| |
| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een beschaafd Mohammedaan.
Naast de woning van Pa Djalil, den mandoer, had Aboe Bakar er een gehuurd, 'n heele mooie voor een inlander in de kampong. Hij voelde zich nu zeer tevreden en gelukkig in zijn lot; als Europeaan was hij een domoor geweest, een good-for-nothing; een, waarmee men niet wist wat aan te vangen; een zelfs niet erkend in de boeken; - als inlander was hij een gerespecteerd man, een vat vol wijsheid, een welvarend handelaar, die goede zaken deed.
En hij was inderdaad geacht bij de inlandsche gemeente, die vooral hoog tegen hem opzag, wijl
| |
| |
hij altijd zoo kalm en deftig was, nooit perkara's had en streng volgens den koran leefde; maar de Arabieren mochten hem niet; de haat tusschen hem en hen was wederkeerig; hij imponeerde hen en zij behandelden hem met onderscheiding, maar men bleef op een afstand zoo in als buiten den missigit, en Aboe Bakar liet er zich openlijk over uit, dat hij hun haat tegen de christenen niet deelde, juist omdat hij een goed Mohammedaan was; hij haalde er de hoofdstukken en verzen bij aan uit den koran, die het wee! uitspreekt over hen, die zich vergrijpen aan de christenen, en slechts aan God de uitspraak overlaat tusschen christenen, joden en Mohammedanen op den dag der opstanding.
Zoo leefde hij rustig door, zonder haast ooit eenigen omgang met Europeanen; met Bram hield hij nu en dan briefwisseling, dàt was het eenige. En Bram was nu een big boy geworden, zoo schreef hijzelf; hij had een aandeel in een land, en men maakte groote zaken; hij had het oude huis der
| |
| |
Silvers weer teruggekocht, en voor den grond laten gooien; op de plek stond nu een mooie villa; de plaats zelf was door de welvaart der planters zeer vooruitgegaan; hij blufte in zijn brieven, dat het een aard had, zonder dat Aboe Bakar dit begreep; die las het alles steeds met de grootste bewondering en vertelde het Minah, die na haar eerste kind geen verderen reproductieven aanleg ontwikkeld had, zoodat het dáárbij scheen te zullen blijven.
De oude moeder, nu weer in het kamertje in de bijgebouwen, waar ze zooveel jaren had gewoond, wilde niet naar Batavia komen, hoe graag zij ook bij den liefsten zoon had gewoond; en op haar erfje stonden klapperboomen, die ze zelf had geplant, en ook andere soorten groot en schoon, die ze gekend had nietig en klein; dat gold ook heel zwaar.
Nu hun zaken zich na 'n jaar of zes zeer hadden uitgebreid, was Pa Djalil geen mandoer gebleven; hij en Aboe Bakar waren voor die zaken dringend
| |
| |
noodig; zij reisden er vaak voor langs de kust, met prauwen en ook wel, als er haast bij was, met stoomers. Dan ging Aboe Bakar meest, die om zijn uiterlijk en deftigheid, om zijn fraaien witten tulband in lang met gouddraad gestikte kleurrijke overkleeren meer in aanzien was, en vormelijker behandeld werd. Dan nam hij een tweede klasse biljet, om meer te kunnen gaan waar hij wilde; als er niets was, voegde hij zich bij de inlandsche dekpassagiers, gedachtig aan de koraänische belofte, dat de nederigen het eeuwige leven beërven; maar als er veel Europeesche militairen op het dek waren, en zij vloekten en waren ruw, dan kon hij met zijn biljet zich terugtrekken.
Hij had dat juist gedaan, en stond nu midscheeps op het tweede klasse dek in zee te kijken, naar het gewriemel en gewoel, het opkomen en vervloeien, het dansen en klotsen en schuins opspatten van de groote watermassa, door het gele zonlicht in scherpe nuances getint.
Toen hij zich omkeerde, de oogen duizelig van
| |
| |
het helle glanzen, week een baboe eerbiedig voor hem uit, buigend voor den mooien toean saïd; hij knikte goedig, en zijn groote hand uitstekend naar een blond kindje, dat bij haar was, vroeg hij:
‘Vindt njotje het pleizierig aan boord?’
De meid en het kind keken hem aan met stomme verbazing.
‘Hij spreekt Hollandsch,’ zei het kind in het maleisch: ‘Is hij gek?’ vroeg het met de volkomen oneerbiedigheid voor volwassen oosterlingen, eigen aan kindertjes van Europeanen in Indië.
Aboe Bakar schaamde zich, het was hem wezenlijk ontsnapt tegenover dit blonde kind; hij had Hollandsch gesproken zonder er verder bij te denken; het kind had gelijk; het was heel gek. En nog gekker vond hij het, toen een onderofficier, op 'n wipstoel een pijpje rookend, lachend tegen een ander de opmerking maakte, dat de ‘Arabier’ het kind in 't Hollandsch aansprak en die jeugdige blonde bataaf zelf niet anders kende dan maleisch.
