ik kom een oogenblik bij de dames zitten.’
‘Hij zal de een of andere zaak met meneer Wautier hebben te bespreken,’ meende mevrouw van Herwijnen.
‘Heb jij ook wel eens zaken, Jorg?’ vroeg Corrie.
‘Als er geld mee te verdienen is, dan met genoegen.’
| |
| |
‘Hij zoo sleem,’ zei Mina, terwijl een vriendelijke lach haar mooi gezicht verhelderde en kuiltjes maakte in haar zacht getinte wangen. ‘Waarom ook soesah voor niks?’
‘En hoe gaat het met de kindertjes?’
Mevrouw Herwijnen trad in een ernstige uiteenzetting van kinkhoestnarigheden, waarnaar de beide andere dames aandachtig luisterden; Jorg werd eraan onttrokken, want het spel begon.
Omdat Corrie een nieuw toilet uit Batavia had gekregen, gingen haar bezoeksters mede naar binnen. In de kleedkamer waren ze al spoedig in druk gesprek bij het zwakke licht van een door 'n kolossale kap van gekleurd papier overschaduwde lamp.
Het was een ernstig onderwerp. Om het te bespreken, waren ze maar gaan zitten, zonder dat een der stoelen van zijn plaats aan den wand was genomen.
‘Ik zal niets nieuws laten uitkomen, dit jaar.’
‘Mijn hemel, je hebt het anders wel noodig,’ had Corrie eenigszins bits geantwoord.
‘Och, waarom?’
‘Wel....’
't Was heel moeilijk om te zeggen, dat zij altijd en overal kwam in dezelfde zwart zijden japon; dat al verknipte en vermaakte zij die met groote kunstvaardigheid nu eens zus en dan weêr zóó, de zijde flets was geworden, en onder 't schijnsel van het licht een rosse tint had. 't Was heel moeilijk zoo iets te zeggen, zelfs voor Corrie.
En mevrouw van Herwijnen, die begreep wat niet gezegd werd, hernam:
‘Het volgend jaar, als de zaken wat beter gaan, en we ons wat ruimer kunnen bewegen, zal ik mijn schade wel inhalen.’
‘Ik zou dan hartelijk bedanken, hoor, voor dat eeuwige
| |
| |
volgende jaar, dat nooit volgt! Hij verknoeit handen vol geld, zonder dat er ooit goed resultaat van komt. Voor al zijn liefhebberij-proeven ontziet hij niets, en terwijl het jou geld is, dat hij naar de maan helpt, zal jij je een kleedingstuk onthouden, dat je broodnoodig hebt.’
‘Het zijn geen liefhebberij-proeven, Corrie. Als hij streeft naar verbetering, dan doet hij dat ook voor mij en voor de kinderen. Hij is er ongelukkig in, dat is waar. Maar zie ook eens hoe hij er in stilte onder lijdt; hoe oud en vervallen hij er uitziet voor 'n man van veertig jaren.’
Zij leunde met den arm op de tafel en had den blik neêrgeslagen; het licht viel op haar rustig maar bleek gezicht en op de vale zijden japon, die ze droeg.
Een oogenblik van stilte volgde. Van den Broek en Jorg waren, zooals de meeste getrouwde mannen: zij vertelden hun vrouwen alles en nog wat; en zoo wisten Corrie en Mina, dat het minder 't verdriet was over tegenspoeden, maar meer het ontuchtig leven buitenshuis, waardoor van Herwijnen er zoo vervallen uitzag.
Mina was stil genaderd en kuste haar met tranen in de mooie, zwarte oogen. Zij had geen deel genomen aan dit gesprek, daarvoor sprak ze niet vlot genoeg Hollandsch, maar ze had zich geheel in de positie van mevrouw van Herwijnen verplaatst en, goedhartig van aard als ze was, leed ze met haar meê.
Corrie wierp zenuwachtig haar nieuwe toilet op den hanger en smeet de kastdeuren hard dicht.
‘Het is mooi om goed te zijn, maar het heeft zijn grenzen; ik vind dat je die al knapjes hebt laten overschrijden.’
‘Kan ik er me dan tegen verzetten Corrie, als hij zijn best doet om...’
