| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Ik wil niet gelijk gesteld worden.
Toen de priester met bidden gereed was, begon de mantri te spreken, 'n beetje verlegen eerst, draaiend met het bovenlijf in 't nauwe zwarte dienstbaadje; met den wijsvinger trekkend over de mat, net als iemand, die figuren teekent in 't zand, en met het hoofd den loop der denkbeeldige lijnen volgend als in een reflex-beweging; - zij hadden dan gemeend, zei hij, dat er voorloopig genoeg was gesproken, en Adam nu ook wel wijs was geworden; zij hadden gemeend, dat hij nu niet langer kon blijven zooals hij was en in dàt huis; zij hadden gemeend, dat het welvoeglijk was, als
| |
| |
hij in het huis kwam van zijn schoonouders, levende als een gewoon orang islam en zich kleedend naar landsgebruik; zij hadden gemeend, dat hij alles moest achterlaten, zonder iets mee te nemen, want wat hij noodig had, brachten zij; zij hadden dat alles gemeend en nog veel meer, en nu wilden zij vragen, wat hij daarvan dacht.
Knarsend draaide het ijzer van de deurkruk; Adam rees snel op van den grond; het was Bram Silver.
Met een nijdig gezicht keek hij naar de twee inlanders, die hem groetten en de oogen neersloegen beiden bevreesd, de lange magere penghoeloe in zijn wit kleed, zoowel als de kleine bejaarde mantri; want Bram was de oudste zoon en dus de heer des huizes; hij hield niet van familiariteit met inlanders; dàt wisten zij evengoed, als zij hem kenden van zijn jeugd; als zij hem in vrijheid hadden zien opgroeien, een ‘brandal’ van de ergste soort!
‘Zeg,’ zei hij tot Adam. ‘Er is nog een kans voor je.’
| |
| |
‘Wat voor kans?’
‘Ik heb er met den assistent-resident over gesproken. Je kunt gelijk gesteld worden.’
Adam haalde de schouders op en glimlachte verlegen.
‘Ik begrijp het niet.’
‘Er is een bepaling.... ergens in de wet.... enfin dat doet er niet toe.... en die zegt, dat als je het vraagt aan de Regeering, je met Europeanen kunt worden gelijk gesteld.’
‘O, is het dat? Daar heb ik iets over gelezen in het wetboekje van den ouden heer.’
‘Precies; nou, zie je, je moet Hollandsch spreken en schrijven, - dat doe je; je moet in Europeesche begrippen zijn opgeleid, - dat ben je; je moet christen zijn, - nou, dat zeg je maar en dan is het voldoende; en een geslachtsnaam krijg je dan, den onzen natuurlijk.’
‘En dan?’
‘De assistent zegt, dat het altijd wordt toegestaan in zoo'n geval. Welnu, dan ben je gelijk
| |
| |
gesteld met europeanen. Dat is net zoo goed.’
Adam gaf geen antwoord en stond een oogenblik stil voor zich heen kijkend, tot hij langzaam het hoofd schudde.
De ‘zuurdeesem’ werkte reeds in zijn gemoed; het praten van njai Peraq en van den priester had effect; hij zag geen heil meer in de Europeesche samenleving. Nu hij wekenlang alleen omgang had gehad met inlanders, was zelfs de toon, waarop Bram sprak, hem een walg; en wat hem niet minder had geërgerd was de minachting, die zijn broer bij het binnenkomen had betoond voor den penghoeloe en den mantri.
‘Ik wil niet gelijk gesteld worden,’ zei hij.
‘Waarom niet? Ik zeg immers,’ riep Bram, zich opwindend, ‘dat het precies 't zelfde is: rechten, lasten, verplichtingen....’
‘Het kan me niet schelen, ik verlang geen andere rechten en verplichtingen, dan die thans de mijne zijn; ik wil niet worden “gelijk gesteld.”’
Een oogenblik keek Bram hem aan, verbluft
| |
| |
over zijn vasten toon, niet gewoon hem zoo beslist te hooren spreken; toen voer hij, woedend, uit, en het was of de krakende stem van John Silver nog door de houten woning schetterde:
‘Het is de schuld van dat vee, waarmee je je ophoudt, het....’
‘Het zijn fatsoenlijke lieden,’ viel Adam hem geërgerd in de rede.
‘Fatsoenlijk? Gladakkers zijn het, ja! Fatsoenlijk? Als de oude vrouw dien vader van Minah niet geholpen had door hem geld te leenen, was hij al meer dan eens in de gevangenis gedwaald, waar hij beambte is. Fatsoenlijk? Die smerige il-Allah roeper van een penghoeloe.’ Er is hier op de plaats geen enkele knoeierij gebeurd of hij had er de hand in.’
De twee waren zeer bleek geworden; zij verstonden weinig van het Hollandsch, maar dàt hadden zij in hoofdzaak zeer goed begrepen; het was waar en zij wisten het.
‘Ik heb er tot nu toe niets van gezegd,’ ging
| |
| |
Bram heftig voort, ‘maar nou jij met die kerels koketteeren gaat, nou verveelt het me bliksems, hoor! Ik heb me nooit met dat tuig afgegeven.’
‘Je zult na vandaag geen last meer van hen hebben.’
‘Het is ten slotte hier mijn huis, en ik verdraag niet, dat die smeerlappen hier komen voor proselitenmakerij en om jou in hun vuilen boel te halen. Wie belet me, gévédé, hun mijn stok over de gemeene tronies te halen?’
