| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Vervlogen hoop en een nieuwe verbintenis.
De Verlande's, die nog altijd in Den Haag woonden, hadden al dikwijls over Adams gruwelijke ondankbaarheid gesproken. Zoo'n jongen, dien ze altijd hadden bejegend als hun eigen kind, schreef hun geen enkelen regel. Ze waren er boos om.
Maar toen ze dien brief hadden gelezen, zaten ze elkaar verslagen aan te zien, mevrouw met tranen in de nog altijd mooie blauwe oogen.
‘Mijn God!’ riep zij het eerst, ‘dat is nu toch al te gek.’
‘Ja, gek of niet, het is zoo en niet anders.’
| |
| |
‘Maar zou daar hier in Den Haag niets tegen te doen zijn?’
‘Hoe meen je dat?’
‘Wel... bij het Ministerie; bij de Kamers.’
‘Ik vrees van neen.’
‘Toe, Lande, probeer het, ja? Het is zoo'n vreeselijk geval... Wat kan dien Silver toch indertijd bezield hebben...!’
Verlande ging naar het Ministerie, waar men zeide, dat Adam feitelijk een inlander was, en over het geval dus niet verder viel te redeneeren. Dat hij in Europa was geweest... ja! Dat hij Hollandsch sprak... ja! Maar hij was de zoon van een inlandsche vrouw, dat stond vast; wie zijn vader was, kon zelfs niet onderzocht worden; een Christen was hij, als ongedoopt en niet-lidmaat, ook al niet.... Er was dus in Indië goed gezien, goed gehoord en goed overwogen; aan de zaak viel niets te veranderen.
Tegen het bezoek aan Nora Tiele, dat nu volgen moest, had mevrouw Verlande zeer opgezien;
| |
| |
maar zij was een kloeke vrouw, die iets niet uitstelde, omdat het onaangenaam was.
Het gaf in de familie Tiele een oogenblik van hevige consternatie. Zij hadden zich het idée, een kwart millionnair als aanstaand familielid te hebben, nu al zóólang eigen gemaakt; zij hoopten hem spoedig met zijn groot erfdeel te zien aankomen; en daar verdween dat kapitaal plotseling in het baadje van een inlander!
Nora was erg bedroefd eerst; doch toen zij hoorde hoezeer de erfenis was tegengevallen, bedaarde zij. Dàt zou immers toch onmogelijk zijn geweest. Men kon geen man zonder positie of talent trouwen, enkel om zoo'n beetje geld.
De oude Tiele keek grimmig langs zijn grooten beenigen neus; hij had een gevoel of hij opgelicht en bestolen was; en terwijl de anderen, ook Nora, den armen Adam ten minste beklaagden, - kon bij Tiele geen woord van compassie ertusschen.
‘Hij had mij dadelijk moeten kennis geven,’ zei hij.
| |
| |
‘'t Was zoo'n treurig geval voor hem,’ pleitte mevrouw Verlande. ‘Bovendien hij had nog hoop.’
‘Het doet er niet toe. Als fatsoenlijk mensch had hij mij dadelijk moeten schrijven.’
En ofschoon niet bleek, dat dit ergens toe zou gediend hebben, vooral wijl Nora geen spoor van een partij door het langer uitblijven der tijding had misgeloopen, bleef de oude Tiele hardnekkig bij zijn bewering, als een gloeiend verwijt tegen Adam Silver.
Maar dáárover waren allen het volkomen eens: men moest het in Den Haag stil houden. Het was wel geen bepaald schandaal, maar haast net zoo erg; in zoover zelfs erger, dat het Nora en de familie belachelijk zou maken. Koud liep het den ouden Tiele langs den rug: de Hagenaars zouden hem uitlachen! Dàt was om niet te overleven!
Mevrouw Verlande moest wel zesmaal beloven, dat zij er met niemand over zou spreken, wat zij met genoegen deed. Zij dacht daarbij niet aan haar man; en zij schrikte toen ze, er 's middags met
| |
| |
hem over sprekend, hoorde, dat hij het al in den loop van den dag, als een extra pikant nieuwtje, aan eenige oud-gasten had verteld.
