| |
| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk.
Een dubbel offer gebracht.
De penghoeloe had gepreekt over het vuur, en somber had zijn stem geklonken tusschen de troosteloos kale wanden van de missigit, slecht verlicht door het weinige, dat de brandende soemboes, drijvend op de klapperolie, verspreidden; daar waren, zei hij, geloovigen, wier hart zoo aan aardsche dingen was gehecht, dat zij daardoor God andere goden ter zijde stelden. Het vuur zou hun woning zijn! Zij waren als de ongeloovigen, die het vuur ontsteken en de oogen sluiten voor het licht. Zij waren gelijk aan de afgodendienaars boven wier hoofden en onder wier voeten een
| |
| |
hel van vuur zal zijn op den dag der opstanding.
Zoo ging hij voort, herhalend, aanvullend, aantoonend hoe uiterlijke belijdenis of het omhelzen van den islam nog geen bewijs is van geloof; dat wie zegt te gelooven op de proef moet gesteld worden, en dus ook zichzelven op de proef moest stellen.
Voor Aboe Bakar klonk het als een strafpredikatie, schoon de toon gemoedelijk was, zonder stemverheffing of intonatie, langzaam, gelijkmatig, indringend. Hij herhaalde de woorden in zijn gedachten. De penghoeloe had gelijk. Als hij naging welk een invloed het zien van zijn geld op hem uitoefende, moest hij erkennen, dat het een macht was, sterker dan zijn godsdienstig gevoel.
Daar moest hij overheen komen.
Hij zou een ongeloovige gelijk zijn, hij, Aboe Bakar! Hij, die zoo innig bad en zoo trouw den koran volgde, zou enkel een mensch van uiterlijk vertoon en formaliteit zijn, zonder wezenlijken godsdienst! Dat zou men zien!
| |
| |
Hij groette den penghoeloe, kuste hem de hand en verdween in den donkeren avond, niet wachtend, als anders, tot de priester ook heenging, om samen op te loopen.
Het was stikdonker, en Aboe Bakar kon slechts zóó zeker en met zulke flinke sekure stappen voortloopen, omdat hij dien weg zoo goed kende als zijn voorgalerij; intens zwart hing de wolkenzee over het dal; de anders frissche berglucht drukte neer, zwaar als lood, lauw, zwoel. Ineens een helle geel-streep, lang rechtuit, mooi zichtbaar, dan afwijkend in kort zig-zag, flikkerend door de wolkenpartij, zich dadelijk weer oplossend in de dichte duisternis. Een oogenblik 'n brommig drenzen bij den berg; dan een vreeselijke ontlading, knetterend slaande in korte venijnige patsen, als moest er telkens iets overwonnen worden; een doortocht met hindernissen. Hard tikten groote regendroppels op de bladeren; het onweer hief aan, uitbarstend met woeste windvlagen.
Zijn pajong in beide handen, worstelend tegen
| |
| |
aanvliegende lucht en water, werkte Aboe Bakar zich naar zijn woning.
Achter de neergelaten krees, lichtte droevig een eenvoudig petroleumlampje, de gele vlam inbruinend de tinten van het djatihout der wanden; somber, melancholiek.
Dailah riep hem uit haar kamer.
Hij ging 't donker gangetje in naar achter, en een kier makend in het gordijn, vroeg hij zacht:
‘Wat is er?’
‘Welk een weer! Ik ben zoo bang.’
Hij wilde antwoorden: zeg den tasbih, maar het was waar, dien kende zij niet; dáárom zei hij weer zacht en geruststellend:
‘De donder wordt voortgebracht door een engel. Waarom zoudt ge vreezen?’
Dailah was dicht bij het gordijn komen staan; hij voelde erdoor heen haar lichaam tegen het zijne; hij zag, door den kier, haar zwarte oogen schitteren.
‘Kom hier,’ fluisterde zij, ‘kom bij me binnen, ik ben zoo bang.’
| |
| |
De zachte warmte, de lieve klank der stem, de herinnering aan uren van genot, alles en nog meer, deden de begeerte in hem opvlammen.
