| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het Europeesch vernis verdwijnt.
Adam Silver keek stil vóór zich, nu en dan knikkend met het hoofd, als toestemming; zichzelven aandenkend, dat het wezenlijk beter was, zooals hij dien avond al meer had gedaan. Hij zag den mantri een dichtgeknepen doek openmaken, met een mooie donkere sarong erin, een eenvoudig katoenen baadje en een hoofddoek; het was alles zeer goed van qualiteit en netjes afgewerkt; njai Peraq en Minah hadden eraan gewerkt met al de liefde, die zij voor Adam koesterden, en de mantri spreidde het uit met welbehagen, zoo senang vond hij het.
| |
| |
Een half uur later wandelden zij met hun drieën den weg op, Adam ook, als inlander, een hoofddoek, een sarong en een baadje dragende, met een gek gevoel over zich, daar zoo te loopen als een gecostumeerde; onwillekeurig denkend nu en dan, aan den betrekkelijk nog zoo kort geleden tijd, toen hij in Den Haag flaneerde met jongelui van zijn kennis; in het duister van den avond glimlachend bij zichzelven om deze vreemdsoortige metamorphose, doch zonder eenig gevoel van spijt of leedwezen daarover. Het was nu eenmaal zoo, en het moest dus wel waar zijn, wat de penghoeloe had gezegd: gelijk God het wil, zal het een mensch overkomen. Dááraan was absoluut niets te veranderen!
Bijzonder vreemd was het leven, dat nu volgde, niet voor hem; de menage thuis had heel veel inlandsch. Enkel hinderde hem de weinige lichaamsbeweging, want op den weg wilde hij zich niet vertoonen in zijn inlandsche kleeding, die, vond hij, toch erg leuk en gemakkelijk was; en het erfje
| |
| |
van den mantri was zeer klein. Het deed echter zijn robuste gezondheid geen nadeel; hij volgde de lessen van den penghoeloe, leerde koranspreuken uit het hoofd en kwam tot de allergewichtigste besnijdenis, waartegen hij zeer opzag en waarvan hij zich volstrekt geen voorstelling kon maken.
Maar hoe bang hij er ook voor geweest was, - de werkelijkheid viel nog erg tegen. Hij had het kunnen uitbrullen van pijn bij de operatie, maar hij behield zijn van nature kalm zelfbedwang; zijn ijskoude handen bewogen zich niet; de bleeke lippen op elkaar geklemd, keken de oogen dof van smart recht omhoog; geen enkele kreet ontsnapte hem.
En daar allen zijn kloekheid bewonderden en beschouwden als een gunstig voorteeken, ving dadelijk het feest weer aan der vele genoodigden, neergehurkt in de pendoppo.
Doch het hielp niet, dat hij zich goed had gehouden; de operatie op een volwassen forschen jongen man, naar de gebrekkige inlandsche manier.
| |
| |
had hevige wondkoortsen ten gevolge. Twee dagen later lag de nu Aboe Bakar geworden Adam Silver, doodziek achter de groezelige klamboe van het ledikant, dat de mantri voor hem had gekocht op een vendutie, en, zooals het was, in gebruik had gesteld.
In de kamer zaten de penghoeloe en de mantri op den grond neergehurkt, en de broeder van den mantri en een zoon van dien broeder en een zwager van dien zoon en de vader van dien zwager, - allen goedgeloovige Mohammedanen.
Want er moest dikir worden; het ijlen dat Adam deed, was het werk van den duivel; het was de setan der christenen, die hem betwistte aan den God van den Islam; maar hun stem zou krachtiger zijn, dan die van den booze; ze zouden hem overschreeuwen en zóó verjagen.
Uit het bed, waaroverheen njai Peraq en Minah gebogen stonden om zooveel mogelijk de bewegingen van den zieke te beletten en zijn brandend hoofd te verfrisschen, kwam het geluid van een
| |
| |
zware jonge basstem, die in het Hollandsch sprak met allerlei denkbeeldige menschen; die vloekte en lachte, en als uitbarstend in een bui van gloeiende kroegjool Fransche café-chantant liedjes zong van: Vive le vin le jeu et le tabac en Chantez, ma belle. En in het halfduister der door een hanglampje slecht verlichte kamer ging met hooge keelklanken, telkens na een enkelen regel recitatief door den penghoeloe, het gillend al-illah-Allah op, met heftig bewegen der bovenlichamen voor- en achterwaarts op de daaronder gekruiste beenen; naarmate de koorts visioenen en het woeste ijlen van den lijder heftiger werden, klonken heviger en opgewondener de aanroepingen van de in een cirkel zittenden, zoo dat het was of zij hun verstand verloren, zoo had het slingeren der lichamen en het geschreeuw hen in een staat van geweldige overspanning gebracht.
Tot Aboe Bakar, uitgeput in slaap was gevallen, het droogheete der koorts afnam, en de geregeld wordende ademhaling aantoonde, dat de bloeds- | |
| |
omloop zich voor het oogenblik had hersteld.
De twee vrouwen zaten naast het bed, de armen lam van inspanning; het zweet met groote kralen op de voorhoofden, die ze nu en dan zuchtend afveegden met de slendangs.
Het alillah-Allah had opgehouden, maar nog lang prevelde de penghoeloe zijn gebeden met een zacht stemgemurmel, dat als eentonig gefluister door het somber vertrek ging, omhoog langs de slecht gewitte houten wanden, zich verliezend in het laag afschuinend atappen dak; tot de mannen eindelijk opstonden, stil naar voren gingen, afgebeuld van overspanning, en in de pendoppo een strootje opstaken, weder neerzittend, deze op den enkelen wankelen stoel, gene op den rand van het lage balustradetje, een ander op de boventrede van het trapje, dat naar beneden leidde.
Zoo zaten ze nog een heelen tijd bijeen, zonder iets te gebruiken, ernstig, in wat zij een gesprek van aanbelang noemden, nu en dan een paar woorden, dan een lange stilte, daarna weer een
| |
| |
enkel woord; alles neerkomend op de herhaalde bevestiging, dat zij erin geslaagd waren, den duivel, die den Islam zijn nieuwen aanhanger betwistte, uit het lichaam van den patiënt te verbannen.
Aboe Bakar herstelde heel langzaam; toen de wonde geheeld was en de koorts hem had verlaten, scheen hij in uiterlijk niet de helft van wat hij geweest was. Hij kon zich niet in den spiegel zien, want daar was er geen; wel bezat Minah een slecht stukje spiegelglas in een prullig lijstje - de goedkoope waar van een klontong - maar Aboe Bakar wilde er niet naar vragen; hij wilde zijn gezicht niet zien; hij zag wel aan zijn magere handen, en toen hij zich voor het eerst aan den put ging baden, aan zijn knokkig lichaam, hoe het met hem gesteld was.
‘Het is alles gelukkig afgeloopen,’ zei hem zijn moeder.
‘Wat?’ vroeg hij, het voorhoofd fronsend met moeite om aan iets bepaalds te denken.
| |
| |
‘Met het geld en het goed. Het huis en de meubelen zijn verkocht en het geld is verdeeld.’
‘O, zoo! Nu, dat is goed.’
Zij keek hem aan, verwonderd, dat hij in dat alles zoo weinig belang stelde.
‘Bram heeft me je geld gegeven; net zooveel als de anderen; het is braaf van hem, dat hij zóó gedaan heeft. Je kunt het krijgen, als je wilt.’
Maar hij maakte een afwijzend gebaar.
‘Later, later; nu niet.’
‘Het is beter ook,’ zei njai Peraq zacht, denkend aän de financieele omstandigheden van den mantri’.
|
|