‘Die dragen het den heelen Haag door,’ zuchtte zij.
‘Daar hebben ze groot gelijk aan; het doet er immers niets toe.’
‘Ik heb het de Tiele's zóó beloofd.’
‘Dat wist ik niet; je hadt het niet moeten beloven.’
‘Kon ik anders?’
‘Wel zeker, ik wist het immers.’
‘Daar kunnen ze nog plezier van hebben.’
Verlande lachte.
‘Dat gun ik ze van harte,’ zei hij, ‘eigenlijk ben ik blij, dat ik het al verteld heb; natuurlijk zou ik 't nagelaten hebben, had ik geweten, dat jij je woord had gepasseerd; nu is er niets meer aan te doen.’
‘Kan je de anderen niet vragen het te verzwijgen.’
‘Die is naïef! Vooreerst hebben ze het rond- | |
| |
gebazuind en in de tweede plaats zouden ze dat toch doen, al hadden ze honderdmaal het tegendeel beloofd; bedenk toch, kind, dat het allen menschen zijn, die niets om handen hebben!’
Adam Silver was op een goeden dag met Minah uit het oude huis verdwenen; hij had tegen niemand iets gezegd; hij had niemand gegroet. Alles, wat hij had meegebracht, uit Europa, had hij achtergelaten. Avonden achtereen had te voren zijn ‘schoonvader’, de mantri van de gevangenis, bij hem gezeten met den penghoeloe, en de laatste was dan aan het woord geweest; hij had gepraat van onderwerping en berusting in den wil van God, en altijd maar weer van berusting en onderwerping tot Adam er door gehypnotiseerd was; zijn goedige meegaande natuur, zijn trage geest, - het werkte er alles toe mee om hem al doende te brengen tot het geloof: God is alles, de mensch is niets, laat hem dus niet te veel beproeven, niet te veel willen weten, - het baat toch niet; verder de
| |
| |
vredelievendheid en zachtzinnigheid onder elkaar; het ideaal van rust, kalmte, onopgewondenheid. Ook dàt strookte zoo wonderwel met het indolente van zijn karakter, dat hij gemakkelijk ervoor te vinden was. Wel had ook hier weer het beeld zich opgedrongen aan zijn geest, van het rusteloos, opgewekt, ijverig en beweeglijk leven der westerlingen, in wier midden hij zoolang had gewoond, - maar het verdween weer gauw, nog gauwer weggepraat door den penghoeloe nu, als vroeger dat van het begrip wetenschap door njai Peraq. Want hij had wel geleefd te midden van die bedrijvigheid, maar zonder zelf ooit eraan mee te doen, gelijk hij de wetenschap en kunst van niet meer kende dan hooren zeggen en oppervlakkig zien.
Het was dus geen moeilijk spel, dat zij met hem hadden, en het streelde zijn ijdelheid; want niet enkel behandelden de twee inlanders hem met onderscheiding, maar zijn moeder en Minah, ja zelfs de eenoogige zuster, die door geboorte en opvoeding tienmaal meer inlandsch was, dan euro- | |
| |
peesch, zagen nu tegen hem op met ontzag. De broers hadden besloten niet in huis te komen vóór alles was afgeloopen; zij konden het eenvoudig niet aanzien, hadden ze gezegd.
Tot op een avond de penghoeloe en de mantri vonden, dat Adam genoeg voorbereid was; zij zaten in de kamer alle drie op de mat op den vloer, de beenen onder het lijf gekruist, de kleine petroleumlamp op de tafel. De priester zei een lang gebed, met koranspreuken in het Arabisch ertusschen, die hij zelf niet verstond; in het gesloten vertrek klonk de prevelende stem zacht en eentonig; door het zitten op den grond kwam alles anders uit in het gele licht; de schaduwen der meubels teekenden, dus gezien, vreemde figuren op het grauwe matwerk; het zag er alles droevig eentonig uit in kleur en licht, maar rustig, oneindig rustig; om bij in te slapen! En de waarheid was, dat Adam moeite genoeg had om z'n oogen open te houden; de mantri, onbeweeglijk, staarde maar recht voor zich uit, als had hij een visioen.
|
|