| |
| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Een trouweloos Mohammedaan.
's Avonds bij Pa Djalil, zijn compagnon, vertelde Aboe Bakar wat er gebeurd was; zij zaten op een bamboezen bank onder een mangaboom, in den donkeren avond op het kleine erfje; armoedig en eentonig schemerden hier en daar kleine petroleumlichtjes door de paggers en het groen; in de verte op den grooten weg ratelden langzaam aankomende karren; een enkele maal klonk 't hoog geluid van een, zijn warong langs den weg pikoelenden Chinees; maar anders was het stil.
‘Ik ben het verplicht,’ zei Aboe Bakar.
| |
| |
‘Zeker; men moet zijn ouders helpen en zijn broers en zijn zusters.’
‘Maar het zal veel geld kosten.’
‘Wat gebeuren moet, dat moet gebeuren,’ zei de oude Djalil. ‘Ook kan je het doen. Als je het niet deedt, zou het een vloek zijn op onzen handel.’
Geen oogenblik had Aboe Bakar er aan gedacht zijn noodlijdende familie niet te helpen; hij had er alleen behoefte aan het goedgekeurd te hooren door een ander. En nu begon hij langzaam zijn plannen te bespreken, tot de oude het als naar gewoonte 's avonds laat te koud kreeg, en zij samen obat namen. Wel verweet zich Aboe Bakar soms, dat hij daar verkeerd aan deed, maar goed beschouwd vond hij de zonde tegen den koran zoo groot niet; en nu hij eraan gewoon was 's avonds zijn glas cognac te drinken, kon hij het niet meer laten.
Zooals hij het met Pa Djalil had vastgesteld, voerde hij het ook uit. Hij betaalde de onkosten van het huwelijk zijner zuster, gaf haar en Bram
| |
| |
elk een maandelijksche toelage en een extra aan zijn moeder, die weer bij Bram haar intrek nam. En toen dat alles geschikt was en geregeld, volgde de eene maand na de andere, zóó, dat het was of er voor hun veehandel een gouden tijd aanbrak; alles liep even gelukkig af; alles gaf beter winsten dan ooit, en bij Aboe Bakar stond het vast, dat dit door hoogere macht zoo in zijn voordeel was geordend.
Aboe Bakar kreeg zoo'n surplus van geld, dat hij er geen raad mee wist.
‘Waarom leen-je het niet uit, zooals ik?’ had al meer dan eens Pa Djalil gevraagd.
Maar dan schudde hij het hoofd, onverzettelijk.
‘Het is in strijd met den koran, die verbiedt het leenen tegen rente op straf van Gods toorn.’
‘Een mensch kan te veel uit de heilige boeken leeren,’ had dan Pa Djalil met een leuk lachje opgemerkt.
‘Nooit,’ pleitte Aboe Bakar. ‘Ik ben geen heilig man, maar ik zou voor alles ter wereld niet han- | |
| |
delen tegen het boek in zoo iets belangrijks.’
‘Allah is groot,’ zuchtte Pa Djalil met zachte ironie in zijn stem. ‘Mijn vader was een braaf man; hij deed het ook.’
Nu wist Aboe Bak ar, dat, als een maleier zóó redeneert, geen voorschrift uit den koran hem van zijn stuk brengt.
Hij zweeg erop, en ten slotte, bij wijze van advies, eindigde Pa Djalil met te zeggen:
‘Koop dan huizen voor je geld.’
Hij was daar wat lui voor; bovendien moest hij dan in het publiek komen, ook het Europeesche, op het vendukantoor en bij het kadaster; dat deed hij liefst zoo zelden mogelijk. Doch ten slotte werd het al te dwaas; zijn groote kist raakte vol geld, meest zware rijksdaalders; het was een mooi gezicht, maar het kon zóó niet blijven; hij dorst haast niet meer uit te gaan, uit vrees bij zijn afwezigheid bestolen te worden.
