| |
| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Het gevonden portret.
Bram had het niet mis, schoon Adam part noch deel had aan de attentie; die was het werk geweest van de Verlande's; zij hadden wat snuisterijen gekocht, ingepakt en geadresseerd; aardige kleinigheden uit galanteriewinkels, in Holland goedkoop, in Indië op kleine plaatsen en buitenposten, duur en zelfs niet verkrijgbaar. En allen vergaten er den dooden vader om, kinderlijk blij, opgetogen van pleizier over de ‘cadeautjes’, met een groot gevoel van genegenheid nu voor Adam, die dat alles hoorde en aanzag, in het geheel niets begrijpend van deze nieuwe omgeving.
| |
| |
Den volgenden ochtend zou John Silver worden begraven; een paar oude baboes hadden het lijk ‘afgelegd’; een oude mandoer zou er bij waken; het scheen voor de familie een ‘zaak’, die haar weinig of niet regardeerde; alles liep over mandoers en baboes en een inlandschen opziener der begraafplaats. Maar de deelneming, voor zoover die bestond in het volgen van het lijk naar het kerkhof, was, buiten evenredigheid tot wijlen John Silvers populariteit, groot; men mocht hem genegeerd hebben bij zijn leven, - nu hij dood was, moest men hem toch geven, wat men meende verplicht te zijn aan een ‘Europeesch ingezetene.’
Adam had het zich in zijn kamer zoo aangenaam mogelijk gemaakt, en was, toen hij de formaliteit der begrafenis mede had vervuld, op z'n bed gaan liggen. Het zag, vond hij, er gek voor hem uit; de omstandigheden hadden hem heelemaal overrompeld; een beeld van zijn eigen toestand was hij nog niet bij machte geweest zich te vormen. Niet aan herseninspanning gewoon,
| |
| |
schenen hem dit alles hoogst ingewikkelde complicaties. Zou hij met z'n geld naar Europa teruggaan? In gedachten zag hij het strak gezicht van den ouden heer Tiele, met de kleine sleufoogjes voor zich uitstarend langs den grooten beenneus; hij hoorde weer het categorisch verhoor en de aanbeveling om toch vooral secure opgaven mee te zenden over zijn, Adam's, financieelen toestand; hij herinnerde zich, hoe hij te goeder trouw had gebluft met dat millioen, waaraan hij geloofde, maar dat er niet was.
En als hij daar dan aankwam met die twintig mille of wat ervan overschoot..... Neen, dàt kon niet. Hij moest Nora Tiele opgeven, daartegen was niets te doen. Die gedachte deed hem verdriet. Hij hield al heel veel van haar, toen hij uit Holland ging, en sedert was die genegenheid zoo ver gegaan als zijn aard en karakter toelieten; hij had te Marseille brieven van haar gekregen, zoo innig lief, zoo hartelijk en vriendelijk, dat het beetje poëzie zijner eigenaardige jeugd erdoor hoog werd
| |
| |
opgevoerd; hij had die brieven gelezen met een groot gevoel van teederheid, er zoo goed hij kon in denzelfden geest op geantwoord, en zoodoende zijn liefde voor Nora gevoed en opgekweekt tot wat die nu was, met al de illusiën voor de toekomst.
Ineens was dat uit; hij kon er geen minuut aan denken; hij nam haar portret in de hand en bekeek het, zielsbedroefd, maar met de overtuiging, dat de omstandigheden het uit hadden gemaakt tusschen hem en haar. Geen oogenblik kwam bij hem de gedachte op van strijd tegen die omstandigheden en van overwinning aan het einde. Wat dat aanging, was hij zich instinctmatig zijner onmacht bewust.
Hij had wel eens gelezen van menschen, die met een kleinigheid begonnen en door hun energie fortuin hadden gemaakt, maar dat hield hij voor fabeltjes; hij had altijd geleefd in een atmosfeer van knapheid, waarin hij dom werd genoemd, omdat hij zoo moeilijk leeren kon; hij was door- | |
| |
drongen van het geloof, dat men zonder veel geleerd te hebben door zichzelf tot niets kon komen; dat dus alle pogingen, die hij deed, eenvoudig tot niets zouden leiden.
Hoe hij zich ook inspande, het hielp hem niet; hij zag nergens een uitweg, en moe van het pikiren, na den zeer overvloedigen maaltijd, sliep hij in, en lag daar groot, zwaar en breed, in een rustige digestie.
Njai Peraq kwam zacht de kamer binnen, gevolgd door Bram, en stil keken zij beiden toe, door het zachte licht, in het wit omklamboede bed.
‘Allah, welk een man,’ zei ze zacht in het Maleisch.
Bram, glimlachend, schudde het hoofd tegenover dit raadselachtig wezen, dat daar zwaar sliep, met een lange krachtige ademhaling; hij had hem aldoor met verwondering aanschouwd, vooral aan tafel; en zijn zuster met haar ééne oog, had hem aangekeken vol stomme verbazing over de hoeveelheid eten, die Adam rustig verwerkte.
| |
| |
‘Weet-je,’ fluisterde Bram tegen njai Peraq terug; ‘hij is net als sommige perceelen; die moeten ook altijd zwaar bemest worden en ze produceeren toch zoo goed als niets.’