Hij aarzelde.
Zóó was hij tehuis gekomen van de godsdienstoefening, vol vrome denkbeelden en voornemens, en daar stond hij nu, door slechts een enkele, zeer wereldsche gedachte als beheerscht!
Een oogenblik beproefde hij te strijden.
‘Ya, A. kamarinja?’ klonk het vleemend met Dailahs lokstemmetje achter het gordijn.
En Aboe Bakar ging naar binnen.
Als pijpestelen zoo aaneen vielen de regenstralen, kletsend uiteenspattend op het dak; het onweer daverde nog door het dal, als van den eenen bergtop geworpen naar den anderen, titanenspel; helle lichten vlogen langs de lucht, door de boomgroepen, in de huizen, alles een deel van 'n seconde in lichtelaaie zettend; dan een niets van donkerte.
Aboe Bakar hoorde en zag het niet; zijn sterke
| |
| |
physiek zoolang onderdrukt door de opgedrongen idée fixe van bidden en vasten, en vasten en bidden, en leeren uit den koran en zich verdiepen in commentaren, hernam ineens en volop haar recht; zij barste los met ontoombaar geweld, gelijk het zware onweer daarboven in de lucht.
In de duisternis op den divan glimlachte Dailah als tegen haar eigen gedachten; zij was niet bang meer.
Een uur later stond in de door het onweer gezuiverde lekker koele lucht, Aboe Bakar buiten, ook opgefrischt van geest. In het ijskoude bergwater uit de pantjoeran achter zijn huis, in vollen straal doorstroomend, altijd voort, een perpetuum mobile, had hij gebaad, zorgvuldig overeenkomstig den koran. Eerst was hij boos geweest op zichzelven, doch nu was er rust en vrede over zijn geest gekomen; hij had toch niet gezondigd, want zij was zijn eigen, wettige vrouw. En als er nog iets mocht haperen aan zijn hoedanigheid van verdienstelijk geloovig Mohammedaan, dan zou hij nu denzelfden avond toonen wie hij was.
| |
| |
Hij had een brief geschreven aan den penghoeloe; hij wilde zijn vermogen storten in de priesterkas bij de djakat en de pitra en de andere vermogens der heilige, mannen, welke meende hij zeer groot moesten zijn.
Er kwam geen antwoord dien avond. De penghoeloe was een man van zelfbedwang, hij haastte zich niet.
Het maakte Aboe Bakar onrustig. Zou men hem versmaden? Zou men hem willen straffen, om het slechte werk van zijn hart?
Kort na het bidden van de tsoeboe, kleedde hij zich en ging naar de woning van den penghoeloe; de ketib, die in de voorgalerij op den grond zat, hield hem terug; hij mocht niet binnengaan; de penghoeloe bad.
En het duurde heel lang vóór de heilige man gereed was, naar buiten kwam en zich eerbiedig liet begroeten.
‘Ja, hij had dien brief ontvangen.’
‘En wanneer zal het u behagen?’ vroeg Aboe Bakar ootmoedig.
| |
| |
De penghoeloe fronste het voorhoofd, als dacht hij na.
‘Hedenavond na de Ijaa.’
‘Hoe laat?’
‘Dat weet ik nu niet; zoodra ik gereed ben; misschien al vroeg, misschien laat.’
En toen Aboe Bakar boog, als ten teeken van onderwerping, gleed een vriendelijke glimlach over de magere tronie van den ouden.
‘Mijn vrienden zijn,’ zeide hij, ‘God, zijn apostel en de geloovigen, die met stiptheid het gebed verrichten, aalmoezen geven en zich voor God buigen. Aboe Bakar, gij zijt mijn vriend.’
Terwijl deze zich van dankbaarheid doordrongen voelde over de verklaarde vriendschap van den priester, zat Minah in de vrouwenvertrekken van hetzelfde huis heel onaangenaam gestemd; zij had vrij veel verloren en stak in schulden.
De vrouwen hadden van haar vromen echtgenoot prentah, om de duimschroeven een beetje aan te zetten, en dat deden zij.
| |
| |
‘Vraag het je man,’ zei de een.
