| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Zonderlinge ontmoeting.
De eenige malen, dat de Verlande's iets hoorden van hun vroegeren pleegzoon, was uit de brieven van Nora, die nu en dan schreef. Eerst was het een brief vol jeremiaden. Met haar komen in Indië, was alle vroegere Hollandsche misère weg; vergeten waren de jaren van verdriet en teleurstelling over haar langdurig jongedochterschap, dat zich al begon te teekenen op haar lief gezichtje in fijne, scherpe trekjes, die er nu door het huwelijk voor vele jaren van weggevaagd waren; vergeten was de deftige en daarom dubbel pijnlijke beperktheid van middelen in het ouderlijk huis; vergeten waren
| |
| |
ook de bitse en verdrietige humeur-scènes tusschen de met den oudevrijsterstaat bedreigde zusters; vergeten waren narigheden en bekrompenheden, waaruit het huwelijk met een hoogst fashionable man, die een goede toekomst had, haar letterlijk had gered.
Het maakte Verlande, die met den leeftijd 'n beetje knorrig begon te worden, woedend. De brieven van Nora gaven den indruk, alsof zij een paradijs had verlaten, om in de hel te komen, en de doorloopende gedachte was: wat is dat Indië een akelig land!
Terwijl haar middelen haar nimmer veroorloofd hadden een druk gebruik te maken in Den Haag van opera's en concerten, klaagde zij nu steen en been, dat men zoo weinig kunstgenot kon smaken te Batavia; terwijl zij in Holland haar ouders een nieuwe japon als het ware van het hart moest scheuren, en den hemel danken mocht, als ze kreeg wat men wilde geven, - vond zij het ‘zoo onaangenaam,’ dat men in de toko's te
| |
| |
Batavia nooit precies kon krijgen, wat men wilde.
Het was in die periode, dat zij ook schreef over haar eerste ontmoeting met den gewezen Adam Silver; iets, waaraan de Verlande's niet hadden geloofd, denkende dat zij zich in het uiterlijk had vergist.
Later kon Verlande meer vrede hebben met Nora's geschrijf; ze kreeg, door het gewoon meeleven in Indië, meer kennis van wat haar omringde; daarmee kwam vanzelf de belangstelling; juistere schatting en, in menig opzicht, waardeering, volgden.
‘Ze wordt 'n boel genietbaarder,’ meende Verlande.
‘Het is 'n gewone geschiedenis,’ meende zijn vrouw.
‘Toch niet....’
‘Zeker, de mijne ook. Je hebt mijn brieven uit dien tijd naar Holland niet gelezen.’
Eindelijk, na jaren, kwam Nora weer op Adam Silver terug, met het verhaal van de stoomboot. Zij was nu zeer ongerust en moest en zou ten
| |
| |
slotte met hem spreken, want zij was soms in doodelijken angst, dat haar man er iets van vernemen zou.
Doch de Verlande's trachtten haar gerust te stellen. Hoe kon zij zich nu nog muizenissen in het hoofd halen om die oude, onschuldige tjerita, schreven ze. Die moest ze vergeten, negeeren, beschouwen als nooit gebeurd.
En Nora deed er haar uiterste best voor, maar het was er zoo ingeroest, dat ze toch altijd schrikte als ze een rijzigen Arabier zag of een hadji, en het was haar op een goeden dag of ze verstijfde van het hoofd tot de voeten, toen Aboe Bakar haar erf opkwam, in zijn kleurig gewaad, groot en breed tusschen het bontgroen der rijen crotons door.
De Slaters woonden in een huurhuis, wijl er van gouvernementswege geen hoofdofficierswoning open was; ze hadden er niet op gelet, dat het huis ten publieken verkoop was geannonceerd. En Aboe Bakar, die het geld, dat hij overhield, nu voort- | |
| |
durend in huizen bleef beleggen, had ook niet geweten wie de huurders waren. Hij had het huis gekocht, eenvoudig op de omschrijving en het advies van een inlandsen beambte bij 't kadaster, en nu kwam hij zich eenvoudig als de nieuwe eigenaar aanmelden bij den huurder.
Het trof hem zeer; ook dat ze zoo knap was geworden in haar huwelijk; maar hij had zich heel gauw vermand en groette haar als een vreemde, en sprak haar aan in het maleisch:
‘Ik vraag verschooning, dat ik u kom lastig vallen, mevrouw. Ik kom alleen u zeggen, dat ik dit huis heb gekocht.’
