| |
| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Dailah ontdekt het gevaar.
Terwijl in haar kamer Minah in diepen slaap lag, vermoeid van de inspanning van het spel, dat haast den heelen dag had geduurd, - lag Dailah wakker; zij kon niet slapen; zij had zoo weinig lichaamsbeweging en zij sliep zoo lang elken namiddag! Daar hoorde zij het geschuifel van voeten over de mat in de gang, en verschrikt, denkend aan dieven, stond ze op van den bultzak en loerde, bevend van het hoofd tot de voeten, door het gordijn.
Het was, dacht ze, toen ze het bekende gezicht van den penghoeloe, zag toch te erg, zóó te schrik- | |
| |
ken; gevaar vreesde zij nu niet langer, maar niettemin stemde dat bezoek van al die priesters haar hoogst onaangenaam. Waar bemoeide Aboe zich toch mee? Zij had voor dien penghoeloe en zijn trawanten zoo'n respect niet; zij was uit een Mohammedaansche familie geboren, en had al in haar jeugd veel gehoord van die soort menschen, zoodat de reuk van heiligheid er al lang af was. Ze kwamen vroeger vaak in haar eigen vaders huis, toen ze nog een jong meisje was, en dan zag zij wel aan hun oogen, wat ze bedoelden! Nu haatte zij dien geitensik! Wat deed hij Aboe van haar weg te halen en te vervreemden? Waarom liet hij hem niet met rust, maar stelde hij zich tusschen Aboe en haar?
Van het natuurlijke der neiging van Aboe Bakar begreep zij niets; zij had nooit iets geleerd, dan wat op sexueel verkeer, inlandsche kleeding en snoeperij betrekking had. Wat wist zij van den aanleg tot fanatisme eens renegaats, die nog diepen eerbied koestert voor wat, bij de geloovigen van
| |
| |
huis uit, geen grooter waarde heeft behouden, dan die eener formaliteit?
Zij voelde alleen van dien kant het gevaar komen; het gevaar dat haar laki voor haar verloren zou gaan.
Het gerammel van het goud deed haar verbaasd stilstaan, toen ze reeds weer naar haar bed wou gaan. Wat was dat? Ging hij die kerels nu geld leenen? Pindjem oewang, - daar dacht ze aan; het idée: geld geven kwam zelfs niet bij haar op.
Zij keerde terug. Het was brutaal en ongepast voor een vrouw, dàt wist ze; ze wist ook, dat Aboe Bakar, zoo hij haar snapte, woedend zou zijn, en haar misschien slaan zou, al had hij dat tot nog toe enkel Minah gedaan nu en dan.
De nieuwsgierigheid was te groot. Zacht sloop ze door de gang naar achter; zij zag de geldkist met de drie sloten wijd open staan; zij zag de tafel vol bankbiljetten en goud; zij zag de priesters er als het ware in grabbelen met welbehagen en alles tellen, terwijl Aboe Bakar erbij stond,
| |
| |
onverschillig, als ging de zaak hem in 't geheel niet aan.... Zij ontstelde er zóó van, dat haar handen ijskoud werden.
Was Aboe Bakar gek geworden? Wie liet nu vreemden dus den baas spelen over zijn schatten?
Maar hij stond er zoo ernstig en kalm bij.... het was onmogelijk.
Toch had ze wel naar binnen willen vliegen, en hem bidden, die kerels weg te jagen en zijn goddelijke geld weer weg te sluiten in de kist met drie sloten; ze had het hem toe willen schreeuwen en dan hard wegloopen naar haar kamer.
Dailah durfde het niet; zij stond als verlamd met loodzware beenen, al maar turend naar de bankbiljetten en het goud uit de kist op de tafel, van de tafel in de kist.
Toen daarin weer alles verdwenen was, ging ze rillend of ze koorts had, terug naar haar kamer, en wachtte angstig, met een voorgevoel van tjelaka; ze hoorde gestommel, zwaar geschuif, gestamp van voeten, die meer moeten dragen dan
| |
| |
het gewone lijf erboven, en die hard neerkomen op den vloer; ze zag, loerend achter haar gordijn, de priesters aansjouwen met de zware kist, Aboe Bakar zelf meehelpend, allen zuchtend onder de zware vracht voor menschen die nooit werkten. Zij spraken geen woord. Dailah hoorde een oogenblik later karwielen krakend rijden over het weinige grint op den weg; daarna hoorde zij enkel nu en dan het Allah en Allahoe akbaroe overluid uitspreken in de voorgalerij; het was Aboe Bakar die bad.
In diepe verslagenheid ging ze zitten op den rand der baleh-baleh, de armen machteloos slap langs het lijf, starend in het weinige schijnsel van het lampje in de gang, door de gordijnkieren vallend in 't vertrek; trachtend haar zwakke gedachten te verzamelen om te begrijpen, wat er dan toch eigenlijk was gebeurd; tot ze het niet langer kon uithouden en losbrak in luidruchtig geschrei.
‘Wat is er, Dah?’ hoorde zij Aboe Bakars zware basstem buiten, in de gang.
| |
| |
Zij gaf geen antwoord.