‘Zijn best, zijn best -, je weet heel goed, Marie, dat
| |
| |
hij zijn best niet doet; dat het bij hem een manie is, anders niet.’
‘Hij is een wetenschappelijk man.’
‘Dat is hij niet, zeg ik. Een man, die in de practijk niets tot stand kan brengen, noem ik geen wetenschappelijk man; dien noem ik....’
‘Je hebt een kleintje, van Herwijnen.’
Jorg had gegeven; toen hij klaar was, keek hij in van Herwijnen's kaarten.
Deze schudde het hoofd en glimlachte zoo medelijdend, alsof hem nu eerst recht bleek welk een kruk Jorg was.
‘Zeg nu niet neen,’ drong deze aan. ‘'t Is wel geen os, maar het is toch 'n aardig snippertje.’
Maar van Herwijnen bleef het hoofd schudden, hij had spadille, manille, derde, met twee heeren derde.
‘Nooit speel ik sans prendre dan met drie en drie kwart slag vast.’
Jorg keek erg dom; hij kon niet verder repliceeren, want wat Herwijnen bedoelde met zijn driekwart slag, begreep hij volstrekt niet; dat was hem te geleerd. Van den Broek deed een gewone vraag, die door ging, en won zijn spel.
De eenige verliezer dien avond was van Herwijnen. Hij had bepaalde theorieën; hij zat altijd zwaar te pikiren tegen dat de laatste slagen vielen; dan wreef hij zich het voorhoofd, trachtte de uitgespeelde trekken na te gaan, wees daarbij met saamgetrokken wenkbrauwen beurtelings op zijn ongeduldige mede-spelers en trok de verkeerde kaart.
Het driftige, gedecideerde vrouwtje had het woord niet uitgesproken, dat haar op de tong lag; zij slikte
| |
| |
het als 't ware in en vervolgde bedaarder, terwijl ze naast mevrouw van Herwijnen ging zitten:
‘Je moogt het niet langer dulden, Marie. Het is misschien heel prijzenswaardig, dat je zoo lijdzaam bent en zooveel verdraagt, maar je hebt ook als moeder je plichten.’
‘Vind je, dat ik daarin tekort schiet, Corrie, wanneer ik den vader respecteer?’
‘Volstrekt niet, maar wel wanneer je den vader het geld laat zoek maken, dat de kinderen naderhand voor hun opvoeding noodig hebben.’
‘Het zou toch vruchteloos zijn,’ zuchtte mevrouw van Herwijnen, ‘als ik hem verzocht te doen zooals anderen. Hij is een ander man.’
‘Dat moet je ook niet verzoeken. Je moet zeggen: nu is het uit!’
‘Maar kindlief, een man kan zich toch niet op die manier laten vernederen.’
‘Wel, waarom niet? Als hij niet luisteren wilde, dan liet ik hem onder curateele zetten.’
‘Wat?’
‘Natuurlijk, liet ik hem onder curateele zetten.’
Zij stond daar zoo kloekmoedig en strijdvaardig; haar fijn gezichtje teekende zooveel wilskracht, - dat er wel niet aan te twijfelen viel of zij zou, als het noodig was, doen, wat zij zeide. Mina zag haar aan met glinsterende oogen. Dat besliste en heftige verschrikte haar eerst wel, maar toen ze van de verplichtingen hoorde tegenover de kinderen, was het haar plotseling duidelijk geworden, en zij bewonderde Corrie oprecht. ‘Klein ding, zoo brani,’ dacht ze.
Mevrouw van Herwijnen stond op, sloeg haar arm om Corrie's hals en kuste haar.
‘Ik weet hoe goed en hartelijk je het meent, Cor,
| |
| |
maar.... hield je heel veel van Kees, toen je met hem trouwde?’
Het was een gewetensvraag.
Wat mevrouw van Herwijnen bedoelde was duidelijk genoeg; daar zat de moeilijkheid niet. Die lag in het directe antwoord. Als ze dat antwoord gaf, kon, mocht het niet anders dan toestemmend zijn. En dat wilde ze niet, want het was niet waar. Zij hield veel van Kees; hij was een flink man, die alles deed om haar het leven genoeglijk te maken. Nimmer hadden zij ernstige onaangenaamheden; hij ontzag haar driftig en oploopend gestel, en wist te zwijgen op het juiste oogenblik. Dat alles stond Corrie helder en duidelijk voor den geest.
