| |
| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Minah op een verboden weg.
Minah drong niet verder aan dien dag; zij ging alleen naar den passar, die vrij druk was; zij bekeek van alles, bevoelde alle kains en batiks, nam alle galanterie-waren in de hand, rook aan alle vruchten om zich te overtuigen, dat ze gerijpt waren aan den boom; snoepte gesuikerde tamarinde; dronk een glas stroop met selassie; zond haar dienstbode naar huis met wat zij gekocht had en liep zelf den anderen kant uit.
Door een deurtje in een hooge pagger kwam ze op een achtererf vol van allerlei bamboezen opstandjes met atap gedekt; de weinige tusschenruimte
| |
| |
door pisangboomen nog grootendeels versperd; hanen en kippen kakelden er in koor; een jonge geit rukkend aan het touw, waarmee ze was vastgebonden, blaatte aanhoudend in klagelijk schel timbre; een dik erg bruin kind, met niets aan dan bloedkoralen armbandjes, zat, verlaten, op een baleh-baleh allerjammerlijkst te schreeuwen, tot de adem stokte, het een oogenblik stil was, en daarna opnieuw begon; een lauwe geur van plantaardigen afval steeg op uit de in den grond gegraven geulen tot waterafvoer: 't was het achtererf van den penghoeloe.
Minah liep over de smalle wegjes naar het hoofdgebouw; aan dien kant waren de vrouwenvertrekken; het houten huis, oud, bruinrood geverfd, aangedonkerd door den tijd, met zwarte lijsten om deur en vensters, grijs van stof en spinneweb, had iets sombers, door de onzindelijkheid verhoogd. De meubels waren ook zoo. Voor de deuropening, dicht, een donkerrood, helgeel gebloemd gordijn, frisch en nieuw uitziend, scherp
| |
| |
afstekend bij het geheel; tafel, stoelen, banken en kasten oud, donker van vroeger japansch lakwerk, vol vegen en plekken van afgebrokkeld belegsel, de eens vergulde randjes in flauwe grijsgele streepjes nog maar zichtbaar hier en daar; verder eraf; de overtrekken der divans met vlekken en scheuren, verschoten en vies.
Maar er werd gelachen; er was vroolijkheid; de vrouwen deden wat zij wilden; ze waren opgewekt; ze hielden van een pretje; en de penghoeloe had er zelfs niets tegen, dat mindere priesters en jonge santri's een praatje kwamen maken in de vrouwenvertrekken, mits zij van de familie waren, en dat waren ze allicht, als het goed werd uitgerekend.
Minah had er haar eerste bezoek gebracht, en de vrouwen waren ook eens bij haar geweest. Sedert kwam zij er geregeld, bracht gewoonlijk wat lekkers te snoepen mee, en was eerst wel verwonderd over de mate van vrijheid en zelfs van zekere ongegeneerdheid in de woning van den
| |
| |
buitenshuis zoo ongenaakbaren, heiligen man, maar vond het heel pleizierig; veel te aangenaam om er iets van te zeggen.
Zij was al heel gauw een vriendin geworden; zij had er een jongen man ontmoet, heel fijn van uiterlijk, met een klein zwart kneveltje en een scherp belijnd adellijk javaansch profiel; van de familie van den penghoeloe; hij had haar aardigheden gezegd, niet banaal zoo maar, maar in een bloementaal, die eigenlijk vruchtentaal was, want hij had allerlei vleiende zinspelingen gemaakt op heerlijk ooft. Zij had hem dan aangekeken met blikken van: hou-je-me-voor-den-mal, of: wat-denk-je-wel-van-me; maar ze was er erg gelukkig mee, niet verwend in haar huwelijk!
Nu was ze betoel verliefd, en het speet haar erg, dat de jonge man niet present was.
‘Komt die andere niet eens mee?’ vroeg een der vrouwen, bezig een kindermond te vullen met groote proppen rijst met pisang en die met den duim verder naar binnen te werken, het keelgat door.
| |
| |
‘Ze zegt dat ze te lui is,’ zei Minah.
Daar moesten ze om lachen.
‘Is ze vervelend?’
Minah haalde de schouders op.
‘Wij spreken niet veel.’
‘Neen, dat zei je laatst. Hoe is het mogelijk, dat vrouwen van één man niet met elkaar omgaan! Met wie moet men anders omgaan.’
‘Ja, ik zie het ook in nu. Ik ben wel gek geweest.... soedah.’
‘Was het jouw schuld.’
‘Dat was het. Verbeeld-je, dat ik boos was, omdat er een bijkwam!’
Het was, vonden ze, een gek idée; een tweede vrouw beteekende in een Mohammedaansch gezin voor de eerste gezelschap, aanspraak en hulp desnoods; bovendien nog ontheffing van veel verplichtingen tegenover een meestal reeds vervelend geworden man.
‘Het zal wel niet zoo blijven,’ meende een der vrouwen met een wijs gezicht.
| |
| |
‘Het is al niet meer zoo.’
