| |
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Aboe Bakars teleurstelling.
Het viel Aboe Bakar alles bitter tegen; de tocht naar Mekka en de heilige stad zelf. Was dat nu de plaats, waarvan hij had gehoord, dat uit alle deelen der mohammedaansche wereld talrijke karavanen er hun kostbare gaven offerden? Hij had er gebeden in de groote moskee, lang, met goed geloof en volgens het gebruik; hij had met diepen eerbied den zwarten steen in de Kaäba gekust, en het had hem met een gevoel van zaligheid vervuld, omdat hij zich voor een goed mohammedaan hield; maar overigens trof het hem, dat Mekka, de heilige stad, een ellendig nest was; een groote warong
| |
| |
met het aanzien van een gevangenis, een roovershol metterdaad. Toch had hij minder last van de vele ongerechtigheden, dan de anderen; hij werd blijkbaar ook hier aangezien voor meer dan een gewone inlander van Java of Sumatra; maar met een wantrouwen toch, zóó groot, dat hij er haast in moeilijkheden door kwam, toen Minah zich had verpraat en verteld, dat haar man vroeger christen was geweest; voor een priester moest hij zijn waren staat van mohammedaan bewijzen; en... dat kon hij.
Maar hier kreeg hij zijn afkeer beet tegen de Arabieren, en hij vond er onder de vreemde pelgrims die ze met hem deelden. Het waren lieden uit Achter-Indië, die ook, door hun handel op de kust, het gewone strandmaleisch spraken; door hun meerdere ontwikkeling en gegoedheid hadden zij zich bij hem aangesloten, en zij spraken veel over den godsdienst, over den profeet, diens levensgeschiedenis, en ook over het christendom. En toen een hunner het plan vormde met een kara- | |
| |
vaan langs de kust der Roode Zee naar Jeruzalem te gaan, waren ze daar allen voor; Aboe Bakar blij, dat hij niet met hetzelfde zoodje terugging, waarmee hij was gekomen.
Ook al geen illusie! Niet zulk een afzetterij als te Djedda en te Mekka; wèl groote hotels en villa's, maar voor de bevolking in de eigenlijke binnenstad, alles nauw, somber, vuil.
Aboe Bakar dankte God, dat hij dien pelgrimstocht, die hem zooveel geld had gekost, zoo erg was tegengevallen en zooveel moeite en ellende had bezorgd, achter den rug had, en hij op een boot met minder Mekkagangers kon terugkeeren. Op het zindelijke dek, waar nu alles geregeld en goed kon verzorgd worden, was het behaaglijk; het eten was eenvoudig inlandsch maar behoorlijk; de behandeling goed. En de gesprekken liepen over wat men had gezien en ondervonden, het geleden leed week met elken dag meer op den achtergrond; de trots, dat men den tocht had gedaan naar het graf van den profeet, kwam boven; nog vóór de
| |
| |
boot straat Soenda binnenstoomde, was er geen, die voor nog zooveel had gewild, dat hij den pelgrimstocht niet had gemaakt. Aboe Bakar en Minah, die nu reeds het gezicht halverwege bedekt droeg, allerminst.
Weer was de kade van Tandjong Priok vol verwelkomende bloedverwanten, maar de familie Aboe Bakar werd niet afgehaald. Hem kon 't niet schelen, Minah hinderde het zeer, zij zag er, vond ze, zoo deftig uit met den tullen doek met gouden sterretjes voor het onderste gedeelte van het gelaat, dat het jammer was aan den wal geen bekenden te zien; het les amis de nos amis sont nos amis vonden zij bewaarheid bij de orang-selam, vooral tegenover uit Mekka terugkeerenden. Daar waren er die present waren geweest bij hun vertrek, die hem herkenden en uitnoodigden.
Al pratende informeerde Aboe Bakar eens, en hij koos de gastvrijheid van een mandoer, die in de stad Batavia werkte en daar woonde ook; dàt trok hem het meeste aan, die oude stad! Hij deed
| |
| |
er zijn intocht in de kampong met een vertoon van waardigheid, dat hem daar hoog in de algemeene schatting deed stijgen.
En 's avonds bij het feest, toen ze allen met veel genoodigden in een grooten kring op den grond zaten, limonadestroop drinkend en strootjes rookend, vertelde A boe Bakar langzaam en deftig van de Heilige Stad; en hij loog, dat het een aard had, zonder zelf te snappen, dat hij zoo loog; hij vertelde niet wat hij, Minah en de anderen, werkelijk hadden gezien en ondervonden, maar wat zij van hun reis gemaakt hadden, nadat zij haar al pratend zooveel dagen aan boord omgeven hadden met een aureool van heerlijkheid.