Maar of zij heel veel van hem hield, toen ze met hem trouwde?
Zij was verliefd geweest; zóó, dat, wanneer hij, op wien die liefde was gevestigd, haar had voorgesteld om van Batavia naar de Zuidpool te gaan, om te wonen in een Eskimo's hol, gekleed te gaan in robbevellen en te dejeuneeren met walvischtraan, zij onvoorwaardelijk zou hebben toegestemd. Het was haar liefde van zestien jaren. Toevallig nam de gelukkige sterveling, die heerschte en regeerde in haar jeugdig hartje, volstrekt geen notitie van haar, en terwijl zij haar oogjes niet van hem kon afwenden op bals en partijen of in de komedie, maakte hij het hof aan een getrouwde dame, die best de moeder had kunnen zijn der toen zoo jeugdige Corrie. Maar het meisje was niet van een aard om er passief bij te blijven. Zij schreef hem een anonymen brief, waarbij ze rendez-vous gaf op 'n avond op het Koningsplein. Wat ze zou zeggen, wist ze volstrekt niet, maar ze ging. Hij was op de bepaalde plaats. Toen zij zwijgend voor hem stond, groette hij en wan- | |
| |
delde naast haar voort. Zij zei niets; hij ook niet.
Eindelijk haalde hij zijn zakdoek uit den zak, wischte zich het voorhoofd af, en:
‘Wat is het in de laatste dagen verschrikkelijk warm, juffrouw.’
Zij kon zich niet goed houden en lachte. Hij zag in, dat hij een mal figuur maakte met zijn praatje over het weêr.
‘Mag ik nu ook eens weten, wat mij het genoegen verschaft van een onderhoud met U.’
Zij lachte niet meer. Het was duidelijk: hij wilde niet begrijpen. En ze moest antwoorden op die noodlottige vraag, die eigenlijk toch zoo eenvoudig en zoo natuurlijk was.
Haar hartje klopte alsof er een stoomhamer in zat. Zij geraakte in een gruwelijke verwarring, en wist eigenlijk niet meer, wat ze er stotterend uitbracht. Er volgde iets van........... dikwijls gezien..... genegenheid opgevat.... grooten aandrang...., tot, ja tot haat eindelijk uit schaamte en innerlijke woede de tranen uit de oogen sprongen, en ze geen woord meer had kunnen zeggen, al waren er alle aardsche zaligheden mee te verdienen geweest.
Hij liet haar stil voortgaan en zag het zaakje kalm aan, maar eenigszins verkeerd. ‘Men’ wilde met hem een amourette op touw zetten, meende hij; van een ernstige liaison tusschen dat jonge meisje, 'n kind nog haast! en hem den bijna veertigjaren hoofdambtenaar kon wel geen sprake zijn. Het streelde zijn ijdelheid maar heel matigjes. Hij begon op goedaardigen, vaderlijken toon. Natuurlijk was hij zeer vereerd door de hem geschonken voorkeur. Echter, mocht hij geen misbruik maken van een zwakheid van het oogenblik. Als zij er ernstig over nadacht moest ze zelf inzien, dat dit
| |
| |
onverantwoordelijk zou wezen van zijn kant. Hij vond haar een zeer lief meisje, maar ze moest ook om haar familie denken. Die had altijd zoo'n gunstige reputatie gehad te Batavia! Ze was zelf zulk een fatsoenlijk meisje, niet waar, en nu moest ze dat ook blijven. Hij voor zich, hoezeer een liefhebber....
Zij hield het niet langer uit.
‘Zou ik dan 'n gemeen schepsel worden door 'n verbintenis met u?’
‘'n Verbintenis,’ zei hij met een spottend lachje. ‘Nu ja, wat men noemt... 'n verbintenis.’
Corrie liet hem staan en holde naar huis als een kind, dat naloopertje speelt.