De baboe ging met het kind naar het achterdek,
| |
| |
verlegen over de brutale vraag; en daar vertelde zij het aan 't groepje dames, dat handwerkjes deed of 'n romannetje las, terwijl de heeren aan de andere zijde hun partijtje maakten. Het was mevrouw Slaters, die erbij zat, of haar hart werd dichtgeknepen, zoo'n benauwend gevoel kwam over haar. Dat moest Adam Silver zijn; dat wist zij ineens zeker. Zij hoorde de beschrijving door de meid van het uiterlijk van den toean saïd, - het kon onmogelijk iemand anders wezen.
‘Laten we hem eens gaan zien,’ zei een der dames. En de anderen, die zich mee verveelden, allen getrouwde dames, vonden dat ook. Maar de vrouw van den majoor Slaters - de gouden kraag was er al! - wilde niet.
‘Gut, hoe flauw!’ meende een.
‘Je bent toch niet bang op hem te verheven?’ vroeg een ander.
En men lachte haar uit, eigenlijk een beetje boos, dat zij 't kinderachtig excursietje niet mee wilde maken. Zij weigerde hardnekkig; zij had nu al
| |
| |
een gevoel, alsof de idée zijner aanwezigheid op hetzelfde schip haar hypnotiseerde; zij wist, of had althans de overtuiging, dat als ze hem zag, weer dat vreemde gevoel van strakheid en van niet te kunnen denken over haar komen zou.
Een oogenblik hadden de andere dames geaarzeld, maar de lust om haar zelfstandigheid te toonen, hield de overhand; lachend en fluisterend omdat ze een mooien Arabier gingen zien, die Hollandsch sprak, liepen ze de kajuittrap af en naar voren. En ze stootten elkaar aan met de ellebogen, wisselend schuinoogende blikken: ‘Daar staat-ie!’
Toen ze voorbijkwamen richtte Aboe Bakar, die over de reeling leunde, zich op, in een beleefdheidshouding om haar te laten voorbijgaan; ze keken niet direct naar hem, maar zagen hem toch zoo nauwkeurig als een staaltje van een modestof; de jongste, een levendig opgewekt vrouwtje, keerde zich ineens tot hem:
‘Is het waar, dat u Hollandsch spreekt?’
| |
| |
De anderen stikten haast van den lach; een beetje verlegen, niettemin, om wat zij een enorme brutaliteit vonden.
Maar zoo de dames nu een beetje verlegen waren met haar figuur, - Aboe Bakar niet; een glimlachje ging over zijn rustig gezicht:
‘Ja, mevrouw.’
‘Hoe is het mogelijk?’
‘Ik heb het geleerd.’
Nu lachten ze allen luid. Wat had zij daar een gekke vraag gedaan, en wat gaf hij daar een leuk antwoord op. Nu, die was goed! ‘Pour savoir une chose,’ riep een harer onder het lachen.
‘Zeker,’ zei Aboe Bakar zacht, ‘il faut l'avoir appris.’
Nu werd het nog gekker; het maakte de dames ernstig; ze wisten nu geen van allen wat te zeggen; de jongste keek hem voortdurend strak aan, de lippen op elkaar. Welk een schilderij van 'n man!
‘U woont zeker in Indië?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Te Batavia. Ik reis voor zaken... als koopman. Mijn naam is Aboe Bakar.’
Zij voelden, dat ze daar niet langer konden blijven staan; ze hadden ook niet geweten, wat te zeggen. Hij had zich voorgesteld, eenvoudig, gewoon, als een man van de wereld, met het sierlijk en beleefd gebaar van een beschaafd oosterling; zij knikten en zeiden ‘Goeden dag,’ zonder meer; men kon toch tegen zoo'n man geen ‘meneer’ zeggen als Europeesche dame!
Haastig liepen ze de trap weer op naar het achterdek, pratend over het bijzonder voorval, en mevrouw Slaters aanvallend met den uitroep: ‘Nou, je hebt iets gemist, hoor!’
Het heldenstuk van het ‘aanspreken’ werd verteld; Aboe Bakar werd beschreven van top tot teen; en wat hij aan had, en hoe hij eruit zag, en wat hij zei.
Nora was het, als had zij erbij gestaan.
Zij was uiterlijk veel veranderd; het Indisch klimaat had haar goed gedaan; ze had gevulder
| |
| |
vormen gekregen, en dat stond haar voortreffelijk; van een gewoon blondinetje om niets van te zeggen, was zij geworden wat men een ‘knappe’ vrouw noemt.
Het verhaal der reisgenooten maakte haar stil; zij dacht er haast den heelen dag aan, onwillekeurig. Naast haar vrees voor een ontmoeting, kwam een geweldige nieuwsgierigheid om hem toch eens te zien, zooals de anderen hem hadden beschreven.
|
|