| |
| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
In Indië terug, maar... aan een sterfbed.
Het was een aangename reis; de jongeren vooral, vol hoop en illusiën een nieuw leven in een ander deel der wereld tegemoet gaande, leefden in de kalmer wateren van het zuiden en onder den invloed van het al zachter wordende klimaat, op in de levenskracht en de frischheid hunner volle jeugd; van alles verzinnend om het scheepsleven gezellig en vroolijk te maken.
Toen men in de tropische luchtstreek kwam, veranderde er veel, wat de meesten niet opviel, voor sommigen toch zeer opmerkelijk was.
Adam onderging die verandering ook, zonder er
| |
| |
veel van te merken; wel zeurde hij met de anderen mee over de warmte, maar hij meende daar niets van; hij voelde zich veel prettiger dan bij zomerwarmte in Europa; hij at de niet zeer smakelijke rijsttafel aan boord met het grootste genoegen; hij liep in slaapbroek en kabaai rond 's morgens, of hij 't zijn leven lang had gedaan; en daar de in Indië geborenen bij de nadering van Poeloe Pisang als door een tooverslag weer minder correct Hollandsch gingen spreken, dan ze het eerste deel der reis deden, was Adam in één dag geheel onwillekeurig daar ook mee op - eigenlijk van - streek.
Toen hij, na een lange vervelende kustreis in het huis kwam, dat... hij eens met 'n rood kieltje aan had verlaten, had hij zoodoende al meer ‘Indische’ levensvormen overgenomen, dan 'n gewoon Europeesch baar in een jaar; maar toch herkende hem niemand, gelijk ook hij iets herkende.
Hij liep het erf op en zag boven in de binnenvoorgalerij jonge mannen in witte kabaai, een oude inlandsche vrouw, een jonge bijna inlandsche vrouw;
| |
| |
en zij verdwenen, naar achteren wijkend, toen ze hem zagen.
Een jonge man kwam beneden in het huis naar voren; hij was mager en beenig, met ingevallen borst en zwaar zwart haar; zonder baard of knevel, de gladde huid als gespannen over de kaakbeenderen, - John Silver uit diens jeugd.
Min of meer verlegen trad hij met kleine dribbelpasjes op den breeden kolossus toe, een soort van onderdanige beleefdheid in zijn houding:
‘Met wien heb ik de eer?’ En de andere, ook door deze ontmoeting bedremmeld en verlegen:
‘Ik ben Adam.’
‘Allah! ik ben Bram.’ Zij monsterden elkaar eens goed, een oogenblik verwonderd over de tegenstelling.
‘Hoe is het mogelijk,’ zei Bram. ‘Hoe ben je zóó?’
‘Ja,’ antwoordde Adam met zijn goedigen glimlach, ‘dat dacht ik ook.’
‘Stil; weet je; Pa is zwaar ziek; laat ons naar
| |
| |
achter gaan, naar het oudje; ik wil het haar eerst zeggen; ze zou anders schrikken.’
Een paar minuten later haalden ze hem af met groote hartelijkheid, de broers met hun beiden nu, zijn dikke handen fideel drukkend in hun magere knokken, de zuster met het eene oog hem kussend, dat het klapte: njai Peraq stil en ontdaan hem maar aankijkend door haar bril met een uitdrukking op haar gezicht of ze versuft was; niets zeggend, zonder eenig vertoon van genegenheid, toen hij haar, bewogen zelf nu, een kus gaf.
Ze brachten hem zacht in de ziekenkamer; John Silver was al twee dagen niet meer bij kennis en stervende; zóó mager lag hij daar, dat het haast ongelooflijk was.
‘Hij spreekt al in langen tijd niet meer,’ fluisterde Bram. ‘De dokter zegt, dat hij nog dagen zoo kan liggen, maar dat het ook ineens gedaan kan zijn.’