In haar kamer vernielde ze, wat ze maar kon, van woede en verdriet. Zoo'n gemeene vent, zoo'n smeerlap! Dacht hij soms, dat zij zijn huishoudster wilde worden?
Toen ze den volgenden dag in den namiddag met een vriendinnetje ging wandelen, reed hij haar voorbij in een landauer, waarin ook de getrouwde dame zat, die hij steeds zoo het hof maakte. Corrie zag hoe die vrouw haar lachend begluurde, door een gouden lorgnon, dien ze voor het oog hield; het meisje keek haar aan zonder blikken of blozen, en met een zoo volmaakt kalm en onschuldig gezichtje, dat de vrouw van de wereld zich stupéfait tot haar aanbidder wendde.
‘Als je de laatste niet bent, de eerste was je ook niet.’
En toch was hij niet alleen de eerste geweest, maar hij zou ook de laatste zijn.
Verliefd werd Corrie niet meer, - de mannen, bah!
Maar trouwen wilde ze wel. Haar ideaal had ze gezocht bij het Binnenlandsch Bestuur, wat ze den kranigsten tak van dienst vond, en kranig moest het zijn. Heel bescheiden was ze begonnen bij het begin: den controleur.
| |
| |
Ze had haar zin gekregen.
Kees was wel, toen hij haar vroeg, een bureau-man, die geen groot-ambtenaars-examen had afgelegd, maar hij was eerste commies bij het departement. Er waren veel voorbeelden van dat zulke ambtenaren controleur werden, als ze met buitenposten genoegen namen en van zichzelven niet onbemiddeld waren. Nu, haar ouders waren eenvoudige lieden, maar zaten er warmpjes in; Kees stond goed aangeschreven; zij, Corrie, was bovendien reeds twintig jaren en had al veel vriendinnetjes zien vóór gaan. Zij nam Kees van den Broek.
Maar zij kon dat alles daar toch niet zoo openlijk gaan vertellen en uitleggen, toen de goede Marie de lastige vraag deed: of ze heel veel hield van Kees, toen ze trouwden.
‘Dat is de quaestie niet,’ antwoordde ze ontwijkend. ‘Men kan zeer veel van een man houden en toch, als het noodzakelijk wordt, maatregelen tegen hem nemen.’
‘Je vergist je, Corrie. Het heet niet: maatregelen tegen een man nemen, als men hem openlijk voor onbekwaam laat verklaren. Het heet: een zedelijken moord begaan.’
‘Noem het hoe je wilt, Marie, maar vergeet niet de belangen van je kinderen, en zelfs die van hem.’
Toen het homber-partijtje was afgeloopen, haalde van Herwijnen zijn portefeuille voor den dag, en betaalde twee honderd gulden; hij was juist vier kapitalen kwijt. Joris en Kees staken de winst op; de omgaande rechter speelde altijd quite.
Corrie deed het pijn, toen ze het afrekenen zag, en half angstig keek ze naar Marie, die met haar waaier spelend en een glimlach op het gelaat, met de heeren stond te praten.’
| |
| |
‘Ze hebben me weêr te pakken gehad,’ zei Herwijnen een beetje benauwd tegen zijn vrouw.
Zij hief lachend het hoofd op; zij was te veel dame om hier in gezelschap ook maar in het minst te toonen, dat het haar hinderde.
‘Welnu, 'n anderen keer is het jou beurt.’
‘Mijn vrouw is zoo los van geld,’ grinnikte Herwijnen.
Aan Mina, die op een afstand aan tafel zat te haken, ontsnapte een zacht: ‘Te erg, toch!’; Corrie kneep haar handjes samen. ‘O God, dacht ze, dat moest mijn man wezen! Ik zou hem: los van geld!’
Onder het naar huis rijden in den heerlijken maneschijn, werd tusschen Herwijnen en zijn vrouw weinig gesproken.
Zij dacht na over den toestand, die haar niet anders toonde dan het einde van den weg, dien zij reeds van hun trouwdag af bewandelden.
‘Het gaat niet op die wijze,’ zei hij plotseling. ‘'t Is ook onmogelijk. Er kan van den toestand der cultures in Indië niets komen, als er geen samenwerking is.’
‘Er zijn hier toch personen genoeg, wien het zonder samenwerking goed gaat.’