‘Al lang?’
Aarzelend zei Minah:
‘'n Beetje lang, 'n beetje kort.... Ik behandel haar goed, maar ze is boos op hem; hij schijnt haar te vergeten tegenwoordig.’
‘En u?’
‘O mij.... het is om te lachen. Ik geloof, dat hij mijn broer is.’
Ze schaterden het ook werkelijk uit van den lach; de moeder, die haar kind volpropte, rolde over den ouden divan van pleizier, de sarong hoog op, wat Minah hinderlijk ongepast vond. Zij wist wel, dat men hier zoo nauw niet keek. Nu praatten ze verder over den passar, en wat verder onbeduidend was, met groot maleisch gerabbel, keelgeluid en heel veel mimiek en gestes, de monden onder het praten wijd open, rood van binnen door de sirih, die als omdroop tusschen de afgevijlde zwart gemaakte tanden.
Toen het gordijn werd weggeschoven en de jonge
| |
| |
man, die Minah het hof had gemaakt, met een zacht salam binnenkwam, zwegen ze ineens, veegden de monden af aan de slendangs; de plooien der kains neerslaand met de hand, de baadjes recht trekkend.
Hij had het heel gauw weer uitsluitend tegen Minah, die allerlei kleine airtjes aannam en zich zooveel mogelijk aanstelde als een preutsch jong meisje, dat 't hof wordt gemaakt; de vrouwen van den penghoeloe vonden het bespottelijk; zij knepen elkaar in de dijen van pleizier over zoo'n gekkin!
‘Hij is aardig, ja?’ vroeg de een, toen de aanbidder weg was.
Minah glimlachte even, de oogen neergeslagen; ze zei eerst niets; daarop werd haar gezicht heel donker.
‘Wat kan het mij schelen; ik ben immers de vrouw van....’
‘De zuster,’ verbeterde de andere lachend, en Minah, denkend aan wat ze zelf had gezegd, lachte mee tegen wil en dank.
| |
| |
‘Kan je niet weg van Aboe Bakar?’
‘Hoe zou ik kunnen.’
‘Maak ruzie; scheld hem uit en de andere ook.’
‘Dan slaat hij.’
‘O zoo, slaat hij dan; neen, dat is iets anders. Wil ik....’
De vrouw keek haar lotgenoot in den priesterlijken echt eens aan, en krabde zich het hoofd; de andere scheen haar gedachten te raden; zij knikte langzaam en herhaaldelijk.
‘Ik geloof, dat het goed is.’
‘Wat?’ vroeg Minah, nieuwsgierig.
‘Als wij er den penghoeloe eens over spraken.’
‘Zou je dat durven?’ vroeg Minah, vervuld van ontzag en vrees voor den heiligen man.
Daar moesten ze weer om lachen. Het was ook wat! Ze durfden wel heel andere dingen.
De penghoeloe was eerst heel nijdig, toen ze hem erover spraken; in zijn kamer, waar alles even oud en vuil was als bij de vrouwen, werd toch
| |
| |
nog min of meer de hand gehouden aan eenig vertoon door mooie matten en ander vlechtwerk, door heel aardige snuisterijen in hard donker palmboomenhout met lichte vlekjes en streepjes als amandelkoek van binnen. Hij bad machinaal en hanteerde de tasbih als een oude Europeesche vrouw de breikous, zonder eraan te denken; dan pikirde hij over heel andere wereldsche dingen, daarbij naar het uiterlijk verzonken in het gebed; en dan had hij altijd het land en was boos, als ze hem kwamen storen. Ze deden het toch; zij trokken zich niet veel aan van het humeur van den ouden geitensik!
Ditmaal wekte het zijn hooge belangstelling. Hij had Aboe Bakar al aardig bewerkt; die was nu vroom tot vervelens toe; ook voor hem; die had zelfs erover gesproken niet meer naar de missigit te gaan, maar altijd liever hetzij in afzondering, dan wel met den penghoeloe samen te bidden. Het oogenblik om hem terdege te bewerken naderde.
| |
| |
‘Ik zal zien, ik zal zien,’ zei hij tegen zijn vrouwen. ‘Ga nu heen, ik moet er toch nog over denken.’
‘Doe je het gauw?’ vroeg de een.
‘Dat weet ik niet; het hangt ervan af; misschien heb ik de vrouw nog noodig en jullie ook; er is geen haast bij; in het geheel niet; alles moet wachten tot ik gereed ben.’
Toen ze weg waren, glimlachte hij; het was reeds een groote stap, dat die door Aboe Bakar als het ware verlaten vrouw, die in huis werd geduld omdat het niet anders ging, maar waarmee hij geen omgang had hoegenaamd, erin was geloopen en grifweg verliefd raakte op den persoon, dien de penghoeloe op haar had afgezonden. Niet dat hij eraan had getwijfeld, - maar het was toch altijd goed zekerheid te hebben.
|
|