| |
| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Adam is ontevreden.
De brieven van Nora Tiele, werden al opgewondener; de afwezigheid van Adam scheen haar liefde voor hem te doen toenemen; zij schreef, wat zij nooit gezegd zou hebben: hoe zij over hem dacht, wat zij voor hem gevoelde, hoezeer ze naar hem verlangde. En zijn metterdaad verminderend gevoel voor haar, werd telkens weer door die brieven opgewekt en gevoed. Dan had hij schrikkelijk het land om het zoek raken van haar portret, dat alle navraag niet terecht had gebracht; dan herinnerde hij zich weer zijn avondje met haar, - den laatsten vooral, en dan kon hij er niet toe komen
| |
| |
haar ook maar 't gedeelte der waarheid te schrijven, dat zij weten mocht.
Den dood zijns vaders had hij haar medegedeeld, en dat hij door zijn familie zoo vriendelijk was ontvangen; aan de Verlande's schreef hij in 't geheel niet; hij miste er den moed toe.
Zoo ging het door een paar maanden, tot de beschikking kwam op zijn request: gehoord, gezien en overwogen; het verzoek van den zich noemenden Adam Silver was gewezen van de hand.
Dat het hem erg schokte, zag Bram, en ofschoon hij het resultaat van den begin af had voorspeld, ging hij nu ineens overstag, met een voorgewend onwankelbaar vertrouwen op het collectief adres van de wettige erven.
Daar moest ‘spoed’ achter gezet worden; daar had men mee moeten beginnen; dat zou 'n heel ander effect maken; men zou begrijpen, dat hij geen indringer was; dat alles neerkwam op een verzuim uit nalatigheid.
Voor zichzelf had hij de overtuiging, dat het
| |
| |
‘mis’ was; ver ging zijn kennis niet, ook niet in zulke zaken; maar dat de beslissing der Regeering op zoo'n verzoek niet afhankelijk was van den persoon, die het deed, - dàt begreep hij toch wel.
Adam, die leukweg voortlevend maar, in den dagelijkschen omgang onder den invloed was gekomen van Bram's grootere scherpzinnigheid en slimheid, geloofde het. Hij hield nu ook zijn eigen verzoek voor een ondoordachte handeling, zich geruststellend met de redeneeringen van Bram; vertrouwend op wat hij wenschte en tegelijk zoo heel natuurlijk vond.
Het was een vroegen ochtend, toen Adam in de voorgalerij zat en met den ouden kijker uitzag in zee; de mailboot stoomde op aan den gezichteinder, het was alles haast onveranderd zooals het tien, twintig jaar vroeger was geweest.
Bram was op de varkensjacht; njai Peraq en haar dochter naar de pasar; Adam had het rijk in huis alleen met Minah, die ziek was, zei ze, en
| |
| |
er lang zoo netjes en fleurig niet uitzag, als toen zij pas bij hem kwam, in het besef eener inlandsche vrouw, dat, in haar ‘omstandigheden’ het niet behoorlijk was zich aan te stellen.
Hij verveelde zich; hij had in den laatsten tijd 'n hekel gekregen aan dit eentonig bestaan; de stilte, de gelijkvormigheid van het leven elken dag; de ongestoorde rust en het eeuwige nietsdoen, - het had hem alles eenigszins geoefend in wat hem vroeger te midden van het drukke vermakenleven in een groote westersche stad vreemd was gebleven: geoefend in het denken. Het had zijn geest verruimd, zijn hoofd helderder gemaakt, zijn oordeel gescherpt. En dat alles bijeen, deed een behoefte ontstaan, die hem altijd onbekend was geweest; hij wilde iets doen. In zijn omgeving had hij rondgezien naar dat ‘iets,’ maar hij had het niet gevonden; een drukkend gevoel was over hem gekomen; een van groote ontevredenheid, en lusteloos hing hij over de balustrade, droomerig en somber starend over het groote onrustige veld der zee.
| |
| |
Als hij naging, hoelang het had geduurd vóór de afwijzende beschikking op zijn request gekomen was, dan werd het nu zoowat tijd, dat op het collectief adres van de ‘erven Silver’ een beslissing kon verwacht worden.
Als dàt óók werd afgewezen, wat dan? Zou hij dan.... inlander worden? Ineens stond het hem voor oogen, dat hij eigenlijk niets behoefde te doen of te worden; dat hij vanzelf inlander was.