‘Wel ja, waarom niet? Hij is immers zoo rijk!’
Maar Minah schudde het hoofd, de tranen in de oogen.
‘Durf je niet?’
‘Waarom zou ik niet durven? Ik ben nu niet meer bang voor hem. Ik haat hem. Ik zou hem dood kunnen maken. Zoo'n man vraag ik niet om geld.’
‘Het is ook wat!’
‘Ik wil niet; nog liever steel ik het.’
‘Van hem?’ vroeg een der vrouwen lachend. ‘Dan vroeg ik het hem toch nog liever.’
‘Leen het van je aanbidder,’ schertste de andere.
Daar werden zij ineens alle drie erg stil door; het was eigenlijk het denkbeeld, dat in haar hoofden voortdurend present was geweest; de vrouwen moesten haar in die richting drijven, en Minah had er ook al aan gedacht.
Als zij eens naar hem toeging? Zij wist, wat
| |
| |
hij haar vragen zou, en eigenlijk verlangde zij niets liever. Alleen de schaamte en de vrees hielden haar terug.
‘Het kwam maar zoo in mij op,’ ging de andere voort, ‘maar het is toch nog het eenige, als je het Aboe Bakar....’
‘Neen, ik wil niet,’ riep Minah boos.
‘Dan is er ook niets aan te doen. Als je het aan je man niet vragen wilt, wie anders zal het je dan geven, wanneer je het vraagt, dan die... neef van ons.’
Zij had zoo gauw niet geweten, welken graad van bloedverwantschap moest worden genomen.
Minah bloosde zwart op.
‘Ik ben verlegen.’
‘Och ja, dat kan ik begrijpen; ik heb dat ook onderv.....’
Midden in het woord hield de vrouw op, zelf verlegen thans, dat zij zich zoo iets liet ontvallen.
‘Heb je?’ vroeg Minah verwonderd.
Ze keken elkaar een oogenblik aan en lachten
| |
| |
luid; toen gingen ze weer voort in zacht gepraat; zij zouden eerst erover spreken; als Minah dan des anderen daags ging, wist hij er alles van en zij was zeker het geld te krijgen; de creditricen zouden dan welwillend nog een etmaal wachten.
Het zware pak was daarmee weggenomen van Minah's hart; de slotsom was, dat ze weer met haar drieën over het achtererf verdwenen en ergens in een dobbelhuis in de kampong hun partijtje gingen maken, dat Minah nog dieper in de schuld deed komen dan ze al zat; maar ze was er blij om; zij had nu niet willen winnen, nu ze haar zoo bereidwillig gingen helpen om... twee vliegen te slaan in één klap.
Toen ze weer thuis waren, hadden ze er pleizier over. Welk een dom garnalenhoofd! Die... neef was zoo arm als een kerkrot! Maar de oude had gezegd, dat het zóó moest gaan, en het grappig spelletje brak de eentonigheid van haar leven!
Op de blokken in de wachthuisjes sloeg het elf
| |
| |
uur, toen zachtkens en gedruischloos de penghoeloe met vier van zijn trawanten in het huis van Aboe Bakar slopen.
Het wachten had hem niet lang gevallen; hij had al maar gebeden om bevrijd te worden van het loodzwaar gewicht, dat hem als het ware op de borst drukte; hij ontving hen deftig, bedaard, vriendelijk, en om direct door den zuren appel heen te bijten, ontsloot hij maar dadelijk zijn geldkist met de drie sleutels. De bankbiljetten en het geld werden eruit gehaald; alles moest, zei de penghoeloe, zorgvuldig nageteld en opgeteekend worden; niet omdat men Aboe Bakar mistrouwde, - volstrekt niet; maar die wist ook wel, dat het zoo hoorde bij een goede administratie, en dat men nauwkeurig wezen moest om verantwoord te zijn tegenover zichzelven. Aboe Bakar toonde zijn vertrouwen te stellen op God, en daar deed hij goed aan, als braaf geloovige; maar er was een wet in het land en een penghoeloe stond voor het gouvernement daaronder.
|
|