| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Aboe Bakar kiest zich een tweede vrouw.
Mevrouw Slaters was er heelemaal door gekalmeerd; zij had nu de volkomen zekerheid, dat hij nooit reppen zou over hun vroegeren omgang, en tegelijk zag ze in, dat ze zich eigenlijk noodeloos ongerust had gemaakt.
Maar die ééne... ja, dat kon haast niemand wezen, dan dat aardige levendige vrouwtje, dat ze nu nog wel eens ontmoette op 'n partij in de societeit of in private gezelschap. Zij dacht eraan haar uit te hooren, overtuigd, dat het jong en overmoedig schepseltje al heel gauw zou laten doorschemeren, wat ervan was; maar het boezemde
| |
| |
haar te veel afkeer in; c'était fini nu, dacht ze, en onwillekeurig zuchtte ze diep, het was nu zóó goed, dat niets bedorven mocht worden.
Aboe Bakar, zeer ontevreden over zichzelven, nam onder het naar huis gaan ook een besluit. Eerst had hij zoo lang gedraald om een tweede vrouw te nemen bij Minah, wijl hij bang was voor scènes; nu had in den laatsten tijd die zondige en met het heilige boek geheel strijdige relatie hem ook al van dat plan teruggehouden, - hij had nu, dacht hij, een goed voorbeeld in het flink gedrag van Nora; hij zou die relatie afbreken en een mooie jonge, inlandsche vrouw erbij nemen.
Als hij eens informeerde bij de inlandsche ambtenaren en hij gaf er flink geld voor, dan zou er wel gauw een te vinden zijn; hij zou het dan maar dadelijk doen, en hij nam er een rijtuig voor; geen gewoon karretje of een dos-à-dos, maar een mylord.
Het was in 't geheel niet moeilijk; de eerste de beste, die hem met veel betoon van hartelijkheid en
| |
| |
onderscheiding ontving, kende er wel een, die een mooie dochter had en haar graag als vrouw aan den rijken hadji wilde af staan.
Maar eerst moest hij haar zien.
Zij was niet, als Minah in vroeger jaren, een kind van het binnenland, donker, sterk, in volheid van lucht en licht opgewassen, met hard, veerkrachtig vleesch, - zij was meer een kasplant, heel licht van huid, bij blank af, zacht en poezelig; met iets kwijnends in de oogen en sentimenteels in het gezichtje; maar zoo mooi van vormen en begeerlijk van persoon in haar wiegelenden gang, lengang-lengang door het huis, dat het Aboe Bakar voor de oogen schemerde.
Zeker, hij wilde haar hebben, heel graag!
Maar het zou niet behoorlijk zijn geweest, als hij iets van zijn begeerte had doen blijken; langzaam ging hij heen, uitgeleid door den vader, die hem voorstelde over deze ‘zaak’ nog eens te komen praten.
En als altijd bij zijn persoonlijke aangelegenheden,
| |
| |
praatte hij er 's avonds over met zijn compagnon op het bankje voor diens huis.
‘Ik ben bang, dat ik te veel van haar zal houden’ zei Aboe Bakar.
‘Men kan nooit te veel van een vrouw houden,’ meende Pa Djalil.
‘Niet? waarom niet?’
‘Het wordt vanzelf wel minder; ten slotte gaat het heelemaal over.’
Maar Aboe Bakar schudde het hoofd; neen, dat was het niet; hij wist heel goed, dat het niet altijd was als in het begin; neen, dat bedoelde hij niet.
‘Wij mogen meer dan één vrouw hebben.’
Pa Djalil, die den nadruk op mogen niet snapte, glimlachte om het onnoozele gezegde; alsof een kind niet wist, dat een orang selam dat mag! Wat leuterde Aboe Bakar hem, ouden man, nu aan de ooren?
‘Maar wij mogen de een niet meer liefhebben dan de andere.’
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘De koran verbiedt het.’
‘Och kom,’ zei Pa Djalil 'n beetje knorrig, nu zijn compagnon weer kwam aandragen met den koran. ‘Het is niet mogelijk.’
‘Betoel, het staat er,’ verzekerde Aboe Bakar met den grootsten ernst; ‘wie zijn eene vrouw liefheeft boven de andere, zal op den dag der opstanding met ongelijke billen verschijnen.’
Pa Djalil keek hem aan met wijdopen oogen; een oogenblik verstomd; toen riep hij met een hooge stem:
‘Bilang apa?’
En toen Aboe Bakar het had herhaald, sloeg hij met een harde klets de vlakke handen op de knieën, en schoot in een luiden lach, zooals 't hem in jaren niet was overkomen, met daar tusschen een herhaald, terlaloe, terlaloe, pantatnja tida rasa; en dan lachte hij weer voort, tot hij met de punt van zijn baadje zich de tranen van 't gezicht veegde.
| |
| |
Aboe Bakar lachte niet mee; hij ergerde zich, en ook was, vond hij, luid lachen ongepast, als men ernstig sprak over het heilige boek.
‘Het is Soerah IV....’ begon hij weer met overtuiging.
Maar de oude liet hem niet uitspreken.
‘Schei uit,’ riep hij, ‘ik wil er nu niets meer van hooren; ik zeg u, laat dat alles loopen en doe wat ieder onzer doet en door iedereen wordt goedgevonden. Er zijn geleerde menschen, die alles in den koran napluizen, dat weet ik al veel jaren; de één zegt het is zus en de ander het is zóó, maar het verandert niets aan wat wij allen, goede Mohammedanen, doen, en wat onze vaders en grootvaders hebben gedaan. Laat de geleerden twisten, zeg ik u; wij handelen in koeien en schapen.’
‘Ik ga naar huis,’ zei Aboe Bakar, ‘het mag wezen, dat je volgens de menschen gelijk hebt, maar het staat duidelijk in het boek; ik kan het laten zien.’
‘Ik wil het niet zien.’
| |
| |
Zoo scheidden zij zonder boosheid; Aboe Bakar een weinig gekrenkt, omdat het beetje koran-wijsheid, dat hij van den penghoeloe had, die hem leerde vóór zijn tocht naar Mekka, dus werd miskend door een niet onderwezen man; Pa Djalil ernstig ongerust over den geestestoestand van zijn compagnon; daar pikirde hij nog lang over; hij had het in zijn leven meer bijgewoond, dat een mensch gek werd door te veel te denken over den godsdienst, en hij vreesde, dat Aboe Bakar al een aardig eind op weg was. Dat kwam, dacht Pa Djalil, van dat veranderen van godsdienst. Als men in een religie was geboren, gelijk hij zelf, nam men al die dingen zoo zwaar niet op; men deed gelijk zijn vrienden en familieleden en bemoeide zich niet met de rest. Maar zij, die overgingen van het een op het ander, maakten zich noodeloos druk over dingen, waaraan een ander nooit dacht, en zij wilden van alles het fijne weten. Nu, wanneer die Aboe Bakar eens gek werd, als hij op reis was om vee te koopen met een groote som geld, wat dan?
| |
| |
Dan was het geld weg!
Pa Djalil zuchtte diep bij de enkele gedachte aan zoo iets, en daar het koel werd in de avondlucht, trok hij z'n baadje dichter om zich heen en nam wat obat.
|
|