Het was heel laat in den nacht toen de gasten heengingen met een hoog idée van den Saïd Aboe Bakar, die met zijn gastheer nu zitten bleef op de twee onvermijdelijke wipstoelen, die in het voorgalerijtje een kleine ronde tafel flankeerden.
‘Wat zal ik doen?’ vroeg Aboe Bakar. Zijn heele preferentie om bij den mandoer te logeeren
| |
| |
zat eigenlijk in het feit, dat hij deze vraag iemand wilde stellen, die ze hem waarschijnlijk goed beantwoorden kon.
‘Hebt ge geld?’ vroeg de andere.
En toen het antwoord bevestigend was:
‘Hoeveel?’
Aboe Bakar aarzelde; hij wist zelf niet precies hoeveel hij bezat; njai Peraq had hem gezegd, dat hij over al het hare kon beschikken; hoeveel dat was, wist hij niet; zelf had hij nog achttien mille; hij wilde voorzichtig wezen en niet het heele bedrag ineens noemen.
‘Tien duizend,’ zei hij.
‘Het is niet genoeg en wel genoeg.’
Daar begreep Aboe Bakar niets van.
‘Hoe kan iets tegelijk niet en wel wezen?’
‘Het is genoeg om vrij te zijn, als je wilt doe ik er wat bij, dan behoeven wij nooit geld vooruit te vragen.’
‘Maar waarvoor eigenlijk?’
‘Wees niet ongeduldig, Saïd Aboe Bakar.’
| |
| |
‘Neen, ik vraag maar wat wij dan zouden doen.’
‘Handel drijven.’
‘Waarin? Ik heb er geen verstand van; ik heb het nooit gedaan.’
‘Het verstand heb ik,’ zei de mandoer met zekere plechtigheid. ‘Dat komt er niet op aan. Ik heb het meer gedaan.’
Een fragment van wat hij in Holland wel eens had gehoord in gesprek, schoot Aboe Bakar door het hoofd; Verlande zei, als hij van zaken en compagnon-zijn sprak, altijd: dat als één er verstand van had en de ander had het geld, dan na eenige jaren de ander ook het verstand kreeg, maar zijn geld bij den een was. Met een effen gezicht zei hij:
‘Ik dacht niet, dat de handel zoo gemakkelijk was.’
‘Het is niet zulk een moeilijke handel als van de Europeanen en de Chineezen, het is handel in vee.’
| |
| |
Dat kwam Aboe Bakar wel aantrekkelijk voor, en hij ging er meer op in. Het was half vijf reeds toen ze besloten hadden, dat hij zich zou vestigen als veehandelaar voor gezamenlijke rekening. Een koele wind streek door de kampong en ruischte in de groote, rafelige en gescheurde pisangblaren; huiverend trok de mandoer zijn baadje over zijn naakte lichaam dichter aan; in een klapperboom sloeg een voorbarige koetjitja een paar heldere tonen in den nog donkeren nacht; de lampen waren uitgegaan, en een klein petroleumnachtlampje lichtte nog slechts binnen; achter het gordijn, dat in de diepte der woning de slaapplaats en het verblijf der vrouwen afsloot, kwam het gestommel van uitgeslapen menschen, die haast willen opstaan.
‘Ik ben koud!’ zei de mandoer.
‘Ja, het is frisch.’
‘Als ik zoo koud ben, vrees ik altijd ziek te worden; de nachtlucht is zoo ongezond.’
‘Ja,’ bevestigde Aboe Bakar machinaal.
| |
| |
‘Daar neem ik altijd wat obat voor, wil ik je ook wat geven.’
‘Is het erg leelijk?’
‘In het geheel niet; het smaakt goed.’
De mandoer haalde in den schemerdonker een flesch uit een kastje, waarvan hij den sleutel in zijn buikband droeg; hij schonk twee glazen vol, loerend erdoor heen tegen het nachtlichtje om niet te morsen; toen nam hij er een en goot het in z'n mond. Aboe Bakar had het dadelijk geroken: het was cognac.
En begeerig stak hij, zonder een woord te spreken, de hand uit, het glas ad fundum ledigend.
‘Is het geen goede obat?’ vroeg de mandoer.
‘Uitstekend,’ bevestigde de pas van Mekka teruggekeerde Mohammedaan.
Hij had het goed getroffen; niet alleen bleek zijn compagnon op de hoogte van den veehandel te zijn, maar ook eerlijk onder geloofsgenooten.
|
|