| |
| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
‘Ze hebben hem vermoord.’
In het niet te druk kampongleventje fleurde Bram 'n beetje op.
Ondanks de soesah met zieke paarden en luie koetsiers ging zijn verhuurderij tamelijk goed; nu en dan gaf hem zijn spionnenbaantje wat eigenaardig werk, dat hij met groote verliefde voorliefde deed. Overigens zat hij maar liefst in nachtbroek en kabaai 'n strootje te rooken in een luierstoel, met heel veel praats over alles; zich daar soms bij opwindend, net als vroeger zijn vader, dat het scheen alsof hij dronken was, terwijl hij haast nooit sterken drank gebruikte.
| |
| |
Toen een oppas van 't postkantoor hem een maleischen brief bracht, zette hij eerst nog een drukken boom op met den man, daarbij mopperend over den postdienst, dien hij vond, dat veel te langzaam ging; maar nanti doeloe! hij, Bram Silver, zou daar wel een eind aan maken; hij zou wel dit en hij zou wel dat; en de Regeering moest zus en de Regeering moest zóó.
Eindelijk liet hij den armen oppas, die nog meer brieven te bezorgen had, los en scheurde de enveloppe open.
Het was of hij een beroerte kreeg.
Achter zijn bril met gouden rand - een gedachtenis aan den ouden John - puilden de oogen hem haast uit het hoofd; zijn gezicht werd als het ware achter het geel der huidskleur, doodsbleek; met de bevende magere hand greep hij om zich staande te houden de zwakke ronde tafel, die met hem mee waggelde; zóó stond hij 'n oogenblik te kijken als krankzinnig; versuft, verslagen, niet in staat te denken. Dan ging hij zitten op
| |
| |
den luierstoel en las nog eens en nog eens den niet onderteekenden maleischen brief, tot hij eindelijk opstond en trillend van 't hoofd tot de voeten, naar achter liep, naar njai Peraq, de blinde moeder, die met den dag dikker van lichaam en minder helder van hoofd wordende, op den grond zat.
Met zijn knokkelvingers greep hij haar in de vleeschmassa van den schouder.
‘Mâ, mâ, hoor-je me?’
‘Saya Bram; ada apa?’ zei ze onverschillig.
‘Mâ, ze hebben Adam vermoord, mâ! Hij is dood, hij is dood!’
Zij deed alsof ze naar hem keek.
‘Wie is er dood?’
‘Adam, onze Adam,’ zei Bram erg ontroerd, haast snikkende.
Maar njai Peraq schudde het grijze hoofd.
‘Ik weet van geen Adam; die is al lang dood. Er was een kind van mijn hart, dat een groote saïd is geworden. Aboe Bakar...’
‘Ze hebben hem vermoord,’ schreeuwde Bram,
| |
| |
en toen, met al het theatraal vertoon van wijlen den ouden John, liep hij woedend het galerijtje op en neer, de vuisten gebald omhoog stekend, zwerend, dat hij zijn broer zou wreken; dat hij de moordenaars verpletteren zou; dat hij hen ten eeuwigen dage zou vervolgen; dat hel en duivel hem niet beletten konden, bloedige wraak te nemen, en andere groote woorden meer, terwijl njai Peraq onbeweeglijk op den grond zat, als starend met de blinde oogen op één punt, en al maar bij zichzelf herhalend: ‘Zij hebben mijn zoon Aboe Bakar vermoord.’
Toen hij uitgeraasd had, nam Bram, altijd door zenuwachtig en opgewonden, zijn besluit. Hij zou erheen gaan en onderzoeken. Dàt wist hij als spion der politie; alles moest eerst onderzocht worden.
Doch over dat ééne brak hij zich in den trein voortdurend en vruchteloos het hoofd; wie kon hem dien brief geschreven hebben?
Hoe kon hij het ook weten? Wat wist hij van Aboe Bakar's leven in den laatsten tijd?
| |
| |
En er was niet veel bijzonders geweest aan dat leven. Aboe Bakar bad veel, studeerde ijverig in den koran, sprak nu en dan met Dailah, die zich gruwelijk verveelde, terwijl Minah eiken dag ging dobbelen en de rest.
Zóó ging het door, week in, week uit, tot Minah, bewerkt door haar relaties, vertrouwd was geraakt met het denkbeeld, dat Aboe Bakar, dien zij nu innig haatte, haar geluk in den weg stond en verdwijnen moest.
's Avonds had haar Javaansche minnaar het haar gebracht in een heel klein hoornen doosje; hij kwam achter aan de pagger, toen het donker was, en zij had het van hem aangenomen, en beloofd den inhoud 's morgens te roeren door de koffie van haar man.
