| |
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Geldelijke verwikkelingen.
Het was een lange conferentie, die Aboe Bakar had met de mannelijke familieleden van zijn aanstaande tweede vrouw.
Over het godsdienstig bezwaar had hij zich heengewerkt; er stond toch ook in den koran, dat men alleen dan geen tweede vrouw moest nemen, als men vreesde onrechtvaardig te zullen zijn; nu, dat zou hij niet wezen tegenover Minah; zij was wel een erg onsmakelijk mensch geworden, en dat werd erger met den dag, nu ze wist wat er gebeuren zou en zich er aan doodergerde, - maar hij zou 't haar nooit aan iets laten ontbreken en
| |
| |
haar nooit anders slaan, dan wanneer ze het overeenkomstig den koran verdiende.
En verder zou hij een grooter huis betrekken met betere, mooier gekleurde kelamboes voor deurgordijnen en nieuwe van kant voor de bedden; en hij zou 'n paar zindelijke dienstboden zoeken om voor alles te zorgen; en nieuwe fijne matten voor den vloer; andere tafels met marmer; mooie gebeeldhouwde stoelen; nieuwe kussens en bultzakken; ook zou hij veel reukwerk koopen om te branden, en voor het haar.
Dat alles nam hij zich voor te doen, - maar onrechtvaardig wezen tegenover de moeder van zijn zoon, - neen, dat niet.
Op die lange conferentie werd niet veel gesproken. In het midden der pendoppo zaten ze bijeen, ieder op een mat, de beenen gekruist onder het lijf, het rookgerei in waterglazen om hen heen; en nu en dan werd er iets gezegd over de huwelijksgift, die Aboe Bakar zou schenken aan zijn tweede vrouw in den zak haars vaders.
| |
| |
Het bedrag werd, meende de patiënt, akel ig hoog opgevoerd; de honderd dinars uit den koran, haalden er, dacht hij, volstrekt niet bij; maar telkens als hij lang aarzelde, zag hij toevallig rechtuit in een vertrek, waartegenover hij zat, de jonge mooie aanstaande, hetzij komen of gaan; en dat maakte hem dan weer williger.
Toch was het niet zoozeer de hooge huwelijksgift, waarover zij het dien avond eens werden, die diep in Aboe Bakar's geldkist greep; het was 't nieuwe voornamere leven, dat hij tegemoet ging.
Minah was, meende hij, nu in het geheel niet meer te vertrouwen, en daar hij, ondanks de dreigende ongelijkheid, heel veel gevoelde voor Dailah, zijn tweede vrouw, hield hij ze zooveel mogelijk van elkaar af; en hij kreeg er ook tal van inlandsche familieleden bij, deftig ambtelijk, maar altijd arm. Wat niet wegnam, dat hij nog in aanzien steeg door bezoeken van aangetrouwde ooms en neven, die achter zich oppassers hadden, pajongs dragend met een vergulden rand.
| |
| |
Hij was in die rol al heel gauw thuis, hen met buigingen en beleefdheden ontvangend, maar direct klagend over den slechten tijd en de weinige winsten, die hij maakte; want hij wist wel, dat ze altijd geld kwamen leenen, en wanneer zag men dat terug!
De waarheid was, dat hij, ondanks zijn tweede huwelijk, dubbele huishouding en arme aanverwanten, met den veehandel gelukkiger was dan ooit.
Njai Peraq kwam nooit in zijn huis; de zuster was getrouwd en de in het geheel niet adellijk uitziende Boudrin de Chatonville wilde, nu hij een betrekking had, van geen ondersteuning door den islamitischen zwager meer weten.
Bram was een Pechvogel; hij verdiende geld genoeg met een karrenverhuurderij en met allerlei knoeierij voor inlanders, maar hij was ‘een minnaar van het spel, voornamelijk van de kaart,’ en dat bracht hem vaak in ongelegenheid.
Hij werd, net als wijlen John Silver, zenuwachtiger met den leeftijd; Aboe Bakar stiller, terug- | |
| |
getrokkener, devoter. Door zijn schoonvader was hij in aanraking gekomen met een priester uit het binnenland, en die bezocht hem vaak.
Dan hielden zij lange gesprekken over den koran, en Aboe Bakar schokte dat meer en meer in zijn oude stellingen; langzamerhand begon hij in te zien, dat er geen andere uitverkorenen konden zijn, dan de ware geloovigen; dat alle anderen kafirs waren.
