| |
| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Toenadering tusschen de vrouwen.
Zacht ruischte de rivier aan in een klein grijs gewriemel van golfjes, brekend op, glijdend over de uit haar ondiepe bedding opstekende rolsteenen; de oever omzoomd met het groote donkergroene blad der lage pisangs, het bruinig grauw der atappen daken er doorheen kijkend, de slanke gladde stammen der klapperboomen erboven uit, zwaaiend in den wind het hard geglinster hunner bladkronen; en daarachter tegen het sterk ophellend terrein, een dicht bosch van allerlei boomen, aanplant en wild hout, in veelvuldige nuances van eenzelfde kleur, - een reusachtige symfonie van groen;
| |
| |
hier en daar, als ertusschen geslagen, stukjes bibit-sawah, heel teer, bij geel af; en op den achtergrond de zware donkere massa van het gebergte, te veraf al voor het merken van schakeeringen, te dichtbij voor het blauwschijnen; een sombere muur van grillig dessin met opkomende en verdwijnende strepen invallend licht; de breede kroonlijst van toppen in massale slingerlijnen, als gesneden uit de blauwe lucht.
Aboe Bakar zag het zoo niet; hij onderging alleen de stemming van het geheel en dat, vond hij, deed hem goed, maakte hem zoo rustig en kalm, als hij bij voorkeur was; dreef elke gedachte aan zaken en gewone dingen weg uit zijn hoofd; het weinigje leven en bedrijf der inlanders in de rivier hinderde hem haast; dat was weer het alledaagsche mierenwerk; de mannen, drie, vier achtereen, langzaam en voorzichtig, voetje voor voetje goederen pikollend van den eenen oever naar den anderen, de vrouwen kleeren wasschend, het natte goed slaande op de rolsteenen; mannen, vrouwen
| |
| |
en kinderen zich badend en hun behoefte doende alles in denzelfden stroom levend water; hier en daar een kleurige kain, als de eenige brekende punten in de groote omgeving van zachte tinten.
Een hooge gil, hevig uit boven alles, de lucht vullend met schel geluid, in echo's teruggeworpen door het gebergte, deed Aboe Bakar opschrikken uit zijn droomerig soesen; in de richting, die hij uitkeek, pluimde een driftig wolkje op boven het gebladerte, snel vervliegend; een witte wegwaaiende veer; door de openingen in het groen flikkerde, voortschietend, het blinkend koper der machine, de glimmende verfstrepen der wagens; grommend en brommend als een vertoornd dier, joeg in groote bochten de trein over de kronkelende berglijn.
Om den hoek zijner nieuwe woning over het smalle omloopende pad kwam hem de penghoeloe verwelkomen; hij stond ook even stil, omkijkend naar den trein.
‘Het is toch mooi,’ zei Aboe Bakar, hier ineens
| |
| |
getroffen door iets, wat hij altijd had gehouden voor de meest eenvoudige en alledaagsche zaak ter wereld.
De penghoeloe knikte.
‘Ja, het is heel mooi,’ gaf hij toe; ‘maar toen het er niet was, en dàt ook niet,’ wijzend op de telegraafdraden, ‘vond ik het er niet minder om.’
Aboe Bakar begreep het niet. Waarom was het evengoed zonder spoorweg en telegraaf als met? Maar hij vroeg er niet naar, en de penghoeloe zei niets; daar had hij zijn goede redenen voor; hij toch schreef het toe aan dien spoorweg en die telegraaf, dat de onderdanigheid bij den inlander eruit ging, en dat niets meer geheim bleef; hij had in doodsangst gezeten, toen hij gehoord had, dat het door hem op touw gezette complot zoo wat ontdekt was; hij had bespeurd, dat men er hem op aankeek op ‘het kantoor,’ - dat alles deden die spoorweg en die telegraaf. Mocht Allah hen vernietigen!
Hij gaf zijn plan niet op; een jaartje uitstel was
| |
| |
geen afstel. Daarbij moest hij geld hebben, en dat had hij niet. Dàt was ook al de schuld van die nieuwigheden; opkoopers van nog te veld staand gewas scharrelden overal rond, en nauwelijks was de padi van het veld, of rrrt! weg was het grootste deel; vroeger was er voor een man als hij nog altijd wat te halen bij de bevolking, - tegenwoordig zat er geen wol meer aan; men kon even goed probeeren een klapperdop te scheren!
Zoo dacht hij, langzaam voortschrijdend, over die zegeningen der beschaving, en nog, toen Aboe Bakar hem begroette, en ook terwijl deze hem vertelde van zijn laatste dagen te Batavia, zijn vertrek en de reis, luisterde hij maar met 'n half oor.
