| |
| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Wacht u voor zulke vrienden.
Met groote stappen liep Aboe Bakar een zonnig pad op, parallel met den grooten weg naar de bovenstad; in de verte zag hij de woning van Bram; het nieuwe lichtroode pannendak op het houten huis, hel in de zon afstekend tegen het dichte donkere groen van groote mangaboomen op het erfje. Toen hij het hekje binnenstapte, zaten ze daar allen op wipstoelen; Bram in slaapbroek en kabaai in een luierstoel. Een kapotte dos-à-dos scheef overhellend stond terzij van het voorerf; het was de eenige stoffeering.
Njai Peraq zag hem niet; een oogziekte had
| |
| |
haar 't gezicht benomen; zij zat nu maar stil op de mat in het galerijtje over dag, een enkel maal naar achter scharrelend, als ze wat eten wou of zoo.
‘Bonjour!’ riep Bram al uit de verte. ‘Hoe gaat het? Huizen verkocht, hè? Bom duiten verdiend, ja? Je bent toch 'n gelukkige pisang! Ik wou, dat ik ook maar Mohammedaan was geworden!’
‘Het is nog niet te laat!’
‘Juist wel!’
‘Nooit, dan op het sterfbed,’ zei Aboe Bakar met overtuiging.
‘Dat denk-je maar,’ spotte Bram. ‘Neen, amice, daar komt nu niets meer van; toen was toen en nu is nu.’
‘Weet-je, dat ik een landje heb gekocht?’
‘Dat heb ik gehoord.’
‘Ik ga er rustig wonen; uit de zaken heb ik me ook teruggetrokken.’
Bram knikte; Pa Djalil had hem er alles van verteld.
‘Het geld voor moeder en voor jou heb ik in de bank gebracht.’
| |
| |
‘Waarom niet hier?’ vroeg Bram, eenigszins geraakt door het onverholen wantrouwen.
‘Omdat het beter is; het is voor een jaar, elke maand kan-je het ontvangen voor moeder en voor jou. Hoe gaat het in den laatsten tijd?’
‘Och, là là! Smerig volk, die dos-à-dos-voerders. Kerels zetten me geregeld af. Brengen nooit thuis wat ze schuldig zijn. Altijd dit of dat.’
‘Hoeveel dos-à-dos heb-je nu?’
‘Drie, en twee karretjes; tien paarden in 't geheel, als er een ziek is of een kerel niet binnen, staat één voertuig stil.’
‘Ja... Dat heb je me onlangs ook geschreven... Er is dezer dagen paardenvendutie... Koop er 'n paar bij.’
‘Kan niet, heb geen crediet,’ riep Bram lachend; hij had zich die manier van spreken tegenwoordig aangewend. ‘Als ik bied, zij roepen: ‘kontan!’
‘Koop maar op mijn naam; ik zal een qualificatie geven.’
‘En de duiten?’
| |
| |
Aboe Bakar lachte goedig.
‘Maak je niet bezorgd; wij zijn nog lang niet quite.’
Daar zweeg Bram op; hij vond het altijd een pijnlijk onderwerp; het stond nu eenmaal bij hem vast, dat het met de verdeeling der erfenis niet anders dan plichtmatig was toegegaan onder hen als broers en zusters, dat Aboe Bakar hem nu hielp, vond hij heel natuurlijk, hij zou het immers ook gedaan hebben, als de toestand andersom was geweest. Maar wat hem hinderde was, dat Aboe Bakar volhardde in het idéé bij die verdeeling een aalmoes te hebben gekregen, welke hij nu moest teruggeven; dat hij hem, Bram, meer beschouwde als een crediteur, dan als een broer.
‘Ik hoop, dat het je hier bevalt,’ ging Aboe Bakar voort.
‘Hier in deze tampat? Wis en waarachtig bevalt het me. Goeie boel hier. Lekker wonen, frisch en droog.’
‘Dat doet me pleizier. Ik bedacht te laat, dat ik
| |
| |
had vergeten daar eerst naar te informeeren. Het was dom van me.’
‘Wat informeeren?’ vroeg Bram verwonderd. ‘Waarom?’
‘Ik heb 't huisje en erf voor je gekocht.’
‘Voor mij gekocht?’ vroegen Bram en diens inlandsche vrouw in één adem, maar in diverse talen.
Aboe Bakar knikte en stond op.
‘De akte van overdracht en de andere stukken krijg je morgen. Ik moet nu weg, want ik heb meer te doen. Voor ik heenga, kom ik nog goeien dag zeggen. Ik hoop, dat je veel geluk hier hebben mag. Slamat tinggal.’
Bram greep de zware hand in zijn magere knokken en kneep haar met kracht; ontroerd, de tranen in de oogen, bleek en zenuwachtig.
‘Adam,’ zei hij dringend, ‘geloof me, blijf hier; ga niet naar boven, ga niet naar dat vervloekte land; ik heb een voorgevoel.’
Maar Aboe Bakar schudde het donker baardig
| |
| |
hoofd, gekroond met den grooten witten tulband.
