| |
| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Onterfd.
Toen hij binnenkwam waren er twee personen, de agent van de Weeskamer en een ander ambtenaar; en deze laatste was eigenlijk de woordvoerder; daar er op de plaats geen notaris was, en die ook niet te bereiken viel, had John Silver in zijn tegenwoordigheid een testament gemaakt onder getuigen en eigenhandig, en dat had hij bij hem in bewaring gelaten; de familie moest den volgenden dag maar op 't kantoor komen.
Intusschen deed de ambtenaar van de Weeskamer verder zijn plicht en alles werd opgeschreven en het gaf, vonden njai Peraq en de verdere fami- | |
| |
lieleden, een gezanik, om ziek van te worden.
Toen des anderen daags de voorlezing van het testament was afgeloopen, keken ze elkaar aan, zóó vol verbazing, dat het was, als hadden ze hun verstand verloren.
‘De oude was gek,’ zei Bram.
Daartegen protesteerde de openbare ambtenaar; John Silver was volkomen bij z'n verstand geweest; dat konden de getuigen verklaren.
‘Maar moeder dan?’
Njai Peraq kwam in het testament niet voor.
‘Het is te mal, het is nonsense,’ hield Bram vol...
‘Daar!’ riep hij opgewonden, ‘het bewijs heb ik!’
‘Welk?’ vroeg de agent.
‘Wel, dat pa niet bij zijn positieven was. Hij heeft mijn broer Adam vergeten.’
‘Ja, dat heeft hij,’ gaf de Weeskamer toe.
Maar de openbare ambtenaar niet; die streek eenigszins verlegen over z'n gezicht, en schudde langzaam, ontkennend, het hoofd.
| |
| |
‘Dat heeft hij niet.’
‘Het is wèl waar; hij komt er in 't geheel niet in voor.’
‘Toen uw vader het testament maakte, heb ik zijn aandacht er ook op gevestigd, ik wist... ik meende te weten, dat hij nog een zoon in Europa had.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Het was mijn plicht hem erop te wijzen.’
‘Ja, en wat zei hij?’
‘Hij zeide... dat hij geen andere kinderen had erkend, dan die hij in het testament had genoemd.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Adam bleek en met groote ontstelde oogen, geïmpressionneerd, zooals hij 't nog nooit was geweest.
‘Wijlen de heer Silver was niet getrouwd voor de burgerlijke wet met deze inlandsche vrouw; om de bij haar verwekte kinderen als de zijne ingeschreven te krijgen in de registers van den Burgerlijken Stand, moest hij ze erkennen.’
‘En heeft hij dat niet gedaan?’
‘Voor de anderen wel; voor u niet.’
| |
| |
‘Dus... dus ben ik...?’
‘Ja,’ zei de ambtenaar, met wezenlijk medelijden tegenover dien volkomen zuiver Hollandsch sprekenden en modern Europeesch gekleeden jongen man, ‘het is een hoogst onaangenaam geval, maar het is heusch niet anders. U bent niet ingeschreven en dus alleen de zoon van de inlandsche vrouw, hier bekend onder den naam van njai Peraq.’
De broers en de eenoogige zuster protesteerden. Het was onmogelijk, het leek naar niets en het rijmde zich met niets; hun vader zou dat niet gedaan hebben, terwijl hij juist zoo'n voorkeur aan Adam had geschonken, dat hij hem met uitsluiting van de anderen, een kostbare Europeesche opvoeding had laten geven; en de ambtenaren gaven toe, dat het onbegrijpelijk was; zij zouden waarlijk nu tot de meening zijn overgeheld, dat iemand, die zulke dingen doet, niet geacht kan worden bij zijn verstand te zijn.
‘Maar al betwistte je het testament, dan zouden jullie daar wel nadeel, maar geen voor- | |
| |
deel bij kunnen hebben, en je broer evenmin.’
‘Dan is toch uitgemaakt...’ begon Bram, maar hij bleef erin steken; hij wist eigenlijk in het geheel niet, wat zou zijn uitgemaakt.
‘Het baat niets. Als jullie aan je broer een erfportie wilt afstaan en aan je moeder ook, dan staat dat ieder vrij.’
Ja, dat wilden ze, er was geen quaestie van, dat ze zouden willen bezitten, wat hun moeder en hun broer toekwam; Bram vooral was zeer opgewonden, de tranen stonden hem in de oogen.
En njai Peraq, die ze alles hadden uitgelegd, beet even met een zenuwachtig mondtrillen op haar onderlip. ‘Bangsat,’ dacht ze; maar ze zei het niet.
De eenparige hartelijkheid zijner broers en zuster trof Adam; hem stond voor het oogenblik de maatschappelijke kant niet zoo helder voor oogen, als de financieele.
