| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Onaangename ontmoeting en wroeging.
Een maand of vijf later aan boord, na een in alle opzichten welgeslaagd huwelijksreisje te land, dacht Nora Slaters aan den heelen Adam Silver niet meer; geen oogenblik. De herinnering aan hem was nu niets meer dan een flauwe kinderachtigheid.
Toen zij te Tandjong Priok kwamen, nam de drukte hen erg in beslag, maar toch niet zóó, of Nora zag wel op de kade een groot gewoel van inlanders, dat haar eigenlijk meer vrees aanjoeg dan belangstelling inboezemde.
Het was 'n aardig gezicht, die honderden mannen,
| |
| |
vrouwen en kinderen, allen in hun mooiste, kleurigste oostersche kleederdracht, met profusie van helrood, hemelsblauw, grasgroen en wit, als domineerende kleuren, en een mengeling van geel en bruin en Perzisch bont, in kleinere kleurstukken daartusschen, in een langzaam gewriemel van overgangen bij het rustig voortschrijden, zonder gedruisch.
‘Als dat eens allen Europeanen waren,’ zei kapitein Slaters, ‘dan zou je een ander leven hooren.’
‘Is het hier altijd zoo?’ vroeg Nora.
‘Wel neen; gewoonlijk is het erg kalm op de kade; er gaat zeker weer een lading Mekkagangers.’
‘Wat zijn dat?’
‘Pelgrims, die naar Mekka gaan, naar het graf van Mohammed. Ze hebben nu geld en zijn niets; als ze terugkomen, zijn ze straatarm, maar hadji.’
Het jonge vrouwtje wist niet wat een hadji was; zij vroeg er ook niet naar; met een strak gezicht en saamgeknepen lippen keek zij naar den
| |
| |
walkant; daar stond een inlander, groot en zwaar, met een zwarten baard, het hoofd en de breede schouders uitstekend boven zijn omgeving, en blank te midden van al dat bruine; veel blanker, dan Adam Silver geschenen had in Holland.
Het was Aboe Bakar, die met Minan en haar zuigeling naar Mekka ging; toen de boot met kleine voor- en achterwaartsche bewegingen aan den wal meerde, had hij, den blik latende gaan langs de reizigers, die over de reeling van het achterdek leunden, Nora herkend; onwillekeurig was hij blijven staan en had haar aangekeken, strak maar kalm; verwonderd, niet ontroerd. Haar was het, als werd zij plotseling aangegrepen door een geweldige lamheid in de leden; zij keek naar de groote glinsterende zwarte oogen, als trokken die haar aan met onweerstaanbaar magnetische kracht; zij had geen woord kunnen zeggen; geen voet kunnen verzetten.
De eenige gedachte in haar hoofd was: van Den Haag naar Petersburg, - zóóver moest hij van
| |
| |
haar af zijn, en daar stond hij op geen tien passen afstand.
Langzaam keerde Aboe Bakar zich om en wandelde op naar de noordzijde. Zij zag hem verdwijnen in een opening tusschen twee loodsen en keek nog strak naar die plek, toen hij al weg was.
‘Hoe is het?’ vroeg haar man lachend. ‘Droom-je?’
Zij streek met een rillinkje in haar hoofd strak de fijne handen langs de oogen, zoodat die er rood van zagen.
‘Het is me alles zoo vreemd, hier, ik kan er niet genoeg naar kijken.’
Ze werden gestoord door medepassagiers en de hurry van binnendringende verwanten of familieleden van passagiers, die verwelkomden en van boord kwamen halen; door opdringende koelies, zich meester makend van gereedstaande kisten en koffers, om ze naar buiten te sjouwen; het was onder den hellen gloed der zon een verwarring, waaruit men zou gedacht hebben, met zijn persoon en zijn goed nooit terecht te komen, maar die
| |
| |
zich vrij spoedig en heel goed in een ordelijken exodus naar het spoorwegstation oploste.