‘Ik,’ zei Adam.
Bram in zijn opgewondenheid, had werkelijk den knoestigen koffiestok hoog opgeheven en een schrede gedaan in de richting van den mantri en den penghoeloe, die achteruit geweken waren naar een hoek. Toen Adam zijn breede figuur schoof tusschen hen en zijn broer, en vastberaden zijn ‘ik’ uitte, liet Bram verbluft den stok zakken en keek in het donker dreigend gezicht, dat iets had van een boozen bulhond, vond hij.
Het leed geen twijfel of hij zou hem beletten,
| |
| |
die inlanders af te ranselen; hij zou hem ongetwijfeld over zijn eigen balustrade gezet hebben.
‘Kom A.,’ zei hij ineens bedaard, ‘wees nu toch zoo gek niet om je door dat armzalige vee te laten meeslepen. Het zijn me kerels, waarachtig! jaag hen de deur uit, en ga met me mee, dan laten we het request schrijven.’
‘Ik wil niet,’ hield Adam vol met zachte stem; ‘ik wil niet met anderen worden ‘gelijk’ gesteld.’
‘Loop dan naar de hel,’ schreeuwde Bram woest, keerde zich om en vloog naar achter, om zijn vertoornd gemoed verder te koelen tegen njai Peraq, die hem liet uitrazen met een onverstoorbaar gezicht.
Maar nog gaf hij het niet op; 't denkbeeld, dat Adam door ‘die kerels’ beheerscht werd, hinderde hem al te zeer. Hij ging weer terug.
‘Geloof me,’ zei hij, ‘het is zooals ik zeg. Iemand die als jij geen ervaring van inlanders heeft, laat zich lijmen door de praatjes van die kerels, want dat lijkt heel wat. Wie hen kent als ik, weet, dat
| |
| |
er geen verband bestaat tusschen wat ze zeggen en wat ze doen. Zelfs de oude vrouw, die laatst zoo mooi zat te schelden op Europeanen, heeft haar leven lang gewoekerd, wat de koran dan toch verbiedt, dat weet ik zeker. En een inlander maakt, als hij wat geld heeft, het liefst zoo gauw mogelijk op, want anders is er toch altijd een andere inlander, die het hem ontsteelt. Het zijn dieven en schurken, geloof me, lui en smerig bovendien. Voor menschen in Europa en voor baren mogen hun praatjes erg gemoedelijk en mooi lijken, - wie het volk kent als ik, die eronder ben opgegroeid, zal er niet inloopen.’
‘Zij zijn een arm en onderdrukt volk, Bram; ik heb in een boek van den ouden heer een vers gelezen, waarin stond, dat zij nooit hun eigen meester zijn geweest. Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zoo te behandelen; zij moeten altijd be- | |
| |
leefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester; zij moeten onderdanig zijn en zijn ze dat niet genoeg, dan heet het meer als schande, zoo onbeschoft ze zijn.’
Verbaasd en geërgerd keek Bram hem aan. Zooveel woorden achtereen had hij hem nog nooit hooren zeggen.
‘Hebben die twee je dat voorgepraat?’
‘Neen, niemand. Ik heb het gehoord en gezien, sinds ik te Batavia aan den wal kwam; en elken dag hier op de plaats en overal en van iedereen; van jou ook. Je zoudt in Holland eens moeten probeeren een bedelaar toe te spreken, zooals men het hier een inlandsch werkman doet.’
‘Enfin,’ zei Bram zuchtend en niet bij machte iets tegen deze allervreemdste redeneering in te brengen, ‘je moet het zelf maar weten. Ik zie nu wel, dat je er niet af te houden bent. Het spijt
| |
| |
me wel, Adam, maar ik heb mijn plicht als broer gedaan, en ik zal dien blijven doen.’
‘Ik dank je ervoor, Bram. Jullie bent heel goed voor me geweest. God zegen je!’
Hij reikte hem zijn groote vleezige hand, die Bram zwijgend en zenuwachtig tusschen zijn magere knokkels drukte. Het was, dat voelden beiden, als een afscheidsgroet voor langen tijd. Bij hun uiteenloopende karakters en de tegenstelling, die zij opleverden in alles, hielden zij van elkaar, elk op zijn manier. En terwijl Bram, zenuwachtig en gevoelig, had kunnen huilen, zóó hinderde het hem, gleed over het breed gelaat van Adam een stille bleekheid, die er een lijdenstrek aan gaf.
‘Adieu,’ zei Bram, heengaande. ‘Onthoud, wat ik je zeg: vroeg of laat zal je hun dupe worden. Op den duur worden ze dat allen van elkaar, en als er een vreemde eend in de bijt komt, - des te erger.’
Toen Bram weg was, hurkten ze alle drie weer neer op de mat, en de mantri ging verder op zijn teemerigen toon:
| |
| |
‘Het is beter bij ons te komen en hier alles te laten, zooals het is; het is niet goed iets mee te nemen, en het is niet noodig; er is immers geld om te koopen, wat noodig is. Dáárom vraag ik: laat het Europeesche goed achter en ook den naam, en blijf enkel Adam tot het tijd is een goeden naam aan te nemen, zooals een mensch dien behoort te hebben.’
En hij praatte nog lang voort, telkens in herhalingen vallend; altijd neerkomend op hetzelfde.
|
|