‘Ik wil jullie niet van je geld berooven,’ zei hij pijnlijk, ‘het komt me immers niet rechtmatig toe.’
| |
| |
Maar nu dreigde het een strijd van edelmoedigheid te worden, waarbij Bram het hoogste woord voerde, en dien njai Peraq zich liet verklaren door haar dochter.
‘Het kan me niet schelen,’ hield Bram vol, ‘wat pa gedaan heeft en wáárom hij zoo heeft gedaan; dat gaat me niet aan en ik wil er niet aan denken; maar jij bent mijn eigen broer, en al waren we niet van een en denzelfden vader....’
Het hooge woord, het woord waaraan gedacht werd door de vreemden en door de moeder, maar dat zij niet durfden en wilden uitspreken, was eruit. De twee ambtenaren keken elkaar aan; Bram begon te stotteren, toen hij de gezichten zag van zijn broer en zuster, die hem verslagen aankeken.
Njai Peraq zette haar bril recht en stond op.
‘Het is alles een vergissing,’ zei ze. ‘Wij zullen naar huis gaan. Ik heb genoeg geld om Adam zooveel te geven, als jullie elk krijgt. Er behoeft geen twist over te komen.’
Maar Bram wilde niet weg; hij was altijd nog- | |
| |
al breedsprakig; wanneer hij zich had opgewonden en vond, dat hij gelijk had en hij deed zooals behoorde, maakte dit hem sentimenteel; dan was hij niet van het woord te slaan.
‘Zou er niks aan te doen zijn?’ vroeg hij de ambtenaren.
‘Waaraan?’
‘Wel, dat het geredresseerd wordt; dat hij nog als mijn broer en als Europeaan wordt erkend.’
In hun hart betwijfelden zij het, maar om hem niet te verdrieten, zei de een:
‘Misschien wel.’
‘Wat moeten we dan doen? Als er met geld iets te beginnen is, dan zijn we graag bereid....’
‘Neen, dat niet; daaraan moet u niet denken.... Misschien een collectief request....’
‘Wat voor request?’
‘Ik bedoel, dat door de erkende kinderen gezamenlijk wordt onderteekend.’
Ze vonden eerst het idée uitstekend, en praatten er heen en weer over, tot ze het verwierpen, en
| |
| |
besloten dat eerst Adam zelf het verzoek moest doen; de Weeskamer-agent zou het voor hem opmaken.
Toen ze hiermede hun ongerustheid hadden bedaard en naar huis reden, zwegen zij, geheel onder den indruk; ieder ging stil naar zijn kamer, heelemaal vervuld van het zonderling geval.
Wie het hardste erover tobde, was Bram. Hij vond het, in één woord, het verschrikkelijkste wat iemand kon overkomen; hij had wel een inlandsche vrouw tot moeder, en hij dicteerde in zijn uiterlijk veel meer den maleier, dan den westerling, maar dat belette hem niet zijn maatschappelijken stand als Europeaan zeer hoog te schatten en laag neer te zien op den inlander; had men hem de keuze gegeven tusschen gelijkstelling met dezen en den dood, hij zou aan den laatsten de voorkeur hebben gegeven.
En hij bedacht terdege, dat het voor Adam, die zoolang in Holland was geweest en die zoo heelemaal een totoh was geworden, nog erger wezen moest, dan voor hem.
| |
| |
Dat er ergens iets aan gehaperd had en wat het was, kon hij wel nagaan, en als het waar was, moest dat voor zijn vader, zoo redeneerde hij, onaangenaam zijn geweest. Hij dacht zichzelf in het geval. Wel, als hij z'n huishoudster snapte, zou hij haar eenvoudig de deur uitschoppen, al had ze een dozijn kinderen met hem. Men wist toch met een inlandsche vrouw altijd wel, dat men zulke gevaren liep. Van den twijfel, dien John Silver bij z'n leven haast gek had gemaakt en in den vorm van een idée fixe hoogstwaarschijnlijk dat leven had verkort, wist hij niets en kon hij zich geen voorstelling maken.
De oude had indertijd iets ontdekt, iets geweten, en hij had niettemin toch zijn huishoudster gehouden, maar zich gewroken door het kind een Europeesche opvoeding te doen geven om hem later des te meer te ‘donderen.’
‘God in den hemel,’ riep hij zenuwachtig de kamer op en neer loopend, in uiterlijk en manieren nu het sprekend evenbeeld van wijlen John, ‘wat
| |
| |
is dat 'n gemeene streek geweest, tegenover dien armen jongen, die er toch dood onschuldig aan is.’
Hij kon het niet houden, liep naar Adam en keek er gek van op, dat die rustig een deuntje floot. En direct klom nog zijn medelijden: ‘de jongen begrijpt het niet,’ dacht hij; ‘hij ziet niet eens in, hoe ernstig het is.’
Het was ook zoo, althans betrekkelijk.
|
|