Zij keek hem aan, verwezen; en toen ze niet antwoordde, ging hij door in 't maleisch:
‘Het is niet, dat u moet verhuizen, volstrekt niet; u kunt blijven wonen zoolang u wilt; het is enkel als er iets is over reparatie of zoo....’
Dat was dan geworden van dien netten jongen, dien ze in haar meisjesjaren had liefgehad; dàt was dan de naar de laatste mode gekleede mooie
| |
| |
jeugdige oosterling, dien ze gekend had in Den Haag! Zij had de niet beredeneerde maar traditioneele minachting van den Hollander in Indië voor al wat hadji is. En zoo stond hij daar nu tegenover haar, maleisch sprekend; bescheiden, als een mindere; den trek van onderworpenheid, die bij den oosterling tot de beleefdheid behoort, op den fraaien mannenkop. Een groot gevoel van compassie kwam over haar; het deed haar aan; ze moest opstaan en naar binnen gaan om niet te laten zien, dat van tranen haar de oogen vol schoten.
Aboe Bakar zag het natuurlijk wel, maar begreep er niets van. In dien gedachtengang had hij zich niet kunnen verplaatsen; dàt was hem nu zoo vreemd. En hij had toch niets verkeerds gedaan! Integendeel; hij had, vond hij, het haar zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt; zij had hem kunnen antwoorden in het maleisch en hem behandelen, als had zij hem nooit gezien; enkel als de huisbaas.
Nu ging zij schreiende naar binnen!
| |
| |
Hij had nog niet uitgepikird, toen zij terugkwam en hem wenkte in de binnengalerij.
‘Ik heb u een verzoek te doen!’ zei ze zenuwachtig, toen hij binnentrad.
Zwijgend boog hij, den blik latende gaan over het glinsterend marmer en het glimmend gecireerd der nette meubels, meteen het huis, dat hij gekocht had, eens opnemend.
‘Het is: nooit te spreken, nooit en met niemand over ons.... onze.... verhouding in Holland.’
Een spottende glimlach ging over zijn gezicht, en hij liet den golvenden zwarten baard door de zware hand glijden. Wat was dat nu? Wat verbeeldde zich zoo'n Europeesch vrouwtje, dat een man, een Mohammedaan als hij, zou spreken over haar!
‘Ik heb het nooit gedaan,’ zei hij.
‘Beloof me, dat het nooit zal gebeuren.’
Zij was zoo dicht bij hem komen staan, zij zag hem zoo vlak in het gezicht, en hij had zulk een eigenaardige ervaring opgedaan met een andere,
| |
| |
ook zoo blond en blank, dat hij dacht aan een grapje; zijn donker gezicht kleurde op, en hij boog zich voorover tot zij met een rilling van schrik zijn baard voelde tegen haar wang.
‘En dan mijn belooning?’
Nora was woedend; hij zag haar bleek worden als het steenen tafelblad, zoodat hij ervan schrok; de uitdrukking van minachting trof hem zoo, dat hij de hand op z'n borst lei en een stap terugging.
‘Ik wist niet, dat je zoo'n gemeene kerel waart geworden.’
‘Dat ben ik niet,’ protesteerde hij met ongewone levendigheid. ‘Ik ben geen gemeene kerel.’
‘Dat ben je wel.... Mijn huis uit! Het uwe zal ik ook verlaten.’
Een oogenblik stond hij sprakeloos; verstomd zóó te worden weggejaagd, als een hond, juist nu hij meende heel slim te zijn en iets bijzonder goed te begrijpen.
‘Als ik u beleedigd heb....’
‘Dat weet je heel goed.’
| |
| |
‘Ik vraag er vergeving voor.... Wij, Mohammedanen, moeten deugdzame vrouwen eerbiedigen, en dat doen wij ook.... Ik meende...’
‘Van mij?’
‘Ik weet het niet. Met uw soort menschen houd ik geen omgang, al vele jaren niet. Maar één heb ik ontmoet.’
‘En die ééne?’
Hij maakte een afwerend gebaar met de hand, den linkerarm uitgestrekt.
‘Ik mag geen kwaad spreken. Vergeef het mij. Voortaan zal ik hier niet meer komen. En ik zal er nooit over spreken; ik zweer het u bij den koran.’
Aboe Bakar groette haar eerbiedig; zij stak onwillekeurig de hand uit, getroffen door zijn oprechte spijt; doch hij deed, als zag hij het niet, boog in, op oostersche wijze, en ging heen, bedaard en rustig in houding en gang.
|
|