Zonder te aarzelen had zij dat beloofd; zij stak het doosje tusschen den sarongband, onverschillig, zonder beven; zij ging naar haar kamer en naaide er een baadje af, waarvoor zij het goed pas had gekocht; dan blies ze de lamp uit en strekte zich
| |
| |
geeuwend uit op haar bed; een oogenblik later sliep ze; ze droomde geen akelige droomen, en 's morgens werd ze vroeg wakker, opgefrischt, heelemaal net als anders. Toen ze in een groote wijde kom de gekookte ongefiltreerde koffie met suiker zonder melk had ingeschonken, keek ze even rond. Ja, aan den ingang van het keukentje zat een kind van een bediende, de ongekamde haren over het gezicht, slaperig en soezerig.
Zij gaf het een gobang en stuurde het naar de warong om wat rijst te koopen.
Nu was er betoel niemand meer.
Voorzichtig strooide zij het poeder in de koffie, nam een lepeltje van arènhout en roerde het goed door.
Zij bracht als elken ochtend Aboe Bakar zijn koffie, terwijl hij de tsoeboe bad.
Hij was juist gereed en stak dadelijk de hand uit, begeerig naar den gewonen morgendrank.
Geen woord werd tusschen hen gewisseld; dàt was al sedert lang niet het geval. Hij zou haar
| |
| |
niet wegzenden, zoolang hij zich niet over haar te beklagen had; dat was alles, wat hij nog voor haar gevoelde.
's Middags greep het hem aan, plotseling, met groote benauwdheid. Hij was altijd zóó kerngezond en zóó sterk. Wat was dat nu? Hoe kwam hij aan dat gevoel van pijn en overvol-zijn in de maag en op de borst? Hij zou, zooals de koran het voorschrijft, God aanroepen, en, zich bukkende voor de houding van het gebed, ontvlood een volle, warme, haastige stroom zijn mond; een oogenblik had hij gedacht aan onpasselijkheid, maar helrood kleurden zich zijn baard en kleeren, de mat, de heele omgeving....
Een groote vrees bekroop hem; hij kon niet roepen, niet denken, niets, en ineenzakkend, steunend tegen den wand, met een inwendig gevoel van hevigen brand, sloot hij de oogen.
Had een voorbijgaand inlander hem niet gezien, hij had daar een groot deel van den dag kunnen liggen.
| |
| |
Dailah, ontsteld en hulpeloos, buiten, zonder buren, liet volk halen uit de naaste kampong; men droeg Aboe Bakar in bed, en waschte hem; een dokter-djawa kwam, die in 't geheel niets van het geval scheen te begrijpen; depenghoeloe las onbewogen met zachte stem soerah XXXVI. Minah had de mat uitgewasschen en liet den vloer dweilen in de voorgalerij; 't leek wel, vond ze, of er een karbouw was geslacht!
Het was geen halve maatregel geweest.
Dailah schrikte toen ze Aboe Bakar zag den volgenden ochtend, zoo bleek en ingezonken was hij. Ze verzorgde hem, zoo goed haar eigen onbeholpenheid het toeliet, altijd onder den verschrikkelijken indruk van den bloedstroom, dien ze gezien had, en bang haast van het doodsbleek gezicht, dat tusschen den zwarten baard uitkwam, en de doffe diepliggende oogen.
Het duurde eenige dagen, vóór Aboe Bakar weer op de been was, maar het had hem vreeselijk aangepakt; zwak, mager, bleek lag hij in een
| |
| |
luierstoel in de voorgalerij, de oogen dicht, de rozenkrans langzaam glijdend door de vingers; hij had van den penghoeloe verlof zóó te bidden en niet in de voorgeschreven houding.
Minah was er verwonderd over; zij had eigenlijk gedacht, dat hij dadelijk dood zou wezen; toen zij na de bloedspuwing de voorgalerij had schoongemaakt, was het, dacht ze, of alles nu eigenlijk heelemaal voorbij was. Nu werd hij beter. Nog een week of wat misschien, en het zou zijn; of er niets was gebeurd. Zij sprak er haar minnaar over, maar die hield zich tegen haar of hij bezwaren had; het was altijd gevaarlijk; daarbij was 't vergif moeilijk te krijgen en zoo meer.
Het maakte Minah driftig; zij had zulk een a niet gezegd om er de b niet aan toe te voegen; zij drong er opaan, en eindelijk, een week later, kreeg zij het.
Zij was er blij mee; dat moest een voldoende portie wezen, had men haar gezegd, en het verheugde haar. Alles had zij liever, dan het voort- | |
| |
duren van dien toestand en het aanhooren van de kasianpraatjes van Dailah, die meer dan ooit van Aboe Bakar hield en minder dan ooit geneigd was met Minah uitstapjes te maken.