Zij antwoordde niet; 't was de vraag, of ze wel eens naar Bram had geluisterd; ze ging naar het ledikant, boog zich over hem heen en trok zacht en voorzichtig het portret van Nora onder zijn eenen arm uit, die erop lag; zoo zacht en voorzichtig als een inlandsche vrouw dat kan, zoodat er geen vlieg door van z'n plaats zou gaan, laat staan een mensch door ontwaken.
Bram ging heen, toen hij even had meegekeken. 't Was hem niet aangenaam, dat Adam verliefd was; zoo'n europeesche vrouw in de familie, daar zag hij erg tegen op; hij deed net zooals zijn vader had gedaan en voelde zich wèl daarbij; hij had een inlandsche huishoudster en die deed op de onderneming, waar hij opziener was, wat njai Peraq altijd gedaan had in het vaderlijk huis; zij hield er een warong bij, waar het volk, dat van
| |
| |
haar geld leende en altijd door bij haar in het krijt stond, wel koopen moest. Zoo sneed het mes van twee kanten!
De moeder dacht daar ook zoo over; het liep haar koud langs den rug, bij het zien van het portret van dat bleeke meisje, zoo onbegrijpelijk raar gekleed. Moest dàt haar menantoe worden? God in den hemel, zuchtte zij, het was onmogelijk! Zij zou het niet gedoogen. Al zou het haar nog zooveel geld kosten aan toovermiddelen en goena-goena, zij zou het ervoor over hebben! Een knappe, aardige, inlandsche vrouw, waar zij, njai Peraq, op haar ouden dag iets aan had, die moest hij hebben; en hij zou een beste kunnen krijgen, omdat hij zoo'n mooie jongen was, en omdat zijzelf er wel een voor hem zoeken zou.
Stil sloop zij de kamer uit, het portret van Nora Tiele onder haar baadje. Buiten ging Bram haar achterna, de oude kamer binnen, die zij al zooveel jaren bewoonde in de bijgebouwen, en in dezelfde groote trommel, waar het portret van
| |
| |
Adam, dat zij van John Silver gekregen had, was geborgen, legde zij het andere, dat zij nu had weggenomen.
‘Wat doe je, ma?’
‘Ik berg het weg, Bram; hij mag het niet houden.’
‘Hij is geen kind meer, ma; ik denk dat hij kwaad zal zijn.’
‘Waarom kwaad? Op wie?’
‘Wel op een van ons beiden, ma, maar niet op mij.’
‘Hij zal het niet weten, Bram. Zou jij zoo'n mal bleek mensch hier in huis willen zien?’
Bram lachte hard en krakend; net het geluid van z'n vader in vroeger tijd.
‘Neen, niet graag,’ bekende hij openhartig; ‘maar mal zijn die totohs niet, ma; zij zijn heel wat slimmer dan wij.’
‘Het kan mij niet schelen en het is niet waar ook; ja, zij kunnen allerlei maken van ijzer, hout en steen, en zij kunnen sopi drinken en brendy, maar pinter zijn ze niet.’
| |
| |
‘Soedah! Ik weet het beter. Maar het is waar, ik zou zoo'n schoonzusje niet graag hebben. Doch daarom zou ik het portret niet stelen.’
‘Als hij het ziet, denkt hij aan haar.’
‘Laat hem denken.’
‘Dan wil hij haar trouwen.’
Bram lachte weer.
‘Je wordt oud; je bent zelf niet zoo pinter meer als vroeger. Allah, toch ma! hij is een Indische jongen. Laat hem maar eerst 'n week of wat hier zijn, dan is hij gewend.’
‘En dan?’
‘O, welk een garnalenhoofd!’ riep Bram zonder eenig respect voor de moederlijke waardigheid van njai Peraq. ‘Dan geef ik hem een aardig meisje om hem te pidjit.’
Daar moest nu de oude vrouw om lachen, het dom vindend van haarzelf, dat zij dááraan niet had gedacht.
‘Geef mij dus het portret terug,’ ging Bram voort, ‘dan zal ik het in z'n kamer leggen; het is beter.’
| |
| |
Maar zij was bang.
‘Neen, ik doe het niet, Bram, ik doe het niet.’
‘Geef het nou, zeg ik. Hij moet ons niet gaan wantrouwen; en als hij dat ding mist, zal hij u of mij natuurlijk verdenken.’
Maar het was preeken voor doovemans ooren; aan zoo'n photographisch portret schreef njai Peraq een buitengewonen invloed toe, had zij dien niet zelf ondervonden en gevoeld, toen ze dat van Adam zag en ineens voor haar oogen een beeld oprees, dat ze al lang was vergeten; en zoo duidelijk, dat zij ervan schrikte? Neen, dat nooit!
|
|