Hij kocht een huis op een mooien stand, en hij liep op den langen cementvloer der voorgalerij met
| |
| |
het pleizierig gevoel, dat hij hier baas en meester was; dan in de kamers met de hooge muren, beneden geteerd met rouwranden boven het doffe rood der vloersteenen; door de open vensters weer-glom het licht van het pas geverfd grijs der zoldering; hij liep het door 't leeg staan slecht onderhouden, dicht begroeide erf op, waar van de bijgebouwen heele stukken kalk waren afgevallen, door de open plekken den baksteen toonend van een rood als oude niet geheelde wonden. Nu ja, dàt zou men alles in orde maken, dacht hij, weer binnengaande; dat kwam terecht; en hij gaf maar dadelijk last aan een ouden inlander, die dag en nacht het leege huis bewaakte, met als eenig meubilair een baleh-baleh in een der vertrekken, en de man, diep gebogen voor den rijken deftigen toean saïd, den eigenaar, sloop dadelijk weg om een toekang batoe te halen, maar stond voor het huis verwonderd stil, toen een deelemankar het erf opreed.
‘Kom eens hier,’ riep een heldere vrouwenstem tegen den bewaker. ‘Is het te huur?’
| |
| |
‘Belon priksa,’ antwoordde hij ontwijkend, en met den duim over z'n schouder naar achter wijzend: ‘De eigenaar is er.’
De man ging zijn boodschap doen; de dame, met een sprongetje uit haar klein rijtuig, liep de paar treden van het huis op, keek eens rond in de voorgalerij, ging dan vlug naar binnen en stond er tegenover Aboe Bakar, die had hooren rijden op het erf, en ook eens kijken kwam.
‘Allemachtig!’ riep zij verwonderd en half verschrikt uit, een kleur krijgend als een kers. ‘U bent dezelfde, die... de Arabier van boord!’
Hij knikte kalmpjes glimlachend, haar vlak in de oogen kijkend.
‘... Die Hollandsen spreekt. Ja, mevrouw.’
‘Gut, dat is al heel toevallig.’
‘Bergen en dalen ontmoeten elkaar niet, de menschen wel.’
‘U kent onze spreekwoorden ook al!’ riep ze lachend. ‘Nu, dat is mooi hoor! Is het uw huis?’
En ze keek weer naar hem net als zij gedaan
| |
| |
had aan boord, toen ze tegen mevrouw Slaters zeide, dat hij een man was ‘om alles voor te vergeten.’
‘Ik heb het pas gekocht.’
‘Mag ik het zien? Ik zoek een huis.’
Toen de inlander terugkwam met den toekang batoe, vond hij de voordeur gesloten; zacht sloop hij naar achter, maar daar was 't zelfde. En de deelemankar wachtte nog...
‘Kang,’ zei hij zachtkens tegen den ouden metselaar, dien hij had meegebracht, ‘we moeten nog wat wachten op den toean saïd; ga maar mee naar den warong, dan kunnen we een strootje rooken.’
Ze kwamen eerst terug toen de deeleman wegreed; verstrooid gaf de toean saïd zijn orders; hij dacht niet meer aan zijn nieuwe positie van huiseigenaar; hij was verstrooid en uit zijn humeur; hij had zich laten meesleepen door dien ouden Europeaan, die in hem was gebleven uit den offertijd aan ‘wijntje en Trijntje’ in een groote wes- | |
| |
tersche stad door een bemiddeld jongmensch.
Was dat handelen als een braaf volgeling van den grooten profeet! Hij, die zooveel ophad met den koran, - hij dronk dagelijks den drank, welke een gruwel was door satan uitgevonden, en hij had de honderd zweepslagen op het overspel verdiend....!
Aboe Bakar stapte haastig den eindeloozen Molenvliet langs; de zon brandde op zijn lang rood overkleed; het stof opgeworpen door de voertuigen, voortgezweept door den heeten wind, dwarrelde om zijn grooten sneeuwwitten tulband; voerders van leege karretjes riepen hem aan, - hij lette op niets, zóó bezig was hij met zichzelven, zóó beklemd door het gevoel, dat hij een slecht Mohammedaan was; dat hij dus handelend nooit het beloofde Paradijs zou beërven, waar de maagden met groote zwarte oogen en met zwellenden boezem bestemd zijn voor de gelukzaligen, voor de geloovigen zonder smet! En als hij daartusschen door dacht aan het wezenlijk avontuur
| |
| |
van zooeven, dan zonk het toekomst-Paradijs met de zwartoogige maagden ineens weer in het niet.
Een oogenblik stond hij stil, en wischte zich het gelaat af; maakte zijn handen nat aan een artesischen put, bevochtigde zijn vermoeide oogen, en steeg zuchtend in een dos-à-dos, die met hem wegsnelde naar zijn kampong.
|
|