Adam voelde niets voor het wezen, dat daar op het bed lag, langzaam ademhalend, de oogen dicht, wezenloos en buiten kennis. Toen ze een tijd had- | |
| |
den staan fluisteren, kreeg zijn zuster een ingeving; zij had altijd het meest van den vader gehouden; zij huilde bij zijn sterfbed; zij had nog zoo graag zijn stem eens gehoord, zijn oogen eens zien opengaan.
Zij boog zich over haar vader; met haar gezicht vlak bij het zijne en den mond aan zijn oor, zei ze dringend:
‘Pa, paatje, daar is Adam.’
En de oogen gingen open, wel een oogenblik dwalend, den blik over de groep voor het bed, dan stil op de breede figuur in grijs complet, tusschen de witte kabaja's.
Er kwam geen woord, al leefde het heele gezicht plotseling op met gloed.
Adam, ontsteld, ging op den stoel zitten naast het bed, nam de hand, die op de sprei lag, in de zijne en zei:
‘Dag pa, hoe is het met u?’
Om de blauwige lippen van den breeden mond gleed een grijns als 'n spotlach; de gloed in het
| |
| |
gezicht nam af; het licht der oogen werd dof en mat; een halve minuut duurde het misschien en zij waren er allen zóó door getroffen, dat ze niet spreken, zich niet bewegen konden.
Toen kwam het reutelend geluid diep en langzaam wegstervend; de verstijving der trekken, het heelemaal verdwijnen van den blik in de oogen, die gericht bleven op het gezicht van Adam.
John Silver was dood.
Alleen Lucie nam jammerend het lichte kleine hoofd in haar armen, en riep haar vader toe met lieve namen, en huilde haar leed door het huis.
‘Het is gelukkig, dat je hem nog even hebt gezien,’ zei Bram.
‘Ja, dat is het,’ gaf Adam maar willig toe, gedachtenloos, overvallen door dien zonderlingen terugkeer in een omgeving, hem heelemaal vreemd.
‘Kasian, hij heeft in den laatsten tijd veel over je gepikird.’
‘Ik heb 't uit je brief gezien. Het spijt me dat ik niet eer gekomen ben.’
| |
| |
‘Waarom kwam je niet eer?’
‘Ik wist het niet; er is mij niets van geschreven.’
Bram dacht een oogenblik na; hij wou iets weten, maar hij durfde 't haast niet vragen.
‘Kon je niet vroeger komen uit jezelven?’
‘Waarom zou ik het gedaan hebben? Ik had een goed en pleizierig leven in Holland.’
‘En wat heb je er uitgevoerd?’
‘Pret gemaakt en.... 'n beetje geleerd. Maar niet veel!’
Goedig en vriendelijk keek Bram hem aan; hij was bang geweest voor de komst van dien jongsten broer; hij wist wel, dat het geen hoogvlieger was, maar toch.... 'n jongen, die zoo lang in Europa was geweest, zou hem met geleerdheid en groote woorden zeker overdonderen. In plaats daarvan was Adam de eenvoud en de gewoonheid zelf in zijn manier van spreken.
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg Bram.
Adam voelde zich verlegen met de zaak. Hij had z'n hoofd niet goed bij elkaar; hij was daar
| |
| |
zóó van de reis, bij 'n sterfbed neergezet; en nog heelemaal onder den indruk van het geval, moest hij plannen voor de toekomst blootleggen, die hij niet had gevormd.
‘Zeg jij het maar.’
Daar keek Bram weer vreemd van op; dat was, meende hij, 'n leuke kerel, of hij had het mis!
‘Op het land, dat zal het beste wezen.’
't Was juist wat Adam altijd had gedacht; het ging voor hem op, als een licht, en tevreden knikte hij.
‘Juist; op een der ondernemingen van den ouden heer.’
‘Ondernemingen van den ouden heer?’
‘Nu ja,’ verbeterde Adam, meenend verbaal 'n bok te hebben geschoten, ‘van ons dan, na zijn dood!’
