| |
| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Moederliefde.
Nu het een feit was, kon Adam niet denken; hij viel op een stoel neer, sloeg de handen voor het gezicht en trachtte vruchteloos zich een voorstelling te maken van hetgeen zijn positie worden moest; hij kwam er niet toe. Hij hoorde den schuivenden voetstap van njai Peraq op de houten vloer der galerij; zij kwam zacht de kamer binnen, maar hij keek niet op; zij hurkte neer voor zijn voeten op den grond, en hij voelde, dat zij haar hand lei, heel even, op zijn breede knie.
Hij hoorde haar stem, zacht en gedempt, als van iemand, die veraf staat; maar duidelijk ver- | |
| |
staanbaar, woord voor woord: ‘Kind van mijn hart, wees niet bedroefd. Als gij zijn moet wat uw moeder is, dan heeft de Heer God het zoo gewild, en gij zult er niet minder om zijn. Ik zal u dienen, als waart gij een koningszoon, en al wat ik bezit is voor u en van u. Gij zijt een sterke man en uw hart is eenvoudig en goed. Waarom zult gij bedroefd zijn, als zij u verstooten? Zijn zij zoo goed? Ik heb er zooveel zien komen en gaan; de meesten vloeken, eten onrein vleesch en drinken sterken drank. Zij zeggen een geloof te hebben en een God; zij leven alsof het niet zoo was. Zij hebben veel akals om te maken van allerlei, dat een mensch niet noodig heeft, maar zij zijn ruw en kasar, zij haten en benijden elkaar. Zult gij, die jong en sterk en schoon zijt, en die geld hebt, bedroefd zijn om menschen, die u uitstooten, wijl een ander u niet liet opschrijven in een boek? Ik ben een oude, domme vrouw, en ik heb niets gezien van de landen achter de zee, maar ik zeg u, dat bij mij en de mijnen een goed
| |
| |
mensch meer is, dan al het geschrijf in papieren boeken.’
Hij hoorde het stil aan; hij had de sensatie, dat het geen redeneering was die sloot; het was als gleed een spiegelbeeld der westersche beschaving langs hem heen, bij wijze van tegenstelling tot wat de oude vrouw sprak: de gecompliceerde samenleving; de groote resultaten van wetenschap en kunst voet voor voet veroverd, in een eeuwenlangen ontwikkelingsgang van scherpzinnigheid en vlijt, - het was niet heel duidelijk, dat beeld, voor zijn geringe kennis en ontwikkeling; hij had het niet in woorden kunnen brengen; hij voelde het als de opgeroepen geest van een groot en omvangrijk zijn, waarin hij zorgeloos en onwetend had meegeleefd, met in zijn hersens enkel een machinalen ervaringsindruk, maar die hem nooit verlaten zou. En tusschen dat gewirrewar in zijn hoofd, dat hij niet grijpen kon met zijn gedachten, toonde de stem door van njai Peraq, hoog inzettend een zin, dalend in het midden, met een klein
| |
| |
klankslingertje omhoog weer aan het slot: ‘Wij zijn slecht voor den Heer God en wij leven niet gelijk de koran wil. Maar in de kleinste kampong is een plaats, waar de mannen kunnen bidden en dikir, en de kinderen hebben wat de ouders hebben, en de ouders leven met de kinderen, tot zij slapen gaan onder de kambodja. Wij weten, dat de Blanda's sterker zijn dan wij en prentah geven om te doen gelijk zij het willen, de een zóó en wat later een ander weer heelemaal anders. Soedah, dat heeft de Heer God zoo gewild; hij zal hun prentahs laten geven hier, en prentahs daar, en altijd maar prentahs, zoolang Hij wil. Maar een bedehuis hebben zij niet op deze plaats; wèl een huis waar zij samenkomen om te drinken, dikwijls tot zij dronken zijn. En de ouders sturen de kinderen weg om opgevoed te worden in verre landen door anderen; en later zien de kinderen niet om naar de ouders. De macht der prentahs hebben zij gekregen van den Heer God: het is onze straf; het is ook hun straf, kind van mijn hart, want wat ons ver- | |
| |
nedert, ontneemt hun het geluk; het is de vloek, die op hen rust; de prentahs bidden zij aan, de prentah is hun God, en wie de meeste prentahs geven mag is zijn profeet; daarom zijn zij kafirs.’
Eenigszins verschrikt trok Adam de handen weg van voor het gezicht, en hief het hoofd op; njai Peraq was zacht blijven spreken, niet harder eindigend, dan zij begon; maar er waren groote nadruk en een vreemde bijklank gekomen in haar stem; een intonatie van diep gewortelde verachting en haat; en toen hij haar in het gezicht keek, was het niet meer het onverstoorbare masker, glad en zonder plooi als van een hindoesch afgodsbeeld, maar een gezicht vol trekken en leven, met oogen erin niet mat-zwart als altijd, maar helbruin, glinsterend als van een jonge vrouw. Het viel dadelijk weg, toen hij haar zoo aankeek; zij schaamde zich voor haar opgewondenheid, en hij zag, hoe het hevige leven weer verdween uit het gezicht en het licht weer uitging in de oogen, die hem nu zoo dof en gelijkmoedig aankeken als altijd.
| |
| |
‘Geloof mij Adam,’ zei ze, op haar gewonen toon, langzaam opstaande; ‘zij zijn niet waard, dat een mensch zich om hen bedroefd maakt; het is alles valsch, het is alles schijn; zij willen maar geld en betrekkingen, niet om er mee zaken te doen of om er geacht door te worden, maar om te schijnen wat zij door hun zelven niet zijn; om veel vertoon te maken; om zich ziek te eten en te drinken, en om veel prentahs te kunnen geven. Zij weten niet wat het geluk is, dat een mensch kan hebben van de jaren, die hij leven mag. Gij zult het hebben, kind van mijn hart, en gij zult beter en tevredener zijn.’