Toen schudde de penghoeloe het hoofd met 'n paar rukjes, als om zich van zijn eigen gedachten te bevrijden, en levendig begon hij mee te praten over zaken; stukje voor beetje haalde hij eruit, wat hij hebben wilde, en toen hij van zijn stoel opstond, wist hij ten naasten bij, hoe zwaar Aboe Bakar woog.
| |
| |
‘De zon staat reeds hoog,’ zei hij, opziende naar de lucht, deels bedekt met kleine witte wolkjes, die zich om den bergkam vereenigden tot een vervaarlijk groote dampkroon.
‘Wij moeten denken aan het gebed; het wordt tijd voor den tlohor.’
‘Waar?’ vroeg Aboe Bakar.
De penghoeloe strekte den langen, mageren arm uit:
‘Ginder achter die klappers in mijn kleine missigit. Ga mee.’
Niets deed Aboe Bakar liever; hij zou heel druk naar het bedehuis gaan, stelde hij zich voor, dan zou hij spoedig een geloovige zijn, zooals hij wenschte er een te worden; hij was reeds aan zijn voorhoofd geteekend, door de aanraking in 't gebed met den grond. En deze zijn lust was koren op des penghoeloe's molen; hij nam hem mee naar zijn huis, of hij bezocht hem, en dan baden zij samen en zaten tot laat in den nacht zacht en met overtuiging te spreken over den koran, de soerah's, de
| |
| |
ajats en de djoet; en de heilige nachten brachten zii met modins en anderen heelemaal biddende door.
Het hypnotiseerde Aboe Bakar meer en meer; hij veranderde van gewoonten; at en dronk weinig; werd magerder, sprak minder, was meer in zichzelven gekeerd, bemoeide zich minder met zijn huisgezin. En wat het sterkste was: er kwam verkoeling in zijn liefde voor Dailah; zij, den ganschen dag luierend binnenshuis in haar eigen vertrekken, zag met verbazing, hoe zich bij Aboe Bakar een metamorphose ontwikkelde, niet bevorderlijk voor haar huwelijksgeluk; zijn huid werd geler en tanig, en hij had zijn baard kort geknipt met een langen sik, wat hem foeileelijk stond.
Er kwam 'n beetje toenadering tusschen haar en Minah; die had Dailah ook zeer verbaasd; die was integendeel heelemaal opgeknapt in het binnenland, en scheen nu niet meer zulk een hekel te hebben aan haar opvolgster.
‘Waarom ga je ook de deur niet eens uit?’ vroeg Minah op een ochtend.
| |
| |
‘Ik ben het niet gewoon.’
‘Het is lekker buiten.’
‘Koud, ja?’
‘Gekheid; het is heel lekker. En dan, het is gezellig; je ziet nog wat, en je ontmoet menschen.’
‘Spreek je met anderen?’ vroeg Dailah nieuwsgierig. Zij had sedert ze Aboe Bakar's vrouw was, nog met geen enkelen vreemden man gesproken.
Minah lachte hoonend.
‘Natuurlijk; waarom niet? Ik kan dat best doen; ik ben oud en leelijk.’
Oplettend keek Dailah haar aan.
‘Je bent niet oud en je bent niet leelijk.’
‘Ouah!’ riep Minah hoog uit, met een blijkbaar pleizier.
‘Betoel niet; de lucht hier is zeker goed voor je; ik vind je met elken dag jonger en knapper.’
De dochter van den mantri op een kustplaats buiten, richtte zich op; zij was flink gebouwd en sterk; de zorg, die ze in den laatsten tijd aan haar toilet besteedde en haar reinheid nu, ineens,
| |
| |
zoo afstekend tegenover haar vuilheid der laatste jaren, hadden haar opgeknapt; het dikke zwarte haar zat onberispelijk; zij was goed gewasschen met zeep; zij droeg propere en net gemaakte baadjes en mooie kains; zij zag neer op de andere, die achterover lag op de slaapmat, ongebaad nog en ongekamd, met verveling en vermoeidheid in de trekken en gemis aan kracht in de weeke blankheid van haar slap vleesch.
En, als vrouwen, voelden ze heel goed, dat er iets was, waardoor de een er nu weer bovenop kwam, terwijl de andere bezig was onder te gaan.
‘Ik zie hem tegenwoordig maar zelden,’ zei Dailah landerig.
‘Sta op, ga baden, kleed-je aan, en ga met me mee naar de passar,’ drong Minah aan.
Maar Dailah wou niet.
‘Ik ben te lui,’ zei ze.
|
|