Koffie mocht de patiënt niet drinken; hij mocht slechts koud water hebben en wat zacht gekookte rijst; het witte poeder zou het water troebel maken, maar in de boeboer merkte het niemand. En met dezelfde kalmte als vroeger roerde zij het er door.
Dien avond, toen zich de aanval, nog heviger dan den eersten keer, had herhaald, was Aboe Bakar zoo goed als stervende. Stil, onbeweeglijk lag hij op het bed, 't hoofd terug, schuin tegen het kussen.
Van het leven voelde hij nog enkel de schroeiende pijn in zijn maag en ingewanden. En zijn gedachten leefden. Maar die waren vèr weg; zij waren in Nederland, bij de vrienden zijner jeugd, bij de Verlande's en de Tiele's; zij vervolgden naar den eersten tijd in Indië, waar zijn leven
| |
| |
zoo onverwacht was gesplitst; en de kleinste bijzonderheden van dien tijd, waaraan hij nooit weer had gedacht, kwamen er nu bij: de strijd met zichzelven, de aandrang zijner moeder, de tegenstand van Bram.... ‘Vroeg of laat zal je hun dupe worden!’
Hoe kwam het, dat hem ineens die woorden nu voor den geest stonden?
Zóó werkte het voort in zijn hoofd, langzaam, maar ordelijk, als een uurwerk, dat geregeld afloopt.
Was hij hun dupe?
Aboe Bakar sloeg een blik op naar Dailah, die bij het bed zat, de oogen rood van 't schreien, macht- en willoos, zonder hoop. Met een korte handbeweging beduidde hij haar dichtbij te komen, tot haar oor vlak bij zijn mond was; hij wist wel van den dokter-djawa, dat hij in 't geheel niet spreken mocht, maar nu wilde en kon hij 't niet laten.
‘Zou ik iets hebben ingekregen, Dah?’
‘Zwijg in Godsnaam!’ zei ze. ‘Ik geloof het
| |
| |
Aboe. Maar spreek nu niet. Van nu af zal je niets gebruiken, dat ik niet zelf heb klaargemaakt.’
Hij glimlachte en sloot weer de oogen. Wat zou zij klaarmaken! Zij kon het immers niet; zij had het nooit gedaan, nergens geleerd!
En dan, het zou wel te laat zijn; hij zou wel sterven. Daar was hij nu niet meer bang voor. God doet immers sterven en herleven! Wie Hem liefheeft moet zich verheugen in den dood, in het uur, dat God zijn ziel ontvangt om bij hem te worden verzameld. Zóó ging het rustig voort in zijn hoofd: de beelden uit de werkelijkheid oprijzend in zijn gedachten, bleven wortelen in het Europeesch deel van zijn leven; de abstracte begrippen waren die uit den koran.
Langzaam kropen de uren voort; Minah had gevraagd, welstaanshalve, of ze Dailah niet eens zou aflossen bij het oppassen van den zieke; maar ze was erg blij, dat de jonge vrouw het weigerde.
Niet om haar geweten - dáár wist ze niet van, - ze vond het enkel vervelend.
| |
| |
Reeds kraaiden de hanen in de dessas der vallei hooguit den opkomenden dag tegemoet, toen Aboe Bakar ontwaakte uit een langen slaap van eenige uren, die hem niet had verkwikt.
Integendeel, hij voelde het weer aankomen, en het angstzweet brak uit op zijn voorhoofd, met koude droppels afloopend langs zijn zware wenkbrauwen.
Den mond gesloten, benauwd en kort ademend door den neus, keek hij naar Dailah, die op haar stoel was ingedut van vermoeienis.
Met een hevigen schok richtte zijn lichaam zich ineens op; Dailah schrikte wakker en sloeg haar arm om hem heen tot steun.
Dáár was het weer, schoon slechts weinig in hoeveelheid.
Maar het lichaam, terugvallend achterover in het kussen, rekte zich; het doffe licht uit de groote zwarte oogen verdween; de trekken spanden scherp.
Een harde gil klonk door het huis; Dailah zag hem sterven; haar hoofd viel naast dat van Aboe
| |
| |
Bakar op het kussen neer, en haar weeklagen vulde het huis.
Minah was er ook wakker van geworden. Zij hoorde Dailah schreien en luid praten; zij verstond de woorden, en een doodschrik drong door haar hersens, afrillend langs de ruggegraat; zij had het woord memboenoeh gehoord!
Snel trok zij een ander baadje aan, en liep de achterdeur uit, den weg op.
|
|