‘Ben je ziek?’ vroeg hij binnentredend nu, en in het duister tastend, de hand strijkend over haar overvloed van loshangend haar.
‘Ik ben niet ziek, er is tjelaka, dat is het. Ze hebben je bestolen.’
Aboe Bakar trok zijn hand terug.
‘Er is niemand die mij bestolen heeft. Het is alles goed, zooals het is. Vrouwen hebben daar geen verstand van.’
Maar zij hield vol.
‘Zij hebben je bestolen.’
‘Ook past het een vrouw niet haar man te bespieden.’
‘Kan ik het helpen; ik sliep niet; ik hoorde die lieden....’
‘Spreek over hen met eerbied!’ zei Aboe Bakar boos.
‘Ik wil niet,’ riep zij nu op haar beurt woedend en brutaal, met den voet stampend op den grond, ‘ik wil niet. Zij hebben het geld van mijn
| |
| |
oom ook weggehaald en niet teruggegeven aan zijn kinderen toen hij dood was; het zijn dieven, zeg ik.’
Hij liep de kamer uit, bleek van schrik; eerst had hij in de duisternis al de zware hand opgeheven om haar te slaan, maar op dat zeggen van dien oom, ontstelde hij zoo, dat hij vluchtte, naar buiten.
Toen hij haar niet meer hoorde schreien, ging hij terug in de kamer; zij snikte nog bij tusschenpoozen, het hoofd op haar bantal. ‘Net 'n kind,’ dacht-ie, en een groote teergevoeligheid kwam over hem; hij nam haar hand, die afhing van het bed.
‘Ik wilde je nog wat vragen, Dah.’
En toen zij geen antwoord gaf:
‘Je hebt daareven iets heel leelijks gezegd, maar erbij gevoegd, dat een oom van je ook zijn geld had gestort in de priesterkas. Wat is daarvan?’
‘Vader sprak er dikwijls over.’
‘Zoo; en wat zei hij dan?’
‘Dat hij het zeker wist; het geld was door dat volk....’
| |
| |
‘Dailah!’
‘Door... de penghoeloes in bewaring genomen; toen oom stierf, beweerden zij het nooit te hebben ontvangen.’
‘Kan je oom het niet vóór zijn dood hebben opgevraagd en uitgegeven?’
In zijn ijver om de priesters te verontschuldigen, speelde zijn geringe intelligentie hem een poets.
‘Loh!’ riep Dailah zich oprichtend. ‘En zij beweerden, dat zij nooit iets van hem ontvangen hadden!’
Hij kreeg het land, dat hij er dus was ingeloopen.
‘In elk geval,’ zei hij, ‘kon je vader zich vergist hebben. Maar al had hij het bij 't rechte eind, Dah, wat geldt dit voor de vrome mannen hier? Ieder mensch, zegt de koran, zal slechts voor zijn eigen handelingen beloond of gestraft worden en het oordeel behoort aan God; ook is een geloovig mensch verplicht alle zaken te beoordeelen naar haar innerlijke hoedanigheden. Wat weet je daarvan? Is het goed iets af te keuren, omdat het
| |
| |
vroeger en elders en met andere menschen misschien wel eens verkeerd is geloopen?’
Een droevige trek kwam over het mooie gezichtje der jonge vrouw, terwijl zij hem daar hoorde met z'n zachte, goedigvolle stem, fraaie theorieën uit den koran opdisschend met hoogen ernst. ‘Net 'n kind,’ dacht ze, medelijdend.
Den volgenden ochtend was Minah al vóór het dag werd op de been; zij zag wel 'n beetje op tegen dat bezoek, en toen ze naar haar vriendinnen ging, was het met looden schreden.
Maar alles was reeds klaar.
Het geld, dat zij schuldig was, had de penghoeloe al genomen uit de kist van Aboe Bakar; door de handen der vrouwen was het gegaan naar het huis van den mooien Javaanschen ‘neef,’ die het leenen zou aan Minah, die het als speelschuld zou betalen aan de vrouwen van den penghoeloe, die het weer ter hand zouden stellen aan haar vromen echtgenoot, die het terug zou deponeeren in de kist van Aboe Bakar!
| |
| |
Zóó bleef alles intact, behalve Minah, die heel goed begreep, wat het haar kosten zou, als ze het geld in leen kreeg, en die niets liever deed, dan op die manier de onkosten betalen.
Toen ze aan het huis van den penghoeloe kwam, zei ze verlegen:
‘Ik durf niet, ik ben niet brani.’
Maar de anderen werden onvriendelijk.
‘Dan moet je maar brani zijn,’ was het antwoord kortaf. ‘Wij moeten vandaag ons geld hebben. Wij hebben het noodig, en het was vooruit afgesproken.’
Zooals zij er tegen had opgezien, zoo viel het haar mee; opgetogen kwam zij terug bij haar vriendinnen, die de grootste moeite hadden om zich ernstig te houden; alles wat gebeurd was, kon men haar zóó erg aanzien, dat de penghoeloe-vrouwen eigenlijk het land erover kregen; 't was terlaloe op die manier! Dáárom, toen ze het geld terug hadden, spraken ze maar over het geval heen, en namen haar mee naar het speelhuis, waar Minah won tot groote woede harer partners.
|
|