Zacht sprekend, den tasbih door de hand latende glijden, zaten ze weer bijeen, in de ruime houten voorgalerij van Aboe Bakar's nieuwe huis, op een lage bank in een hoek bij 'n klein tafeltje; het lamplicht brandde rossig flauw; de scherpe lijnen op het gezicht van den penghoeloe in een lijst van aan de wangen kort geknipt wit haar, puntig uitloopend aan de kin, krompen of zetten uit in het dringend betoogen; de slimme kleine oogjes blonken lichtend onder de ruige grijze wenkbrauw; de groote gladgeschoren bovenlip met den haviksneus erover en de mond, ingevallen eronder als een
| |
| |
groef met verticale rimpels daarop, door de leegte van tandeloosheid eronder, gaven iets diabolieks aan het masker, tegenover het goedig donker gezicht in een profusie van grof blauwzwart haar tegenover hem.
Een driftige hand lichtte de neergelaten kerê op.
‘O, heb je gezelschap!’ zei Bram, zich vlug tusschen de opening naar binnen werkend. ‘Het is anders maar een oogenblik.’
Aboe Bakar liet niet blijken, dat hem dit bezoek onaangenaam verraste.
Hij stond op, en stelde met groote deftigheid de ‘heeren’ aan elkaar voor; met een vertoon van vriendelijkheid gaven Bram en de priester elkaar de hand; zij zagen elkaar even maar in de magere tronies en kregen geen van beiden een pleizierigen indruk.
Bram kwam spreken over paarden; hij had een prachtig span bijeen gekregen, heel toevallig en erg goedkoop.
‘Je kunt het krijgen voor wat ze mij kosten,’ zei hij tegen Aboe Bakar, ‘het is te geef.’
| |
| |
En hij beschreef de paarden en hun teekens. Maar Aboe Bakar had er geen zin in.
‘Mag ik ze eens komen zien?’ vroeg de penghoeloe, een groot liefhebber.
‘Zeker; maar u kunt ze voor dien prijs niet krijgen; met hem is dat wat anders; aan hem zou ik niet willen verdienen.’
‘Laat ze den penghoeloe zien,’ zei Aboe Bakar zacht, ‘en geef ze hem voor wat hij wil betalen.’
Daar had Bram verduiveld weinig lust in, maar weigeren kon hij niet; hij knikte dus toestemmend, grimmig schuinoogend naar den vreemden bezoeker.
‘Ik wou je nog wel even apart spreken,’ zei hij.
En toen Aboe Bakar, na een excuus aan den penghoeloe, met hem buiten was, zei hij:
‘Ik moet je voor dien kerel waarschuwen, Adam. Hij is een echte patser, en bij het bestuur vertrouwen ze hem ook niet.’
‘Hij is een braaf godvreezend imam, en als men kwaad van hem spreekt, geloof ik, dat men las tert.’
| |
| |
‘Wees nu niet gek,’ hernam Bram kwaadaardig; ‘ik zeg je, dat hij een gemeene vent is. Je hebt trouwens zijn tronie maar aan te zien.’
‘Ik zeg je,’ en ditmaal was Aboe Bakar werkelijk zeer boos, ‘dat hij een goed mensch is.’
‘Nu,’ hernam Bram, ook erg uit zijn humeur, ‘ik herhaal, wat ik je jaren geleden al heb gezegd: vroeg of laat zal je hun dupe worden. Bonsoir!’
Toen hij nijdig wegliep, verdwijnend in het avondduister, waarin het erf wegzonk, keerde Aboe Bakar zich zuchtend om en stapte het galerijtje op.
‘Is hij uw oudere broeder?’ vroeg de penghoeloe.
Toen Aboe Bakar toestemmend antwoordde, streek de oude zich met een bedenkelijk gezicht over het voorhoofd en zei toen met een sinister lachje: ‘Men mag geen kwaad spreken, maar in den koran staat, dat er vroolijke en bedroefde aangezichten zullen zijn den dag der opstanding.’
Ofschoon Aboe Bakar wel begreep wat de pries- | |
| |
ter wilde zeggen, gaf hij er geen weerwerk op. Hoe konden toch, dacht hij, goede menschen op het eerste gezicht zóó tegen elkaar zijn ingenomen! Want Bram was goed en hij hield van hem; en de penghoeloe was een hoog en heilig man; aan den een dankte hij zijn geld, aan den ander de toenemende onderscheiding, waarmee hem de menschen tegenwoordig behandelden; hij kon het zien op straat, als ze hem groetten, in 't voorbijgaan, en diep inbogen om zijn hand te kussen; ook werd hij genaakbaarder voor de Arabieren, sedert hij zooveel omging met den penghoeloe...
|
|