Bij al de onvermijdelijke drukte in het hotel; het uitpakken van koffers; het uitzoeken van het goed voor den waschman en het hulpeloos getob met onverstaanbare bedienden, dacht Nora den heelen dag telkens weer aan die vreemde ontmoeting, niet als aan iets aangenaams voor haar gevoel, noch als aan iets nadeeligs voor haar nieuwe maatschappelijke positie, maar als aan iets, dat haar persoonlijk schrik en ontzetting inboezemde, en dat haar in ongeluk en ellende zou kunnen brengen, zoo het haar ooit overkwam. En toen zij 's avonds, moe, voor het eerst na een lange zeereis, zich weer eens uitstrekte in een ruim bed, kwamen de groote, zwarte oogen als glimmend metaal weer voor haar verbeelding, tot zij met een angstigen zucht strak in het nachtlichtje ging kijken om van dat benauwend visioen ontslagen te zijn.
Het was een zware tocht voor Aboe Bakar, en
| |
| |
wat hem het meeste leed deed was, dat hij vrouw en kind daaraan had blootgesteld. De scheepsruimte was voor het aantal pelgrims veel te klein; de boot, een gewone stoomer, voor zulk een transport niet ingericht. Heel gauw na de afvaart begon de zeeziekte; en wat dat opleverde aan tooneelen vol ellende en walgelijkheid!
Aboe Bakar hoorde het Hollandsche scheepsvolk spreken over hem en zijn geloofsgenooten, mede Mekkagangers, met een minachting, zóó diep, dat hij ervan rilde. Ja, zooals ze daar lagen, waren zij een troep beesten gelijk; minder zelfs, want met de onverschilligheid der wanhoop ronkten de meesten in eigen en andermans vuil. Nu en dan werd door het scheepsvolk beproefd alles eens goed schoon te maken, maar het ging niet. En voor de reis had haast geen pelgrim voldoende verschooning.
Naast dat beeld van vuile misère, doemde dan telkens in zijn geest op dat der reis naar Indië als Adam Silver; de aangename, beschaafde conversatie, de keurige rijk voorziene disch, de groote
| |
| |
blinkende zindelijkheid, en al het comfort ook in het uiterlijk. Dan was het of een groot gewicht hem op de borst drukte; dan kreeg hij het gevoel van een verbazend dommen streek te hebben gedaan, zóó groot, dat zelfmoord er haast niets bij was; en dan bestreed hij dat ongelukkig gevoel: trachtte het weg te werken, en eindigde met te zoeken of hij ergens op het dek een plaatsje kon vinden, waar hij stil, voorovergebogen, het hoofd in de handen, al maar bidden en bidden kon, het-zelfde gebedsformulier, tot hij het overweldigend gevoel van jammer als het ware had weggehyp-notiseerd.
Tot zij te Djedda aan wal kwamen, gelukkig, dat de reis ten einde was; blij aan het einddoel te zijn en den vasten grond van het heilige land onder zich te voelen; maar om spoedig te ontwaren, dat zij gekomen waren van den regen in den drop; dat zij in dit gezegende oord werden behandeld als honden en geplukt als kippen.
Zij beklaagden zich bij Aboe Bakar; zijn per- | |
| |
soonlijkheid, zijn kalme en deftige manieren, zijn vele bidden en zijn welgesteldheid, hadden hem reeds aan boord een soort van superioriteit gegeven tegenover de anderen; hij hielp hen, zooveel hij kon; het enkele woord Engelsch, dat hem van school was bijgebleven, kwam hem te pas; hij parlementeerde voor hen; en het hielp 'n beetje, al was het niet veel. Ook hier had hij zijn van de anderen zoo verschillende persoonlijkheid en manieren vóór; men keek hem wel wat wantrouwend aan, maar liet toch eenigszins af van de ontzettende afzetterij, welke de Maleiers en Javaantjes een kwartje deed betalen voor elken pisang.
|
|