Hij maakte zijn gewone gebaar van pedante afkeuring.
‘Natuurlijk heeft men overal Hanzen, die door hun domheid voortkomen.’
‘Gelukkige Hanzen!’ zuchtte zij.
‘Zou je willen, dat ik zoo 'n Hans was.’
Zij had den moed ‘Ja’ te zeggen. Eenigszins verschrikt staarde hij haar zwijgend aan.
‘De kinderen zouden dan een toekomst hebben, die wat beloofde; wij zelf ook.’
‘Beste Marie,’ zeide hij op zijn zalvenden hoogen toon vol eigendunk, ‘als vader vermeen ik geheel verantwoordelijk te zijn voor de toekomst onzer kinderen. Maak je daar asjeblieft geen zorgen over.’
| |
| |
‘Dat doe ik wel, en dat had ik reeds lang moeten doen.’
‘Ik begrijp wel, wie je dat alles weer heeft aangepraat. Dat gebrek aan vertrouwen komt niet uit je zelven.’
‘Tot vertrouwen heb ik geen reden hoegenaamd.’
‘Omdat je kortzichtig bent. De toekomst is aan ons; daarvoor sta ik persoonlijk borg.’
‘Maar Charles-lief, met die borgstelling zijn onze arme kinderen niet gebaat. Wat zal het hun helpen, als ze later arm en berooid zijn, dat je thans gezegd hebt “persoonlijk borg” te wezen?’
Hij werd boos; hij klaagde over gebrek aan medewerking en steun; hij begon te oreeren en werd zelfs tragisch. Zag hij eruit als iemand, die niet leed onder de teleurstellingen des levens? Was hij niet altijd, nacht en dag, aan het peinzen over middelen tot verbetering. Tobde hij zich niet af in den strijd met een hardnekkigen tegenspoed? Maar hij wist het wel. Het was haat en afgunst. Zijn meerdere wetenschappelijke ontwikkeling was zijn benijders een doorn in het oog. Doch rirait bien qui rirait le dernier. Zegepralend zou hij uit den strijd te voorschijn komen.
Een oogenblik hield hij kuchende op en hapte naar adem. In korte tempo's ging zijn zwakke, ingevallen borst op en neer. Marie zweeg. Zij had die vertooning al reeds zoo dikwijls bijgewoond; die gemaakte overgangen van toorn op beklag, verdenking en triomf. Dat lied was haar overbekend; veel meer indruk dan het denkbeeldig leed, dat hij met groote woorden voor haar uitstalde, maakte op haar de wezenlijke vermoeidheid, na zoo luttele inspanning van de longen, welke hij zooveel mogelijk wilde verborgen houden.
Toen hij een oogenblik had uitgerust, vervolgde hij
| |
| |
weêr zoo luid, dat zij het kon hooren, ondanks het kraken van den wagen over de rolsteentjes op den weg.
‘Zooals ik daar straks zeide, Marie; er moet samenwerking zijn; de Indische ondernemers moeten de handen ineenslaan; dàn zullen wij krachtig kunnen optreden, ter verdediging onzer gemeenschappelijke belangen, dàn zullen wij de cultures kunnen drijven in een meer wetenschappelijke richting; dàn zal de landbouw bloeien en zich ontwikkelen....’
Tegenover den onverwachten en ongewonen tegenstand, dien hij ondervond van zijn vrouw, had van Herwijnen al zijn troepen in het vuur gebracht en bombardeerde hij haar met al de gemeenplaatsen, die hem op het oogenblik voor den geest kwamen. Plotseling liet zijn herinneringsvermogen hem in den steek.
‘Dàn..... dàn.....’
Zij keerde haar bleek gelaat naar hem toe en zei met droeven lach:
‘Dan zal er denk ik, meer koffie groeien aan onze boomen.’