‘Van ons?’ vroeg Bram in de hoogste verbazing.
‘Ja... wat anders?’
‘Maar beste jongen, wie heeft je ooit van die dingen gesproken?’
| |
| |
Het was een pijnlijke vraag. Ja, de Verlande's hadden altijd gezegd, dat zijn vader wel zou zorgen, dat hij op een land kwam, maar hij alleen had daar als vanzelf sprekend uit afgeleid, dat het poenja was, en op die gedachte was hij steeds doorgegaan.
‘Dat weet ik niet meer, ik heb het me altijd zoo voorgesteld.’
‘Nu, maar dat is dan heel verkeerd geweest, hoor!’
Daar schoot hem iets te binnen.
‘De perken!’ zei hij triomfantelijk.
‘Het aandeel daarin, bedoel je. Dàt is al 'n paar jaren lang naar de maan, beste jongen; dat heeft pa moeten afstaan voor andere beren.’
‘Beren!’ riep Adam in de hoogste verwondering. ‘Kom, je fopt me.’
‘Waarachtig niet, wat zou ik daaraan hebben. Betoel, hoor! beren bij de Bank.’
‘O zoo, bij de Bank. Maar pa was toch rijk.’
‘Ben je wel heelemaal dwaas! Jongen, ik zie
| |
| |
wel, dat jij leelijk in de war bent. Wat er van den boel hier terechtkomt, kan ik haast op duizend gulden nagaan; als we elk twintig mille voor ons erfdeel maken, zal het heel mooi zijn.’
In Adam rees een gevoel van wantrouwen op; het kon niet waar zijn; het was zeker de inleiding tot een plan om hem te misleiden en te bedriegen; daarom gaf hij geen antwoord, en de andere, die daar eenig besef van had, ging voort.
‘Enfin, je zult het zien. Jij bent de eenige minderjarige nog, en daarom zal de Weeskamer er wel bij komen. Dan zal je het ondervinden. En als je verstandig wilt zijn, ga dan zoodra alles is afgeloopen, stil als opziener dienen; ik weet, er is iets open, tachtig pop in de maand, vrije woning, rijst, olie en brandhout. Dat kan ik je wel bezorgen. En zet dan je erfportie secuur in deposito. Naderhand, als je kennis van zaken hier hebt gekregen, kan 't geld je te pas komen.’
Het was wel verstandig geredeneerd, maar sterker geesten dan Adam zouden duizelig zijn gewor- | |
| |
den door zulk een val. Daar zonk alles onder hem weg! Een handvol geld, en verder niets.... Van den goeden raad begreep hij de helft niet... Vrij rijst, olie en brandhout.... dat zou hij krijgen; hij, Adam Silver, die er zoo goed en zoo netjes als millionnairs-zoon van geleefd had in Den Haag!... Van alles wat Bram hem daar had gezegd, klonk hem niets zoo onmogelijk, zoo min en vernederend in de ooren als die vrije olie en die rijst.
‘En moeder?’ vroeg hij om toch iets te zeggen.
‘Het oudje? O, die komt terecht; die heeft haar eigen duitjes, vermoedelijk meer dan wij; zij heeft haar heele leven geld geleend tegen mooie rente. Anderhalf soms twee percent in de maand. Dàt kan ze uitstekend. Maar daar moet iemand ondervinding en slag van hebben, anders loopt hij er geducht in.’
Zijn moeder een inlandsche vrouw en een woekeraarster; het was, meende Adam Silver een comble; wat kon hem nu nog overkomen?
| |
| |
‘Zeg,’ ging Bram voort, ‘wil je de koffers niet ontpakken.’
Hij had een stille hoop, dat er toch wel iets voor hem en de anderen in zou zitten, een cadeautje uit Holland; de een of andere aardige kleinigheid. En zij gingen samen naar de kamer voor Adam ingericht. De tweede broer moest maar zorgen voor de toebereidselen tot de begrafenis.
|
|