| |
| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Ongelukkige familieberichten.
Het was avond en 'n mooi tropisch nachtgezicht op het onbegrensde zeevlak, helder in het maanlicht, vol schemerige effecten van licht en wisselend halfdonker; de heeren zaten alweer aan het partijtje, in de rookkamer nu; enkelen liepen heen en weer te digereeren op het achterdek; de meeste dames waren al naar beneden in de cabines.
Nora was opgebleven.
‘Een heerlijke avond, mevrouw,’ zei de kapitein haar passeerend.
Zij kreeg een idée.
‘Het moet nu prachtig wezen op de brug.’
| |
| |
‘Zoudt u eens willen zien?’
‘Heel graag,’ en tot het slanke jonge vrouwtje, dat Aboe Bakar 's morgens had aangesproken, ‘ga je ook mee?’
Ze volgden den gezagvoerder, en het was heerlijk, het uitzicht van de brug op de groote schitterend geïllumineerde zee; maar na een plichtmatige betuiging van het verrassend schoone, effectvolle, gingen haar oogen onderzoekend over het voordek. De andere kneep haar stijf in den arm: Aboe Bakar zat er, achterover geleund op een bank, denkend aan zijn zaken en hoe hij die zou afhandelen op de kust; een strootje rookend voor tijdpasseering.
‘Daar zit-ie,’ fluisterde zij Nora in het oor, ‘Wat 'n pracht van 'n man, hè! Om alles voor te vergeten.’
Maar Nora schudde heftig het hoofd. Foei, neen! Zij voelde niets voor hem; niets! Zij hield eerlijk veel van haar eigen man; zij was enkel bang; wezenlijk heel bang voor een ontmoeting met dien Adam
| |
| |
Silver als Mohammedaan en hadji; zij vond hem, wat hij was: een physiek knap man; overigens niets, en dat ze zoo ellendig werd, nu ook weer, toen ze hem zag, was enkel uit vrees, dat er ooit iets zou uitkomen, van wat vroeger was voorgevallen, en dat ze voor Slaters verzwegen had.
Zooals Aboe Bakar het zich in dien mooien maanavond aan boord zat voor te stellen, gebeurde het ook; de soort van handel, dien hij dreef, was eenvoudig en secuur; zonder veel risico en agitatie; juist zooals bij zijn aard paste.
Kalm en welgemoed zou hij dan ook te Priok aan wal zijn gestapt, als hem daar niet iets heel zonderlings had gewacht. Het waren Bram, van wien hij in den laatsten tijd niets had gehoord, zijn moeder en zijn zuster. Van boord af zag hij het troepje op de kade staan, Bram magerder en ingebogener van borstkast dan ooit te voren, maar in zijn gezicht niets veranderd; njai Peraq wit van haar geworden, maar dikjes en vetjes, een Schotschen
| |
| |
omslagdoek over het baadje geslagen en een groote pajoeng in de hand; de eenoogige zuster met een slecht gemaakte japon aan, waaronder de witte rok uitkwam en waarvan het split open stond, en met een allergekst zwart stroohoedje op met 'n lange heen en weer waaiende enkele veer.
In stomme verbazing stond Aboe Bakar het troepje te beschouwen, zonder leed of vreugde; met enkel de vraag in het hoofd: wat in Mohammeds naam komen die doen?
Maar hij was heel hartelijk, al bracht zijn positie zekere vormelijkheid mee; zijn moeder kuste hem eerbiedig de vingertoppen; de broer en zuster schudden hem de hand. En op zijn vragenden blik, antwoordde Bram:
‘Ja, kerel, 't is een bedonderde perkara.’
‘Is er iets gebeurd?’
‘Of er iets gebeurd is? Ik ben blut, man; totaal geflaconneerd,’ - en zich over den knokkigen handrug blazend: ‘pfft! zóó kaal ben ik!’
‘Ik dacht, dat het je goed ging.’
| |
| |
‘Dat ging het ook, maar we hebben te veel hooi op onze vork genomen.’
Aboe Bakar, nog een en al verbazing, haalde de schouders op.
‘Ik begrijp het niet.’
‘Van de koffie; je weet toch wel van dat onverwachte kelderen van de koffie?’
‘Neen,’ hij moest erkennen, dat hij daarvan onkundig was, hij begreep de uitdrukking niet eens.
‘Ik handel in vee,’ zei hij.
‘Enfin, we hadden breed opgezet, en ineens: bom! daar lag de boel. Tot overmaat van ramp waren we borg voor achttien mille en werden aangesproken.’
‘Maar het geld van moeder?’
‘De heele rataplan, zeg ik je! Wij zaten er in met alles, wat we hadden: ik, de oude vrouw en - met z'n duim naar de zuster wijzende - zij ook.’