Het rijtuig van Jorg, sloeg, na eerst lang denzelfden weg gevolgd te hebben van dat der Herwijnens, een zijpad in dat naar de onderneming leidde. Mina had een paar knoopjes van haar matinee losgemaakt. Ze stikte haast in dat nare ding, dat haar veel te nauw was. Alleen met haar man, kwam haar tong los en ratelde het onafgebroken voort in drie kwart Maleisch en één kwart Hollandsch; ze moest den achterstand bijwerken van dien avond. Jorg kreeg een uitvoerig relaas van het besprokene en van haar eigen opmerkingen, waarnaar hij maar half luisterde. Met zijn rechterarm om haar midden, bewonderde hij als altijd Mina's frisch en schoon gelaat. Hij kuste haar, kneep
| |
| |
haar in wangen en schouders, en zou in zijn liefdesbetuigingen ongetwijfeld verder gegaan zijn, wanneer hij niet in een mylord had gezeten en het geen heldere maneschijn was geweest.
Niettemin liet hij van tijd tot tijd een kasian! hooren, en gaf de repliek op Mina's vertoogen tegen van Herwijnen, door 'n gedachteloos: ‘'t Is een nare vent,’ of iets van dien aard.
Eindelijk was het zoowat gedaan met 't lange verhaal; Jorg was er recht verheugd over; nu begon hij weêr zijne kleine plagerijen en grappige zetten; het was in den wagen een mallen en stoeien, alsof er twee kinderen inzaten, en in de voorgalerij van hun woning lachten ze nog voort.
Kees had daar zoo geen slag van; zijn taak om Corrie op te vroolijken, als het vrouwtje daartoe niet gezind was, mocht ook heel wat moeilijker heeten.
Nog een uurtje was men blijven praten in de controleurswoning. Maar Mr. Wautier was vermoeid van de reis en zoo ging men spoedig na het vertrek der gasten ter ruste.
‘Los van geld!’ De uitdrukking wilde haar niet uit de gedachten. Kees was verwonderd over de woede van zijn teedere wederhelft.
‘Wind je toch niet zoo op, Cor. Je zult zien, dat je er nog eens 'n ongeluk van krijgt.’
‘Het is onverdragelijk! De arme Marie heeft geen kleed aan het lijf, en zoo'n kerel durft, terwijl hij het geld verdobbelt, van haar zeggen, dat ze los is van geld!’
‘Wel het kwam mij toch ook voor....,’ had hij het ongeluk te antwoorden.
Maar nu barstte een storm uit boven zijn hoofd. Hij
| |
| |
was ook al een dier stompe wezens, die niets begrijpen of het moet hun om zoo te zeggen in het gezicht vliegen; dadelijk moest zij de honderd gulden hebben, die hij gewonnen had; dat was, volgens haar, het geld van ‘de arme Marie.’
Bezorgd en hoofdschuddend stond hij het geld af; zij zou het opbergen, en ze trok haar lessenaartje open met zulk een zenuwachtige haast, dat een stuk van het mahoniehouten belegsel eraf vloog.
‘Corri, wees toch in 's hemelsnaam bedaard,’ bad Kees in doodsangst voor de mogelijke gevolgen en voor een ontijdige komst van den zoo gewenschten stamhouder. ‘Je zult zien, dat er nog eens een groot ongeluk gebeurt. Je doet me verdriet aan.’
Was hij nu maar zoo slim geweest om dat eerder te zeggen! Zij bedaarde als met een tooverslag. - Neen, daarvoor was hij toch een te goed, liefhebbend echtgenoot; de eenvoudige manier, waarop hij het zei, trof haar, die zelf nogal van beweging en vertoon hield, op dat oogenblik zeer. Ze sloeg haar armen om zijn hals en zag hem vriendelijk aan.
‘Ik ben een onuitstaanbaar wezen, niet waar? Zeg het maar!’
‘Hoe is het mogelijk!’ zei hij haar kussend. Een pak was hem van het hart gevallen, toen ze weer zoo bedaard was. Al voelde hij hoe haar fijn lichaam nog geheel trilde en de zenuwen nawerkten, terwijl de hersenen reeds tot rust waren -, hij wist dat zijn afstammeling in de toekomst thans weêr aan een dreigend gevaar was ontsnapt.