Verstomd keek hij haar na. Van wat hij ook had kunnen droomen, dien ochtend, - niet van zulk een flux de bouche, van zulk een beredeneerdheid dier stille bejaarde vrouw, die zoo weinig meetelde in de familie, al was zij dan ook onbetwist aller moeder. Maar het had hem, vond hij, veel goed gedaan. Onder haar praten was het beeld der machtige tegenstelling afgeflauwd; het had geen
| |
| |
steun gevonden in een krachtigen eigen geest, en was door de activiteit der werkelijkheid verdrongen.
Hij dacht nu, dat het waar was, wat njai Peraq had gezegd, en het scheen hem, dat hij bij dien gedachtengang weinig moeite zou hebben om over het denkbeeld heen te komen.
‘Dat was een lang bezoek van het oudje,’ zei Bram, als met de deur in de kamer vallende.
Adam knikte zwijgend, en stond op van z'n stoel; de ander ging voort:
‘Zij heeft een heele speech gehouden.’
‘Heb je het gehoord?’
‘Ja, ik heb geluisterd aan de deur.’
‘Aan de deur?’ vroeg Adam, verwonderd en eenigszins geërgerd.
‘Zeker. Als ik binnengekomen was, zou zij gezwegen hebben; ik wilde weten, wat zij te zeggen had. Ik moet zeggen, dat ik wel zoo iets van haar verwachtte.’
‘Wat voor iets?’
‘Wel, dat ze er lekker mee zijn zou; zij houdt
| |
| |
op haar manier heel veel van jou; meer dan van ons, dat heb ik al lang in de gaten.’
En toen Adam daartegen wilde protesteeren:
‘Zanik niet A.; het is zoo, en mij kan het waarachtig niet schelen. Zij heeft bliksems mooi gepraat, dat erken ik. Nooit in mijn leven heb ik zoo iets van haar gehoord. Het is gedeeltelijk nonsense, maar er is toch veel van waar. In elk geval ben jij haar lieveling, en zij zou er voor sterven om jou hadji te zien worden.’
‘Mij... hadji!’ herhaalde Adam, wien dit gezichtspunt geheel vreemd was.
‘Zeker. En als kandjeng Gouvernement nu toch je niet wil opnemen onder de Europeanen, dan is het misschien nog het verstandigste, wat je doen kunt.’
‘Mij... hadji!’ zei Adam nog eens, zacht, het idée vervolgend, zonder te luisteren naar wat de andere verder zei.
‘Ja; je kent mijn opinie; in jouw plaats ging ik er van door naar Amerika of Australië.’
‘Nooit! Dat doe ik van m'n leven niet.’
| |
| |
‘Nou, dan zit er ook niets anders op.’
‘Het is me onbegrijpelijk.’
‘Mij ook. Ik kan me heelemaal niet in jouw toestand verplaatsen, want als ik er niet van door ging in zoo'n geval...’
‘Wat dan?’
‘Dan schoot ik me dood.’
Adam dacht erover na, of, althans, hij scheen dat te doen. In werkelijkheid zou hij nooit de hand durven slaan aan zichzelven.
‘Omdat je dáár ook geen zin in hebt, is er voor jou geen andere uitweg.’
‘Ik moet over alles eerst nadenken.’
‘Ga gerust je gang A. Je zit hier niemand in den weg, hoor! Ik zei het maar, omdat je ten slotte toch een partij zult moeten kiezen. En wat het geld van de-n-ouwen betreft, - daar krijg je je portie van, zoo goed als een onzer; met twintig mille in den zak, sta je dan toch vooreerst niet op straat, hoe je landaard ook zijn mag.’
‘Ik moet mevrouw Verlande schrijven.’
| |
| |
‘Weet zij er nog niets van?’
‘Neen, ik hoopte....’
‘Ja, dat begrijp ik. Maar doe het nou ook, nou de kogel door de kerk is.’
's Avonds deed Adam het; rustig en kalm stelde hij een langen brief op, waarin hij eenvoudig en juist de toedracht meedeelde van alles wat gebeurd was sedert hij in Indië aankwam; ook over Minah schreef hij; waarom zou hij daar doekjes om winden? ‘Gij zult hieruit zien, lieve mevrouw,’ zoo eindigde hij, ‘dat alles voorbij is; dat ik voor vroegere bekenden en vrienden zoo goed als dood ben. Ik dank u wel, voor al de vriendelijkheid, die ik van u en van mijnheer Verlande zoo dikwijls heb ondervonden, en die ik niet waard was. Mijn laatste verzoek is of u juffrouw Nora Tiele alles wat ik u hier schrijf wilt vertellen. Er behoeft niets bijgevoegd te worden, geloof ik; haar lieve brieven heb ik verbrand; ik hoop dat zij het mijn brieven ook zal doen; het is beter.’
einde van het eerste deel.
|
|