‘Gij wilt het goede beletten Bram, door kwaad te denken en te spreken van hen, die ge niet eens kent. Als Mohammedaan zoudt ge het niet doen.’
‘Niet ken!’ riep Bram opgewonden uit. ‘Of ik hem ken, dien...’
Met de hand hield Aboe Bakar als het ware het scheldwoord terug, dat hij verwachtte aan het adres van den penghoeloe; hij vergiste zich in zoover, dat het geen banaal scheldwoord zou geweest zijn, doch iets heel anders.
Bram zelf schrikte ervan; bijna had hij iets verklapt, dat hij geheim moest houden. De waarheid was, dat hij niet alleen een dos-à-dos-verhuurderij hield, maar soms ook als spion in dienst was der politie; en nu was deze er juist achter-gekomen, dat er iets heel leelijks broeide in de streek, waar de penghoeloe woonde, en dat die daarbij was betrokken, ja eigenlijk zoo wat aan het hoofd moest staan. Hoever het zich uitstrekte wist het Bestuur nog niet, maar aan Bram was
| |
| |
ook iets ter onderzoek opgedragen, en daardoor was hij achter meer gekomen.
‘Enfin,’ zei hij met een zucht, ‘ik hoop er voor jou het beste van; ik dank-je voor je goedheid, en ik wensch je veel geluk.’
Eerbiedig groetend boog Aboe Bakar voor zijn blinde moeder, en lang zat hij dichtbij haar neergehurkt op de mat, zacht met haar sprekend, haar oude hand in de zijne, terwijl de inlandsche wederhelft van Bram door allerlei joolgezichten tegen hem te trekken, stil haar vreugde vertolkte over het nu in eigendom hebben van hun huisje.
Toen hij naar huis terugliep, denzelfden weg dien hij vroeger was gegaan, had hij een groot verlangen; hij wou, dat hij al buiten zat, uit de soesah van het opbreken en verhuizen; hij moest erkennen, dat Minah, zoo slordig en vuil ze geworden was, goede diensten deed; Dailah.... kasian, dacht hij. Neen, zij werkte niet; daar was geen quaestie van; hij had het ook niet willen hebben; de penghoeloe had hem wel gewaarschuwd niet toe
| |
| |
te geven aan zijn groote liefde voor zijn tweede vrouw, en hij had ook wel getracht matiger te zijn - maar dan kon zij hem met haar groote zwarte oogen zoo vreemd aankijken; eens zelfs had ze gepruild, als een kind, en gezegd, dat hij niet meer van haar hield, dat hij maar naar Minah moest gaan of een andere vrouw nemen; toen was hij bij haar gaan zitten, den arm om haar zacht, lenig lichaam; zijn oogen had hij laten gaan langs de zachtgolvende lijn van haar mooien haast blanken hals naar de fijne schoudertjes en de opglooiende buste; zijn krachtig lichaam, trillend van begeerte, was tegenover zijn zwak willen direct de baas geworden en.... gebleven.
‘Neen, Dailah moest niet arbeiden; zich niet vermoeien. Hij zocht geen andere aardsche genietingen; hij kon, zoo dacht hij, leven in matigheid en zonder buitensporigheden, zich wijdend, zooals hij tot nu toe deed, aan zijn zaken en den godsdienst, of wel, zooals hij nu voornemens was, aan den godsdienst alleen; maar die eenige, hem dan
| |
| |
toch wettig geoorloofde levensvreugd kon hij niet ontberen; dàt zou hem te machtig zijn.
Thuis vond hij tot zijn verwondering Djalil bezig den boel te beredderen, alsof het voor hemzelf was; hij had een soort inventaris gemaakt van de meubelen.
Laten we het maar taxeeren,’ zei hij, ‘dan neem ik het van je over.’
‘Wat wil je ermee doen?’
‘Och, er zijn er bij mij zooveel, die van alles noodig hebben, en er komen er altijd bij. Nu gaat weer een kleinzoon van me trouwen.’
‘Heel graag; taxeer 't maar zelf; zooals je doet is het goed.’
‘Ik heb leege kisten laten brengen en ben aan het pakken gegaan; jullie schoot niet op.’
De oude mandoer was bij den veekooper weer bovengekomen; hij kon het niet aanzien, dat er zoo op de inlandsche manier met den boel werd omgesprongen; dáárvoor had hij te lang in een Europeesche toko gewerkt.
| |
| |
Aboe Bakar stond er werkeloos bij, met verbazing toeziende, hoe netjes Djalil alles boenkoesde; met hoeveel tact hij de kisten pakte, zoodat er niets kon schudden of breken. En verlegen met zijn eigen hulpeloosheid, liep Aboe Bakar telkens eens links en rechts, als een August de Domme aandragend, wat voor 't moment niet noodig was, uit de enkele zucht om er niet zoo heelemaal voor niets bij te staan.
Het was een nare tijd; hij dankte God, toen er een eind aan was, en hij uit de voorgalerij zijner nieuwe landelijke woning, die voor zijn rekening de penghoeloe heel aardig had ingericht, op de balustrade leunend genoot van het frissche berggezicht vol schilderachtige afwisseling.
|
|