En hoezeer hij zich in die weinige maanden ook ‘verinlandscht’ had; hoe goed en gemakkelijk hij zich had gewend aan de rijstvoeding, aan het loopen op bloote voeten in nachtbroek en kabaai; aan het leven met een inlandsche vrouw, - kortom aan de eigenaardigheden, ook de minder smakelijke, van dàt leven, - de gedachte aan wat zijn wettigen en werkelijken toestand dreigde te worden en te blijven, deed hem zeer; nu, meer dan dat vroeger het geval zou geweest zijn.
Terwijl hij zich eerst had gevleid met de hoop, dat het request zou baten, - scheen hem dit nu,
| |
| |
hij wist niet waarom, onwaarschijnlijk. Als een voorgevoel kwam het over hem; het zal wel weer worden afgewezen.
Wat dan, wat dan?
In de kampong gaan wonen? Och, dáár zou hij op zichzelf zoo niet tegen hebben opgezien. Maar hij had in het kantoor van wijlen John Silver, zijn vader, zooals hij hem in gedachten betitelde, een wetboek gevonden, en daarin gebladerd; hij had 's morgens de gestraften langs den weg zien werken in de indigo-blauwige katoenen gevangenis-liverei; hij had uit dat wetboekje gezien, hoe bitter weinig overtreding er noodig is voor een inlander om die straf te beloopen; hij had gehoord en gezien hoezeer het overheerschte ras tot door den geringsten Europeaan of ‘daarmee gelijkgestelde’ uit de hoogte werd behandeld; hoe er haast nimmer tegen den inlander werd gesproken, dan snauwend en bevelend; en dat alles had hem zoo diep geïmpressionneerd, als waarvoor zijn natuur vatbaar was; het had hem geslagen met vrees en schrik.
| |
| |
Aan dat alles dacht hij, doelloos starend uren achtereen in de onmetelijke ruimte; en hij schrikte van het geluid achter hem, dat Bram maakte, die was binnengekomen.
‘De boot is aan,’ zei deze.
Adam knikte; dat kon hij nagaan. Langzaam richtte hij zich op, stijf in de lenden van den gebogen houding zoolang achtereen.
‘En, wat nieuws?’
Hij kreeg geen antwoord.
Bram had zich afgewend met zijn rug naar hem toe; maar Adam zag toch wel, dat hij huilde.
‘Is het ook weer afgewezen?’ vroeg hij zacht.
‘Ja.’
‘Ik dacht het wel; ik had het verwacht.’
‘Een oogenblik meende Bram, dat hij het opvatte met onverschilligheid; dat het hem niet kon schelen. Toen zag hij het erg bleeke gezicht in den jongen zwarten baard, die het omlijstte, en het leed, dat sprak uit de groote goedige oogen.
‘Verdomme, kerel!’ zei hij met bevende stem.
| |
| |
‘Het doet me zoo'n zeer. Hoe kon de-n-ouwe toch ook zoo wezen!’
Adam moest het stuk zien; het was haast precies als het vorige; geen discussie, geen argumenten: gezien, gehoord en overwogen, en.... gewezen van de hand.
Hij zei niets meer en ging naar zijn kamer.
Bram liet hem gaan; hij had hem willen troosten of moed inspreken, maar hij wist niet, wat hij zeggen zou, zoo'n verschrikkelijk geval was het. Hij hoorde, dat Adam, zoo onvriendelijk als hij 't nog nooit had gedaan, Minah de kamer uitzond.
‘Wat is er toch, mijnheer?’ vroeg zij aan Bram, verwonderd en ontsteld over zulk een ongewone behandeling.
‘Er is niets; ga jij maar naar achteren bij ma. Adam is ontevreden.’
‘Ik heb toch niets gedaan,’ ging zij voort, meer uit nieuwsgierigheid.
‘Soedah, ga nu maar, en praat niet verder.’
| |
| |
Hijzelf liep den tuin in, werktuiglijk de snoeischaar meenemend, als hier of daar iets weg te knippen viel, uit gewoonte, zooals zijn vader had gedaan, maar met zijn gedachten voortdurend bij dien onaangenamen, dien wreeden toestand in zijn familie.
|
|