Ze sliepen allen rustig, op Herwijnen na. Hij draaide en keerde zich, zonder dat het hem wilde gelukken den slaap te vatten. Zijn vereeniging of genootschap maalde hem door het hoofd. Ook voelde hij, dat het zijn vrouw was, die terrein had gewonnen in hun dispuut onder het
| |
| |
huiswaarts rijden. Een zacht gekreun uit de kinderkamer drong tot hem door. Van Herwijnen richtte zich op en luisterde een oogenblik of de kleine ook misschien weêr zou inslapen; maar het kreunen werd harder en ging over in een luid geschrei. Toen stond hij op. Hij nam het kind uit zijn bedje en sprak het zacht en vriendelijk toe. Het was een misvormd sukkeltje met een zeer klein en broodmager lichaampje en 'n groot hoofd, waarover de akelige bleeke huid als gespannen zat, terwijl aan de slapen en boven den neus de blauwe adertjes zoo zichtbaar waren als lagen ze er bovenop.
Het kind was niet ziek, maar ziekelijk. Van zijn geboorte af had het een kwijnend bestaan geleid; wie het zag zitten met de hoog opgetrokken schoudertjes en het voorover hangend hoofd, dacht eer aan een oud afgeleefd manneke, dan aan een kind.
Dat zwakke, hulpbehoevende wezen was zijn idool. Al wat hij aan opofferingsgezinde genegenheid bezat concentreerde zich op dat kind; dáár was gansch zijn klein kapitaal van onbaatzuchtige liefde geplaatst.
Hij nam het in zijn armen, wandelde het vertrek op en neer, en trachtte het kind in slaap te sussen. Maar het wilde niet; het was lastig; het dwong. Nu moest het melk drinken, dan stiet het 't schoteltje weg, zoodat het vocht van Herwijnen bemorste, en wees het dreinend op de stopflesch met suiker. Het strekte de geraamteachtige armpjes en handjes uit naar eenig voorwerp, maar smeet het dadelijk weer weg en liet zich knorrend achterover vallen.
‘Nou, wees maar stil, mijn arme jongen! Wat wil je dan? Wil je 'n kipas? Kijk eens hier.’
De man van de intensieve cultuur en de onderlinge samenwerking hield een klein waaiertje voor het nachtlichtje en deed het open en dicht; het kind keek een
| |
| |
oogenblik met belangstelling naar het verschieten van den glans der vergulde popjes op den waaier, - dan wendde het zijn ingezonken door donkere kringen omgeven oogjes naar zijn vader's gezicht, begon hevig te schreien en.... voort ging deze weer, de kamer op en neer, het kind wiegend in zijn vermoeide armen, en kuchend van afmatting onder het zacht neuriën van een liedje.
Het eene kwartier ging na het andere voorbij. Eindelijk sliep het kind, en kon van Herwijnen het uiterst voorzichtig neerleggen in het bedje. Wel tienmalen had hij dat reeds beproefd, maar telkens als hij het hoofdje zacht liet afglijden van zijn arm, gingen de groote oogen wijd open, en vertrok zich het magere gezichtje op smartelijke wijze. Thans gelukte het. Ofschoon een zucht van verlichting den afgetobden man ontsnapte, toch bleef hij nog staren op het jammerlijk figuurtje, dat daar voor hem lag; hij schudde het hoofd en nog eens. ‘Och, als hij het maar mocht behouden, hoe het ook was!’ Behoedzaam sloot hij den klamboe, schonk zich een glas melk in en ging bij de tafel zitten in de kinderkamer. Zijn oogleden vielen nu en dan dicht. Als hij ze opende, nam hij weder een teug melk. Zijn borst maakte het hem lastig; hij hoestte niet maar kuchte zacht, en haalde zwaar adem. Op den grond lag de baboe van kleinen njo; de meid had even opgekeken, toen de toean binnenkwam; zij wist nu ook wel, dat zij zich met het kind niet meer behoefde te bemoeien, en ronkte rustig voort. Zoo half slapend starende op de figuur, die naast het bed op den grond lag, scheen van Herwijnen langzamerhand wakker te worden; er kwam weer leven in zijn trekken. Hij stond op en stootte de dienstbode aan. ‘Djiah, saja pangil.’ Slaapdronken richtte zij zich op en greep, diep ademhalend, met beide handen het lange, zwarte haar om het tot een wrong te draaien. ‘Saja toean.’
|
|