‘En nu?’
‘Ja, zie je, in het landelijke gaat het niet meer; ik kan nu niet meer opzienertje gaan spelen....
| |
| |
als je zelf baas bent geweest.... Ik zal zien, dat ik hier een baantje vind.’
‘Wie is hij?’ vroeg Aboe Bakar, doelend op een kleinen indo, die achter hen aan liep, blijkbaar eenigszins met z'n figuur verlegen.
‘O! da's waar ook; dat is onze zwager Boudrin de Chatonville. Zeg, Josep, kom eens naar voren. Onze broer Ad....’
‘Aboe Bakar,’ viel de dus voorgestelde snel in de rede; en toen zachtjes tegen Bram: ‘Heet hij werkelijk zoo?’
‘Of hij Boudrin de Chatonville heet? Neen maar, dàt zal waar zijn. Hij is van adellijke afkomst.’
Aboe Bakar vond, dat zijn zoo bij verrassing ontdekte zwager er niet naar uitzag.
‘Jullie hebt me niet eens kennis gegeven van haar huwelijk,’ zei hij verwijtend.
‘Och, zie je, zóó ver is het om je de waarheid te zeggen nog niet; dat zullen we hier wel in orde maken.’
| |
| |
‘Zijn ze dan niet....’
‘Niet voor de wet. Ze scharrelden zoo wat samen, weet je, en als je goed kijkt dan kan je dat ook wel zien. Nou, ik heb gedacht dat 't maar het beste was hem mee te nemen en ze dan hier te laten trouwen.’
‘Wat doet hij?’
‘Eigenlijk niets; hij zoekt een betrekking, hij verkeert in 't zelfde geval als ik: aardig geld gehad, maar alles weg.’
Ze waren opgewandeld tot het station. Bram en Aboe Bakar voorop; de anderen in een ganzenrijtje erachter aan; ze togen in een derde klasse waggon en onder het rijden hoorde Aboe Bakar meer bijzonderheden over het ‘ongeluk,’ dat zijn familie had getroffen; de jongste broer had niet mee gewild naar Batavia, maar was weer gaan werken als opzienertje; die was, zei Bram, heelemaal verwilderd; net 'n boschmensch.
En bij het aanhooren dier bijzonderheden, die
| |
| |
hem geen belangstelling inboezemden, dacht Aboe Bakar na over hetgeen hem te doen stond.
‘Ga jij nu met haar en dien Chatonville naar een logement...’
‘Wel, neen, wij logeeren bij kennissen van hem, daar ergens achter Molenvliet; als ik geweten had waar jij woonde...’
‘Hier in de stad in de kampong. Ik heb nu zaken en wou enkel de oude vrouw mee naar mijn huis nemen. Natuurlijk zal ik jullie helpen; daarvoor behoef je niet bang te zijn...’
‘Dat ben ik ook niet,’ zei Bram.
‘Goed, schrijf me dan je adres op; ik kom van avond bij je. Heb je nu iets noodig?’
‘Neen, zóó is het niet, dat ik geen cent in mijn zak heb. Maar meer dan 'n paar honderd pop, alles samen genomen, zit er niet aan.’
Met zijn moeder reed Aboe Bakar naar zijn woning.
‘Ik heb zonde gedaan voor God,’ zeide ze onder het rijden, ‘ik had het geld moeten bewaren voor
| |
| |
u, het hem niet moeten afstaan; ik meende, dat hij in die zaken pinter was.’
Maar Aboe Bakar was het niet met haar eens:
‘Het is heel goed zoo, moeder; het was het geld van... den ouden heer Silver; 't was dus dat van Bram ook.’
‘Ik had het verdiend.’
‘God vernietigt den woeker en vermenigvuldigt met woeker den prijs der aalmoezen.’
Daar zweeg njai Peraq op; en een oogenblik reden ze stil voort, in het op de slappe veeren slingerende karretje, tot zij weer zei:
‘Het is zonde van het geld, waarvoor ik zooveel jaren heb gewerkt.’
‘Ik had het toch niet mogen aannemen,’ troostte haar Aboe Bakar met islamitische onverbiddelijkheid. ‘De koran zegt, dat er geen zegen is bij het geld van den woeker; ik had het uwe niet willen hebben in mijn zaken; zij zouden er door vernietigd zijn, gelijk die van Bram en de uwe zelf.’
Met al haar eerbied voor den in haar oogen zoo
| |
| |
heiligen en geleerden zoon, vond njai Peraq het niets prettig dus de les te worden gelezen, en dat nog wel nu zij haar geld kwijt was; daarom zei ze in het geheel niets meer, ook niet toen het karretje op een hobbeligen smallen kampongweg stilhield, en Aboe Bakar haar eruit hielp.
|
|